| |
| |
| |
artikel
◼ Marcel Ryssen
‘Geen boek voor blozende maagden.’
De Reynaertbewerking van ‘alleenloper’ Achilles Mussche
A. Mussche rond 1950
In 1964 verscheen bij uitgeverij Meulenhoff te Amsterdam, keurig ingebonden in een linnen band: Reinaert de vos. Uit het Middelnederlands zo getrouw mogelijk in modern proza overgebracht door Achilles Mussche. Het typografisch zeer verzorgde boek telt 109 bladzijden en werd volgens het colofon ‘naar typografische aanwijzingen van Jan Vermeulen gezet uit de letter Poliphilus, gedrukt door N.V.G.J. Thieme te Nijmegen en verlucht met houtsneden [zeven plus één op het stofomslag om de linnen band] uit Le Renard, verschenen bij Christoffel Plantijn, Antwerpen 1564’. Precies 400 jaar na de Plantijndruk dus, indien het hier om het juiste jaartal zou gaan, maar dat is niet het geval. Dit is maar een halve waarheid. De eerste Plantijndruk uit 1564 was een niet-geïllustreerde druk voor Plantijns collega Petrus van Keerbergen (zie de bibliografie van Rik van Daele, Peter Everaers, Willy Devreese en Erwin Verzandvoort, 2004, nr. 139). In 1566 verscheen Plantijns fraaie eigen Reynaertuitgave met houtsneden van de Parijse meesters Godefroid Ballain en Jehan de Gourmont, die in de uitgave van Mussche worden heruitgegeven. In Mussches vertaling krijgt iedere houtsnede een verklarend onderschrift.
De vertaler noemt zijn werk een ‘overzetting’ die op het Comburgse handschrift berust, zoals dat door prof. dr. W.Gs Hellinga in zijn standaarduitgave van de tek- | |
| |
sten vóór 1500 in 1953 werd gepubliceerd (Mussche citeert Hellinga in zijn Verantwoording). Waar echter de versie van een ander handschrift (dit blijkt vooral F te zijn) ‘beter paste in de gang van het verhaal of bij de psychologie van de personages’ (p. 15) schakelt Mussche enkele keren over naar deze andere variant. Niet minder dan 90 Aantekeningen verklaren heel wat plaats- en eigennamen, juridische en andere gebruiken uit de Middeleeuwen, gebruikte voorwerpen die vandaag niet meer te duiden zijn en de bedoelingen van de auteur die niet zo direct opvallen. In het aantekeningenapparaat (p. 97-109) zien we de perfectionist Mussche die niet over één nacht ijs gaat. Hij heeft zich hoofdzakelijk gedocumenteerd in J.W. Mullers Exegetische Commentaar, wiens aantekeningen sterk vereenvoudigd zijn. Mussches documentatiezucht uit zich ook in de voetnoten van eigen hand of ontleend aan Hellinga en de uitgave Tinbergen-Van Dis (volgens Mussche een uitgave met ‘honderden voetnoten’ die ‘de bladzijden meer dan eens tot op de helft bijna vullen’). Dit alles sterkt het vermoeden dat Mussche zich goed documenteerde en dat hij diverse uitgaven op zijn werktafel had liggen. De leraar die zoveel mogelijk uitleg wil geven...
Mussches bedoelingen met deze vertaling formuleert hij zelf zeer duidelijk in zijn Verantwoording (p. 7-16). Eerst en vooral wil hij het oorspronkelijke verhaal zo toegankelijk, lees: ‘verstaanbaar’, mogelijk maken voor de modale lezer, daar waar het Middelnederlands de niet-ingewijde lezer dikwijls verhindert met volle teugen te genieten van het meesterlijke epos (ook het ‘modernste meesterwerk van heel onze middeleeuwse letterkunde’). ‘Het heeft dus maar al te zeer zijn goede grond, dat er in deze overzetting stelselmatig naar gestreefd werd om de tekst - voor de eerste maal, tot mijn eigen verbazing! - zo getrouw mogelijk te vertalen.’ Misschien mag hier toch even opgemerkt worden dat Stijn Streuvels met zijn versie van 1921 ook een lofwaardige poging doet om de oorspronkelijke tekst zo dicht mogelijk te benaderen en te bewaren. Ook Streuvels had daarbij een uitgave van J.W. Muller (in dit geval de kritische tekstuitgave uit 1914) op zijn werktafel liggen. Verder in deze bijdrage vergelijken we twee fragmenten van de beide ‘moderne’ Vlaamse ‘vertalers’.
Mussche geeft welbewust de versbouw op, vooral vanwege de verstaanbaarheid. Hij vreest dat er al te veel nuances zouden verloren gaan.
Ook in de oorspronkelijke Middelnederlandse vorm is onze voorstelling van de tekst in een aantal opzichten onzeker en vaag. Over de manier van reciteren zijn wij niet ingelicht en uit een handschrift is de intonatie niet op te maken; omtrent de waarde, de kleur, de kwantiteit van de Middelnederlandse klanken verkeren wij vaak in onzekerheid; ja, zelfs weten wij dikwijls niet, op welke lettergrepen in een vers - een heffingsvers dan nog wel! - de klemtoon moet vallen. Hoe het gedicht geklonken heeft, meer dan zevenhonderd jaar geleden, toen de beroepsverteller met het nieuwe verhaal op de markt, misschien te Gent, verscheen, zullen wij wel nooit precies achterhalen. Wat nu de eigenlijke versbouw betreft, zijn de voornaamste eigenschappen van het Middelnederlandse heffingsvers ongetwijfeld zijn ritmische vrijheid, zijn levendige losheid, zijn verscheidenheid van beweging - en deze, inderdaad kapitale, hoedanigheden hoeven in het soepele ritme van het proza niet verloren te gaan.
Ten slotte heb ik bij een vergelijkende studie van de moderne
| |
| |
metrische bewerkingen met het origineel kunnen constateren, hoe, onder de druk van de rijmdwang, zoveel afwijkingen, zoveel verdraaiingen, kleine en grote, waren aangebracht, dat zij op den duur toch wel op een vervalsing van de tekst gingen gelijken. (p. 11)
De perfectionist Mussche staaft dit uiteraard met voorbeelden, o.a. hoe De Geyter van de ‘donkerste haghedochte’ een tuin maakt om dit te laten rijmen met Bruin. (Wij wijzen erop dat hij constateert dat De Geyter ‘soms dicht bij Willems aansluit’, p. 12, zie ook Ryssen 2000). Reeds in 1948 bespreekt Mussche in zijn leerboek over de Nederlandse Poëtica over het fenomeen van rijmdwang. Als voorbeeld haalt hij precies een vers uit Van den vos Reynaerde aan. In:
Die een hane hiet Cantaert,
Daer wilen na gheheeten waert
Vrauwe Alenten goede hane.
Die ander hiet, na minen wane,
redt ‘wane’ het rijm met ‘hane’. Hij haast zich echter te zeggen dat in het Reynaertverhaal van 3.476 verzen ‘de meeste rijmwoorden zo natuurlijk, zo ongedwongen aanvloeien, dat de dichter ook in dit technisch opzicht ongetwijfeld een meester is geweest.’ (p. 105).
Maar sterker nog klinkt zijn tweede bedoeling: eindelijk een vertaling te leveren die niet werd gekuist of gecensureerd. De Reynaert is ‘geen boek voor blozende maagden’ (p. 7). Hoe schunnig en scabreus, zelfs ‘vies’, sommige passages en zinspelingen ook zijn (de schuurscène en de ‘humoristische uitbeelding van sommige heilige dingen van de Kerk en de vaak felle spot met de geestelijken’; p. 7), zij moeten zonder enige wijziging behouden blijven. En hierin blijkt hij ook de eerste te zijn. In zijn inleiding stipt hij aan hoe reeds Plantijn op zijn tellen moest passen indien hij wilde ontsnappen aan de gevaarlijke inquisitie. Hij moest weglaten en wijzigen, wat echter nog niet kon beletten ‘dat de gestrenge boekenkeurders van Alva het op de Index plaatsten’ (p. 8). Mussche verwijst daarna naar het vrijgevochten Noorden waar de volksboeken nagenoeg ongewijzigd bleven, terwijl in het Zuiden de kerkelijke approbatie een moeilijk te overwinnen hinderpaal bleef.
Mussche maakt een De gecastreerde neus avant-la-lettre met een analyse van de katersprong (welk lichaamsdeel precies werd gehavend en van wie). Hij constateert dat zelfs de Nederlandse editeurs Tinbergen-Van Dis de schuurscène hebben ingekort (in een schooluitgave) en dat J.F. Willems van de pastoor een koster maakt die in zijn been wordt gebeten, alhoewel hij de lezer toch durft verwijzen naar het ‘oirschrift’, maar dan Reynaerts spot met Julocke weer tot ‘tamme versjes’ reduceert (p. 9). Streuvels' kater verlegt zijn doel: hij springt niet meer tussen de benen maar wel naar de neus van de pape. Idem voor Prudens van Duyse. Carel Voorhoeve laat Tibeert ‘het vlees hem (de pape) van 't lijf’ scheuren. Mussche klaagt erover dat het duidelijk welbehagen waarmee het gedurfde nachtelijke tafereel door Willem werd verteld totaal verdwenen is. Mussche vergeet De Geyter (die hij toch blijkt gelezen te hebben) en die hem voor was om de Tibeertscène nagenoeg ongecastigeerd weer te geven. Hij voert een ‘paap’ ten tonele die, weliswaar met zijn hemdslip over zijn hoofd, naakt voor de kater staat en waarbij deze resoluut de pastoor tussen de benen springt ‘naar de beurze zonder naad, / Waar men den beiaard mede slaat’
| |
| |
en ‘Een der twee viel op de grond’. Wat mij verbaast is dat Mussche met geen woord verwijst naar Wapenbroeders van Louis Paul Boon, die toch niet aarzelt een flink gesausd taaltje aan te wenden om middeleeuwse toestanden met onder andere geile geestelijken dik in de verf te zetten.
| |
Mussches afwezige Reynaert
Zowel Boon als Mussche waren behept met een rebels karakter, waren overtuigde, ja bijna rabiate socialisten, werkten een groot deel van hun tijd (Mussche heel de tijd) in Gent en publiceerden in de Vooruit. In het AMVC-Letterenhuis plozen wij Mussches briefwisseling uit op zoek naar enig spoor van zijn Reynaertarbeid uit 1964 in de hoop dat er enkele brieven zouden te vinden zijn gericht aan of afkomstig van auteurs en personen die zich op een of andere wijze hadden gemanifesteerd als vossenjagers. In verband met Boon en Mussche vonden wij alleen een brief van Maurits Roelants van 14 april 1965, gericht aan Achilles Mussche als voorzitter van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen in verband met een statutaire vergadering. Roelants heeft het over ‘het geval Boon’, die zich in de Vooruit nogal bedenkelijk had uitgelaten over de overheidssteun aan kunstenaars. Ik citeer: ‘Jaarlijks worden er honderden duizenden franken van staatswege uitgestrooid om de kunst te steunen. Mensen zoals gij en ik ontvangen daar nooit een cent van [...] Weg met de staatssteun.’ Roelants beschuldigt Boon van ‘demagogische dubbelhartigheid’. Voor de rest geen spoor van Boon in het archief van Mussche in het AMVC.
Ook briefwisseling met en van andere literatoren brengt weinig nieuws rond Mussches Reynaertbewerkingsarbeid. We troffen een bescheiden correspondentie (een paar brieven en kaartjes) aan met Reynaertauteurs zoals Jef Goossenaerts, Stijn Streuvels en Bert Decorte, maar helaas geen Reynaertcommentaren. De enige uitzondering is de korte potloodnotitie van Bert Decorte in een getypte biobibliografische nota uit 1965 gericht aan Raymond Herreman voor zijn studie over Achilles Mussche in de reeks Monografieën over Vlaamse Letterkunde (1966).
Noch met collega's en vrienden literatoren, noch met socialistische vertrouwelingen besprak Mussche zijn Reynaertvertaling. Ook geen vossenspoor in het interview met Joos Florquin uit 1961 (bij het Davidsfonds verschenen in 1964). De ‘alleenloper’, zoals hij zichzelf in dit interview noemde, lichtte anderen zeer zelden in over zijn plannen.
Ondanks de karige commentaren heeft Mussche aan zijn vertaalarbeid blijkbaar hard én met plezier gewerkt. In zijn Verantwoording schrijft hij hoe hij met ‘feestelijk genoegen’ aan dit werk begon. En hoe hij ‘weken en weken lang’ had gewikt en gewogen en soms vertwijfeld met de handen in de haren had gezeten. (p. 16)
Want er zijn niet alleen de veranderde schakeringen in de gevoelswaarde van de woorden en uitdrukkingen sedert 1200 ongeveer; er zijn vooral de nog altijd talrijke twijfelachtige passages, waar de filoloog een voorzichtig vraagteken kan plaatsen of de verschillende interpretaties naast elkaar kan stellen, maar de vertaler, na hoeveel aarzelingen, ten slotte, zus of zo, de moeilijkheden moet doorhakken, als een rij Gordiaanse knopen. (p. 16)
| |
| |
Deze eigen commentaar is de enige die ons inlicht over de bewerkingsarbeid. Helaas vonden wij tot nu toe nog geen manuscript in het AMVC, noch elders, zodat wij de bewerkingsarbeid helaas niet visueel konden bestuderen.
Niet alleen in zijn eigen briefwisseling en commentaren bleef Mussches Reynaertbewerking onbekend, ook in de literatuurstudies was dit zo. Maar niet alleen zijn Reynaert, ook de figuur van Mussche als literator en criticus, lijkt in het begin van de eenentwintigste eeuw van de aardbol verdwenen. In Nederlandse Literatuur, een geschiedenis onder redactie van M.A. Schenkeveld-Van der Dussen uit 1993 vonden wij geen enkel spoor van Achilles Mussche. Ook Het verhaal van de Nederlandse literatuur van Freddy de Schutter zwijgt in alle talen over Mussche. Ada Deprez wijdt in haar meer vulgariserende Literaire gids voor Oost-Vlaanderen een paar regels aan zijn werk Onder de voet van het Belfort, maar rept met geen woord over zijn Reynaertomzetting.
Om een schets van Mussche te vinden moeten we onze toevlucht zoeken tot andere studies, zoals bijvoorbeeld de bijdrage van Raymond Vervliet in de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, waar aandacht wordt geschonken aan zijn inzet voor het socialisme en de culturele autonomie van Vlaanderen en zijn voorzitterschap van het Vermeylenfonds. Daarbij was het hem niet te doen om folklore, maar - naar het woord van Vermeylen - om Vlaanderen een eigen plaats te geven in de vaart van de volkeren. In zijn tijd was Mussche een gezaghebbende autoriteit in de letterkundige en culturele wereld. Precies 40 jaar na de publicatie van zijn Reynaertbewerking blijkt hij haast vergeten. Een ten onrechte vergeten man.
| |
Alleenloper met rebelse trekjes
Achilles Mussche werd op 12 augustus 1896 geboren in de rebelse stroppendragersstad Gent in de typische arbeiderswijk van de Karperstraat, een slop tussen de samenvloeiing van Leie en Schelde. Deze ‘rode cité’ vol vuile bakstenen huizen waar armoede troef was, lag ver van het ‘Nobelige’ Gravensteen. Een Gentse Kapellekensbaan. Mussche zal er later over schrijven: ‘Ik ben maar een sjofel kind van grommende fabrieken en dokken, ik ben maar een kind van veel honger en een beetje vreemde teerheid en oneindig opstandige liefde...’ (De twee vaderlanden). Vader verdiende zijn brood als huisschilder (voor 18 frank in de week voor een huisgezin met vijf). Moeder was spinster en vocht tegen steeds afbrekende draden. Ze werd betaald per stuk en moest in de winter alleen voor het inkomen zorgen. Tot zijn negentiende levensjaar leeft Mussche in dit verkrotte stuk Gent. In het in 1950 verschenen Aan de voet van het Belfort (zeven visioenen van de proletarische ellende, geïllustreerd door zijn goede vriend en Gentenaar Jozef Cantré) zal hij in een barokke en hartstochtelijke taal die trilt van rebelse verontwaardiging schrijven over de mensonterende toestanden die toen schering en inslag waren. Over kinderen van vijf en zes jaar die tot twintig uur per dag klosten en toch nog moesten stelen van de honger, over kindersterfte en vrouwenslavernij, over lamentabele woonomstandigheden...en dit vanaf de Middeleeuwen tot in het derde kwart van de negentiende eeuw. Henriette Roland Holst prees het boek in alle talen. Elsschot omschrijft het als een revelatie, terwijl Vermeylen het eerste hoofdstuk ‘een prachtig visionair gedicht van het Vlaamse volk noemt’ (flaptekst). Dit boek kun je voor een stuk vergelijken met de geschriften van Boon over de Daensen en de situatie van Aalsterse
| |
| |
arbeiders in de negentiende eeuw. Enkele malen laat Mussche het beeld van de sluwe vos fungeren als misleider van het naïeve volk.
Ondanks armoede en ellende mag Achilles verder studeren nadat hij op de lagere school primus was. Het werd de Rijksnormaalschool, want hij wilde onderwijzer worden (hoewel hij ervan droomde dirigent te zijn). Op zijn veertiende gaat hij ook werken als (jongste) bediende in een import- en exportfirma in de Gentse haven. De normaalschooltijd zal hij later fantastisch noemen. Hij geraakt er bevriend met Maurice Roelants en Raymond Herreman. Samen geven ze een met de hand geschreven tijdschrift uit over Moderne kunst. Ze stichten een fanfare en een koor en blijken ook meesters in het kattenkwaad (ze gaan met versleten hoeden naar de les, organiseren een nachtelijke opvoering van Adam in ballingschap) en in de rebellie (ze organiseren een lesstaking, een protest tegen de directeur die via zijn kinderen zijn politieke voorkeur al te duidelijk laat blijken, wat uitmondt in een herhaald zingen van de Internationale onder Mussches leiding). Hij staat bekend als de tribuneleider, als flamingant en (toen al) als overtuigd socialist. Hartstochtelijk en gedreven. Het tekent zijn hele verdere leven.
In 1915 behaalt hij het onderwijzersdiploma. Hij krijgt een baan op de school waar hij studeerde. Hij bereidt zich voor op het regentenexamen dat hij nog tijdens de oorlog zal afleggen. Tijdens de oorlog was hij, zoals trouwens ook Paul van Ostayen, Wies Moens, Marnix Gijsen en anderen een overtuigd activist. Hij droomt van revolutie, is sterk humanitair gedreven en voelt zich aangetrokken tot het expressionisme. Het activisme wordt hem erg kwalijk genomen, wat in 1918 leidt tot een schorsing. Hij wordt van 1919 tot 1921 redacteur van Ons Vaderland, het orgaan van de frontsoldaten (met onder anderen Wies Moens). In die tijd voelt hij zich een paria, maar blijft in de weer om voor gemaltraiteerden en rebellen in de bres te springen. Hij raakt bevriend met Joris van Severen met wie hij het sterk internationaal getinte tijdschrift Ter Waarheid opricht. Op het moment dat Van Severen genegenheid toont voor het Italiaanse fascisme en het Vlaams-nationalisme politiek uitspeelt, verwijdert Mussche zich van Van Severen. Mussche blijft een rebel. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is hij verzetsleider en redacteur van een clandestien weekblad Het Belfort van het Onafhankelijkheidsfront. Hij moest onderduiken voor de Gestapo.
Protesteren doet hij ook op het einde van zijn leven. In 1971 stapt hij uit de redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift (waarvan hij redactielid was sinds de stichting) uit protest tegen de publicatie van de Zevende brief rondom liefde en dood, gericht tot Pol Le Roy van Jef Geeraerts. Geeraerts hekelt in scherpe bewoordingen de 1 mei-feesten in Antwerpen (‘de socialisten in de vorm van rose majorettes, fascistoïede turners (...), op de tribune staken verkochte schoften-met-hoeden lachend de arm schuin omhoog’, p. 81) en gebeurtenissen uit de Tweede Wereldoorlog en de repressie (‘onbekwame, pretentieuze Belgische officieren, die vier jaar tevoren de vlucht hadden genomen al dan niet met de kas van hun eenheid, zich klaarmaakten om zonder risico de verraders ter dood te veroordelen, de vlag van hun land besmeurend met rouw, etter en bloed - la justice des rois nègres’, p. 87-88).
Verzet is een rode draad in Mussches leven. Hij is gekant tegen elke vorm van taalfaciliteiten en voorzitter van het initiatiefcomité van het Manifest van Vlaamse Socialisten van 21 december 1961, een groots opgezette ondertekeningscampagne om de Vlaamse socialisten en de leiding van de BSP aan te sporen mee de leiding te nemen van de Vlaamse strijd voor gelijkberechtiging en culturele autonomie. Zijn pseudoniem ‘Blauwvoet’ in zijn studententijd verried reeds zijn enthousiaste
| |
| |
bedoelingen. Steeds weer staat hij op de bres waar onrecht en vrijheid in gevaar zijn. In zijn dichtbundel De twee vaderlanden schrijft hij: ‘Dat de kruisvaders en de geuzen opstaan in mij met de durf en de trots van eiken.’
| |
Leraar en lyrische natuur
Na Wereldoorlog II wordt Mussche zeven jaar onderwijzer in Ledeberg en daarna leraar Nederlands aan de lagere en middelbare normaalschool van Gent. Een oudleerling vertelde mij dat hij een subliem leraar was, vooral waar het taal en stilistiek betrof. Dertig jaar speelde hij in het onderwijs een belangrijke rol door zijn ijveren voor correct gebruik van zuiver en levend Nederlands. Toch kan deze oud-leerling zich niet herinneren dat de middeleeuwse letterkunde en Van den vos Reynaerde direct op de voorgrond kwamen. In 1948 wordt Mussche inspecteur Germaanse talen in het normaalonderwijs. In 1956 volgt het pensioen. ‘Leve de vrijheid!’, zegt hij enthousiast tegen J. Florquin. Hij blijft echter zeer actief.
Achilles Mussche is schrijver van heel wat schoolboeken: onder andere Woordenschat (drie delen; talrijke herdrukken), Nederlands leesboek (drie delen en bedoeld voor het lager onderwijs), Handleiding voor de praktijk van het Algemeen Beschaafd en tenslotte de onvolprezen en alom in het onderwijs gebruikte Nederlandse poëtica.
Als dichter publiceert hij in 1927 De twee vaderlanden. Blijkbaar onmiddellijk een schot in de roos want deze humanitair-expressionistische bundel levert hem de Beernaertprijs van de Koninklijke Vlaamse Academie op en de driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie. Doorheen de gedichten klinkt Karel van de Woestijne, maar ook Walt Whitman en Emile Verhaeren. Ze zijn steeds hartstochtelijk en soms opstandig. Hoewel er geen verwantschap met Moens of Gijsen moet gezocht worden, gebruikt Mussche heel wat bijbelse beelden. In 1938 verschijnt de bundel Koraal van den dood. Het vers is klassieker, minder barok. De dichter boort naar de diepste problemen van het mensenleven. Mussche verzet zich ook tegen de ivoren torenmentaliteit van heel wat moderne poëzie. In zijn derde bundel, Langzaam adieu (1962), is verzet een steeds terugkerend motief. In 1971 verschijnt Onvoltooide symfonie.
Naast lyricus was Mussche een begaafd essayist. Hier speelt zijn sociale bewogenheid en zijn socialistisch idealisme. Hij heeft een grote voorkeur voor de literatoren Cyriel Buysse (vooral de sociale toestanden in het negentiende-eeuwse Vlaanderen in diens werk zetten hem daartoe aan) en Herman Gorter. En verder publiceert hij essays en recensies in De Stem en Vooruit, een opstel over Van Gogh, monologen in De Broeder van Hamlet (1949) tegen het gevaar van het veld winnend fascisme en een studie over de fel door hem bewonderde Gentse etsertekenaar Jules de Bruycker. Verder schreef hij ‘het sociaal-historisch fresco van de Vlaamse wevers’ (R. Vervliet), Aan de voet van het Belfort (1950), het toneelstuk Christopher Marlowe en Gedenksteen van Rosa (Rosa Luxemburg), waarin de hoogtepunten uit de geschiedenis van het internationaal socialisme voor 1914 worden opgeroepen (1961). Het accent ligt op het verzet (alweer) van het Europese proletariaat.
Zijn nooit aflatende ijver voor de Vlaamse literatuur en cultuur leidden tot het voorzitterschap van het Vermeylenfonds (1945-1966), de Vereniging van Vlaamse letterkundigen en van de Raadgevende Culturele Commissie van Omroep Oost- | |
| |
Vlaanderen. Mussche had een gezaghebbende stem binnen de Vlaamse culturele wereld.
De man die als 68-jarige een vertaling van Reynaert de vos het licht deed zien, overleed in Gent op 30 augustus 1974. Raymond Herreman schreef in 1966 over hem: ‘Zijn hele leven wordt gekenmerkt door een diepe bekommernis om het menselijke lot, een sterke sociale verbondenheid, een geest van opstandigheid en een gevoel van verantwoordelijkheid tegenover het leven en de medemens, de verdrukte in de eerste plaats ...’ (p. 6). De vrijheidslievende en rebelse paria die Reynaert heet, moet hem bewust of onbewust lief zijn geweest.
| |
Reinaert de vos volgens Achilles Mussche
Binnen het bestek van deze bijdrage willen wij Mussches omzetting niet woord voor woord analyseren en vergelijken met de oorspronkelijke tekst en eventuele andere bronnen. Door de keuze van enkele fragmenten willen wij zijn belangrijkste doelstellingen illustreren en bovendien zijn arbeid toetsen aan de bronnen (het Comburgse handschrift zoals uitgegeven door Hellinga en misschien de prozavertaling van Stijn Streuvels uit 1921). Ook de hertaling van Jan Frans Willems gebruiken wij als referentiekader. Om ons een beeld te kunnen vormen van Mussches vertaalarbeid hebben wij zijn prozatekst grafisch omgezet in verzen. Wij maken ons sterk - zoals zal blijken uit de vergelijking - dat hij wellicht een niet-rijmende vershertaling heeft omgezet in een prozavertaling. Voor de eerste vergelijkingen kozen we enkele fragmenten uit de Cantecleerepisode:
Hellinga, Comburgse hs. |
Mussche p. 24-27 |
315 |
Canticler spranc in den rijnc |
Cantecleer sprong in de kring |
|
Ende seide heere coninc |
en zei: ‘Here koning, |
|
Dor god ende dor ghenade |
bij God en zijn genade, |
|
Nu ontfaermet miere scaden |
ontferm u over de rampspoed |
|
Die mi reynaert heeft ghedaen |
die Reinaert mij heeft aangedaan, |
320 |
Ende mine sustren die hier staen |
mij en mijn kinders die gij hier ziet, |
|
Ende seere hebben hare onwille |
allen ten zeerste bedroefd. |
|
Ten in gane van aprille |
In het begin van de maand april, |
|
Doe die winter was vergaen |
toen de winter voorbij was gegaan |
|
Ende men siet die bloumen staen |
en men zag de bloemen komen |
325 |
Ouer al die velde groene |
over al de groene velden, |
|
Doe was ic fier ende coene |
toen was ik trots |
|
Van minen groten gheslachte |
op mijn talrijk geslacht. |
|
Jc hadde jongher zonen achte |
Acht jonge zoons |
|
Ende jongher dochtren zeuene |
en zeven schone dochters, |
330 |
Dien wel lusten te leuene |
die hun lust aan 't leven vonden, |
|
Die mi roede die vroede |
had mij Rode, de vroede, |
|
Hadde brocht te dien broede |
in één broedsel geschonken. |
|
Si waren alle vet ende staerc |
Zij waren allen vet en fors |
|
Ende ghinghen in een scone paerc |
en liepen rond in een hoenderhof, |
335 |
Dat was beloken in eene muere |
dat met een muur was omsloten. |
|
Hier binnen stoet eene scuere |
Hierbinnen stond een schuur, |
| |
| |
|
Daer vele honden toe hoorden |
waar vele honden waakten; |
|
Datsi menich dier fel scoorden |
omdat zij menig dier de pels verscheurden, |
|
Dies waren mine kindre onueruaert |
daarom waren mijn kinders volkomen |
|
gerust. |
340 |
Dit benijdde dus reynaert |
Dat kon Reinaert niet verdragen, |
|
Dat siere waren so vaste binnen |
dat zij daarbinnen zo veilig waren |
|
Dat hire ne gheen conste ghewinnen |
en er geen enkel in handen kon krijgen. |
|
Hoe dicken ghinc hi om den muere |
Hoe dikwijls sloop hij rondom ons erf, |
|
Want reynaert die felle ghebuere |
Reinaert, de boze buur, |
345 |
Ende leide om ons sine laghen |
en legde zijn lagen om ons! |
|
Alsene dan die honde saghen |
Als hem dan de honden bespeurden, |
|
Liepen si na met haerre cracht |
liepen zij, al wat ze konden, hem na. |
|
Eene waerf wart hi vp de gracht |
Eens, vlak bij de sloot, |
|
Bi auontueren daer belopen |
achterhaalden zij hem, |
350 |
Dat ic hem sach een deel becoepen |
zodat ik het zag, hoe duchtig hij zijn diefstal |
|
Siene diefte ende sinen roef |
en zijn roof moest bekopen, |
|
Dat hem die pelse zeere stoef |
de haren stoven hem uit zijn pels. |
|
Nochtan quam hi bi baraten |
Toch, met listen, ontkwam hij |
|
Dattene god moete verwaten |
- dat God hem verdoeme! |
355 |
Doe waer wi zijns langhe quijte |
Toen waren wij lang van hem verlost. |
|
Sint quam hi als een hermijte |
Na die tijd kwam Reinaert, |
|
Reynaerd die mordadeghe dief |
de moorddadige booswicht, |
|
als een heremiet terug |
|
Ende brochte mi zeghele ende brief |
en hij bracht mij om te lezen |
|
Te lesene heere coninc |
een verzegelde brief, waaraan, |
360 |
Daer hu seghele ane hinc |
Here koning, uw zegel hing. |
|
Doe ic die letteren began lesen |
Toen ik de brief begon te lezen, |
|
Dochte mi daer an ghescreuen |
docht mij dat daarin geschreven stond, |
|
Dat ghi haddet coninclike |
dat gij met koninklijke macht |
|
Ouer alle huwen rike |
vrede had afgekondigd |
365 |
Alle dieren gheboden vrede |
over heel uw rijk aan al de dieren |
|
Ende oec allen voghelen mede |
en ook aan al de vogels. |
|
Oec brochte hi mi ander niemare |
Meteen bracht hij mij ander nieuws; |
|
Ende seide dat hi ware |
hij zei, dat hij nu |
|
Een begheven clusenare |
een geordend kluizenaar was |
370 |
Ende hi hadde ghedaen vele zware |
en voor zijn zonden |
|
Voer sine zonden meneghe pine |
vele zware boete had gedaan. |
|
Hi toechde mi palster ende slauine, |
Hij toonde mij de pelgrimsstaf en de |
|
pelgrimsmantel, |
|
Die hi brochte van der elmare |
die hij meebracht van Elmaar; |
|
Daer onder eene scerpe hare |
daaronder droeg hij een ruw haren |
|
boetekleed. |
375 |
Doe sprac hi heere cantecleer |
Toen sprak hij: ‘Heer Cantecleer, |
|
Nu mooghdi wel vor wert meer |
voortaan kunt gij leven |
|
Van mi sonder hoede leuen |
zonder voor mij op uw hoede te zijn: |
|
Jc hebbe bi der scole vergheuen |
ik heb bij de stola gezworen |
|
Al vleesch ende vleesch smout |
om afstand te doen van alle vlees en vet. |
380 |
Jc bem voert meer so hout |
Ik ben nu oud |
|
Jc moet miere zielen telen |
en moet voor mijn zieleheil zorgen. |
| |
| |
|
Gode willic hu beuelen |
In de hoede van God beveel ik u aan. |
|
Jc ga daer ic hebbe te doene |
Ik ga naar mijn kluis, waar de plicht mij |
|
roept |
|
Jc hebbe middach ende noene |
Ik heb nog getijden te bidden, 't middag |
|
gebed |
385 |
En de priemen te segghene |
en 't namiddaggebed en de priem.’ |
|
van den daghe |
|
Doe nam hi neuen eere haghe |
Toen nam hij langs een haag |
|
Sinen wech te dien ghesceede |
zijn weg, en bij dat afscheid |
|
Ghinc hi lesen sinen crede |
begon hij zijn credo op te zeggen. |
|
Jc wart blide ende onueruaert |
Ik was blij en volkomen gerust |
390 |
Ende ghinc ten minen kindren waert |
en ging naar mijn kinderen |
|
Ende was so wel al sonder hoede |
en voelde mij zo behaaglijk, |
|
zo gans zonder zorg, |
|
Dat ic al met minen broede |
dat ik met heel mijn broedsel |
|
Sonder sorghe ghinc buten muere |
buiten de muur ging, onbevreesd. |
|
Daer gheuiel mi quade auontuere |
Daar overkwam mij kwaad avontuur, |
395 |
Want reynaert die felle saghe |
want Reinaert, de boze schavuit, |
|
Was ghecropen dor de haghe |
was door de haag gekropen |
|
Ende hadde ons die porte ondergaen |
en had ons de weg naar de poort afgesneden. |
|
Doe wart miere kindre saen |
Toen werd er een van mijn kinders spoedig |
|
Een ghepronden huten ghetale |
uit de hoop gesnapt |
400 |
Dat leide reynaert in sine male |
en Reinaert stopte 't in zijn tas. |
|
Quade auontuere mi doe nakede |
Kwaad avontuur kwam toen over mij. |
|
Want sint dat hise smakede |
Want nu hij er ene geproefd had |
|
Jn sinen ghieregen mont |
in zijn gretige muil, |
|
Ne conste ons wachtre no onse hont |
kon geen waker, kon geen hond |
405 |
No bewachten no bescaermen |
ons nog behoeden of beschermen. |
|
Heere dat laet hu ontfaermen |
Heer, heb medelijden met mij! |
|
Reynaert leide sine laghe |
Reinaert legde ons zijn lagen |
|
Beede bi nachte ende bi daghe |
overdag zowel als bij nacht |
|
Ende roefde emmer mine kindre |
en roofde mijn kinders telkens weer. |
410 |
So vele es tghetal nu mindre |
Zo zeer is hun aantal verminderd, |
|
Dant ghewone was te zine |
|
|
Dat die .xv. kindre mine |
dat mijn vijftien kinders |
|
Sijn ghedeghen al tote vieren |
nu geslonken zijn tot op vier; |
|
So zuuer heefse die onghiere |
zo heel en gans heeft de boosaardige |
415 |
Reynaert in sinen mont verslonden |
Reinaert ze verslonden in zijn muil. |
|
Noch ghistren wart hem metten honden |
Pas gisteren ontrukten de honden |
|
Ontjaghet coppe die mare |
hem Coppe de wijdbefaamde, |
|
Die hier leghet vp dese bare |
die hier ligt op deze baar. |
|
Dit claghic hu met groeten zeere |
Dit klaag ik u met grote smart. |
420 |
Ontfaremt hu mijns wel soete heere |
Ontferm u, welzoete heer, over mij.’ |
Het is overduidelijk dat Mussche ‘het Middelnederlands zo getrouw mogelijk’ heeft ‘overgebracht’. Zijn eerste doel: verstaanbaarheid, heeft hij zeker bereikt. Wie goed
| |
| |
vertrouwd is met de oorspronkelijke tekst, krijgt nu en dan de indruk het origineel te lezen, maar dan in een ‘hedendaagser’ Nederlands. Wie echter minder vertrouwd is met het origineel, struikelt wel eens over een zin, zeker wanneer je niet zoals hier boven vers na vers vergelijken kunt. Wie Mussches tekst luidop leest, krijgt het met bepaalde passages toch moeilijk qua vlotheid, woordvolgorde en zinsbouw. Zo vinden wij de keuzes in bijvoorbeeld de regels die corresponderen met de verzen 321, 336-339, 352-354 en 401 erg matig. Uiteraard blijft het moeilijk de Middelnederlandse beknoptheid te bewaren omdat je in modern Nederlands meer woorden nodig hebt om hetzelfde duidelijk te maken. Mussche hoefde die beknoptheid in zijn prozavertaling niet te hanteren. Dat hij dit wel doet, is misschien een aanwijzing dat hij eerst een vertaling in verzen wilde maken.
Ik vind het werk van Mussche meer dan verdienstelijk en bruikbaar in het onderwijs. Jammer dat hij er als onderwijsmens niet voor opteerde om naast zijn eigen vertaling de Middelnederlandse tekst te plaatsen. Zijn vertaalarbeid is consequent. Hij maakte gebruik van de uitgaven en studies van Tinbergen-Van Dis, Hellinga en Muller (en via Muller ook Th. Enklaar en anderen), die consequent werden gevolgd. Hij heeft ook het kritische apparaat bestudeerd en niet slaafs alle lezingen uit de Comburgse redactie gevolgd. Zo vervangt hij terecht corrupte plaatsen in vers 320 (hij vervangt ‘sustren’ door ‘kinders’ zoals het in het handschrift F staat) en vers 378 (de verschrijving ‘bi der scole’ in plaats van ‘bi der stolen’ in F).
Mussche beweerde overtuigend dat hij de eerste was die een trouwe prozaomzetting van het oorspronkelijke verhaal had gemaakt. We konden reeds constateren dat hij bijna letterlijk vertaalde. Toch willen we even vergelijken met de hertaling van Stijn Streuvels uit 1921. Wij volgen de Cantecleerpassage verder.
Mussche, p. 27
De koning sprak: ‘Grimbaart de das, uw oom de kluizenaar, hij heeft zo goed de vasten gehouden ... leef ik nog een jaar, hij zal het ondervinden! Luister nu, heer Cantecleer: wat kunnen we daar meer van zeggen? Uw dochter ligt hier verslagen, God moge zich over haar ziel ontfermen. Wij kunnen ze niet langer houden - God moge beschikken over haar - en wij zullen onze vigiliën zingen. Daarna zullen wij het lichaam met eerbewijzen ter aarde bestellen. Dan zullen wij met deze heren ons beraden en overleggen, hoe wij ons best voor deze moord op Reinaert wreken.
Streuvels p. 33
De koning sprak: - Grimbeert de das, uw oom, de kluizenare, heeft zulke boetveerdigheid gedaan: leef ik een jaar, het zal hem gedenken. Hoor nu, heere Cantecleer, wat hoeft er verder over gepraat? Uwe dochter ligt hier verslagen. God moet hare ziel genadig zijn. Wij en kunnen ze niet langer behouden. Wij willen het Gode overlaten en zullen onze vigiliën zingen. Daarna zullen wij haar met groote eere ten grave dragen. Dan zullen wij, met deeze heeren, ons beraden en bespreken hoe wij best op Reinaert deze moord wreken.
| |
| |
Wie er ook de originele tekst naast legt (A 421-437), zal ervaren dat beide hertalers nauwkeurig het Comburgse handschrift volgen. Nu en dan gebruiken ze dezelfde woorden en dezelfde zinnen, zodat je op een bepaald ogenblik de indruk krijgt dat Mussche ook met Streuvels' hertaling op zijn tafel lag. Hoewel ... de originele tekst kan soms moeilijk anders worden vertaald dan zij het beiden deden. Vers 427: ‘Hu dochter leghet al hiere versleghen’, vertalen beiden als: ‘Uw dochter ligt hier verslagen’. Maar kan het anders? Streuvels houdt het over het algemeen iets soberder, hoewel het onvermijdelijke West-Vlaamse idioom en de klank hem aparter maken (bijvoorbeeld bij de dubbele negatie). Mussche houdt zich strikt aan het algemeen Nederlands, maar verslikt zich soms bij het te letterlijk vertalen. Dat Mussche Streuvels niet zou hebben nageslagen, kan ik moeilijk geloven. Mussche lag met Hellinga (diens standaardeditie uit 1952 of de Ooievaarpocket van 1958), Tinbergen-Van Dis, Muller én Streuvels op zijn tafel.
We eindigen deze Cantecleerscène met een korte vergelijking met de tekst van Jan Frans Willems zoals die in de Ooievaarpocket verscheen.
J.F. Willems/Hellinga, p. 34-36
Toen beval hij oude' en jongen
Dat zij de profundis zongen,
En zij deden 't op zijn woord
Zo dat 't deftig werd gehoord.
Hoe de lijkdienst verder was,
Wie de les der doden las,
Meld ik niet: het waar' te lang.
Eindlijk, na gebed en zang,
Nam men 't dode lichaam af
En men legde 't in een graf,
Dat zeer fraai gebeeldhouwd was,
Bij een lindeboom in 't gras,
Heel van marmer, hecht en sterk.
Boven stond er op een zerk:
Hier ligt Coppe, een achtbre kip,
Wreed vermoord door Reinaert.
Mussche, p. 27-28
Toen hij deze woorden gesproken had, beval hij jongen en ouden, dat zij de vigiliën moesten zingen. Wat hij gebood werd spoedig gedaan. Toen kon men horen aanheffen en beginnen, heel luid, het ‘placebo domino’ en de regels die daarbij horen. Ik zou het u in korte woorden zeggen, maar ook zo werd het nog te lang, wie daar het vers van de ziel zong en wie de zevende les celebreerde.
Toen de vigiliën ten einde waren, legde men Coppe in het graf, dat heel kunstig gedolven was op een grasplein onder de linde. Van marmer, hard gepolijst, was de zerk die daarop werd gelegd. Het opschrift dat men erop las, gaf te kennen wie daaronder begraven lag. Zo spraken de letters op de zerk van het graf:
| |
| |
die zo goed kon schraven,
die Reinaert de vos doodbeet
En was voor haar geslacht zeer wreed.
Het valt onmiddellijk op hoe veel vrijer Willems omsprong met de originele tekst. Waar Mussche die de ‘jonghe’ voor de ‘ouden’ plaatst, draait Willems dit om vanwege het rijm. ‘Sciere’ vertaalt Mussche correct: ‘spoedig’. Willems had het omgezet in ‘deftig’. Met ‘deftig’ bedoelt hij in feite: ‘zeer goed’, ‘luid’, waarmee hij dan toch het ‘harde ho’ (A 443) insluit. Het ‘placebo domino’ (A 444) laat Willems vallen, terwijl Mussche trouw iedere vermelding en iedere nuance probeert te behouden. Het Middelnederlandse ‘zielemesse’ vertaalt hij door ‘de zevende les’. Die versie volgt handschrift F. De graflegging en hulde worden bij Willems korter gehouden. Het graf dat ‘bi engiene ghemaect was’, wordt bij Mussche ‘gedolven’ en bij Willems ‘gebeeldhouwd’. Willems laat het welluidende en dubbelzinnige ‘scraven’ vallen. Coppe was een ‘achtbre kip’. Het grafschrift klinkt bij hem volkser, vlotter maar wel minder trouw aan het origineel (als dat natuurlijk al Willems' bedoeling zou geweest zijn).
Wat Mussche in zijn inleiding van zijn Reynaertbewerking schrijft over de keuze met betrekking tot vers of proza lijkt te kloppen. Proza is nu eenmaal minder gebonden aan een aantal wetten. Dit speelt in de kaart van de vertaler die zo dicht mogelijk op de bal wil spelen.
Tot slot toetsen wij de tweede doelstelling van Mussche: een ongekuiste Reynaertversie leveren. Hij verwerpt neuzen en benen, trotseert afkeurende blikken die vanuit bepaalde hoeken zullen komen (we schrijven 1964!) en zijn werk zullen verbieden in menige school en bibliotheek (ik blijf denken dat zijn omzetting zeker onderwijsambities had). We sluiten deze bijdrage af met de zo vaak gewraakte passage uit de Tibeertscène volgens Achilles Mussche:
De pastoor schoot op Tibeert af en begon hem met het rokken te slaan. Toen moest Tibeert daar vele slagen, de een na de ander, verduren. Naar het hem toescheen, stond de pastoor helemaal naakt; slag op slag sloeg hij op Tibeert, die vóór hem lag. Daar was niemand die hem spaarde. Martinet greep naar een steen en wierp er Tibeert een oog mee uit. De pastoor stond in zijn blote lijf en hief het rokken omhoog voor een grote slag.
Toen Tibeert dat bemerkte, dat hij in elk geval zou sterven, toen deed hij enigszins gelijk de dappere, zodat het de pastoor tot schande verging: met klauwen en met tanden beide deed hij hem een letsel aan, zoals het wel bleek, en sprong hem tussen de benen, in de beurs zonder naad, waar men de beiaard mee slaat. Het ding viel neder op de vloer. De vrouw had er hartzeer van en zij zwoer bij de ziel van haar vader, dat zij voor al het offergeld van een jaar wel zou willen, dat de pastoor dit ongerief en deze schande niet overkomen was. Zij sprak: ‘In de naam van de vervloekte duivel moet die strik hier gespannen zijn! Zie, mijn lieve Martinet, dit was van uw vader zijn ingewand, zie hier mijn schade en mijn schande, voor altijd, ieder ogenblik: al zou hij genezen van de
| |
| |
wonde, hij blijft voor het zoete spel machteloos.’
Reinaert stond nog voor het gat. Toen hij deze woorden hoorde, moest hij zo lachen, dat hij van achteren scheurde en hem de taveerne kraakte. Toen sprak hij, om een grap te maken: ‘Zwijg, Julocke, zoete vrouwe, kom tot bedaren met deze smart en houd met uw gramschap op. Wat zou dat? Al heeft uw heer een van zijn klepels verloren, des te meer spant hij zich nu in. Laat die klachten achterwege: geneest de pastoor, het is geen schande dat hij luidt met een enkele klok.’ (p. 46-47)
In dezelfde passage bij Jan Frans Willems heeft de Vader van de Vlaamse Beweging het over het ‘wereldse gewoel’ en het ‘zingenot der jeugd’ en hij is er zeker van dat het slachtoffer van Tibeerts sprong ‘nu niet meer elders zal gaan’. Mussche echter behoudt het scherpe sarcasme en gaat geen enkel detail uit de weg. Hij levert een trouwe omzetting zonder vaagheid.
| |
Besluit
Waar de voorkeur van de lezer ook naar toe gaat: vers of proza, ik vind de omzetting van Mussche verdienstelijk en dit hoewel ze hier en daar aan vlotheid inboet. Mussche heeft zijn werk met grote zorg gemaakt, goede bronnen gehanteerd en hij was op de hoogte van de Reynaertmaterie anno 1964. Of hij nu de eerste was die trouw vertaalde, doet er niet echt toe.
Indien in het onderwijs cursorische lectuur de dag van vandaag nog zijn plaats zou vinden, dan zou Mussches tekst naast het origineel niet misstaan (vanwege de grote één op één-verhouding). Toch is de tekst gedateerd. Nog beter ware het een nieuwe, frisse en moderne vertaling naast het origineel te plaatsen. Het meesterlijke verhaal van Van den Vos Reynaerde behoort immers niet alleen tot de canon van de Nederlandse literatuur, maar is een van die zeldzame teksten uit ons taalgebied die tot de wereldliteratuur behoren.
| |
Bronnen
Niet gedrukt:
Brievenarchief Achilles Mussche, AMVC Antwerpen, M 945.
Getuigenis Roger van Huffel. |
|
Gedrukt:
Deprez, A., Literaire gids voor Oost-Vlaanderen, Schoten, Hadewijch, 1987. |
|
De Schutter, F., Het verhaal van de Nederlandse literatuur. III. De beweging van Tachtig, Van Nu en Straks, Interbellum, Kapellen/Amsterdam, Pelckmans, 2000. |
|
Florquin, J., Ten Huize van ... Ontmoetingen met Vlaamse kunstenaars en andere vooraanstaanden. Tweede reeks, Leuven, Davidsfonds, 1964, p. 91-119. (Keurreeks van het Davidsfonds, nr. 96). |
|
Geeraerts, J., Tien brieven rondom liefde en dood, Brussel/Den Haag, Manteau, 1977. (4de druk). |
| |
| |
Goossens, J., De gecastreerde neus. Taboes en hun verwerking in de geschiedenis van de Reinaert, Leuven/Amersfoort, Acco, 1988. (Leuvense studiën en Tekstuitgaven, N.R. 8). |
|
Hellinga, W.Gs, Van den Vos Reynaerde. I. Teksten diplomatisch uitgegeven naar bronnen voor het jaar 1500, Zwolle, Tjeenk Willink, 1952. |
|
Herreman, R., Achilles Mussche, Antwerpen, Helios, 1966. (Monografieën over Vlaamse Letterkunde, nr. 39). |
|
Janssens, J.D., R. van Daele e.a., Van den Vos Reynaerde, Het Comburgse handschrift, Leuven, Davidsfonds, 1991. |
|
Mussche, A., Reinaert de vos. Uit het Middelnederlands zo getrouw mogelijk in modern proza overgebracht door-, Amsterdam, J. Meulenhoff, 1964. |
|
Mussche, A., Nederlandse Poëtica, Brussel, Uitgeversmaatschappij A. de Boeck, 1948. |
|
Mussche, A., Aan de voet van het Belfort, Hasselt, Heideland, 1966 (Vlaamse Pockets, nr. 200). (Derde druk). |
|
Ryssen, M., Julius de Geyter: hertaler of herhaler, in: Tiecelijn, 13 (2000), p. 51-69. |
|
Schenkeveld-Van der Dussen, M.A. (red.), Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, Groningen, Martinus Nijhoff Uitgevers, 1993 |
|
Streuvels, Stijn, Reinaert de vos. Uyt het middelnederlandsch herschreven door -, Amsterdam, L.J. Veen, 1921. (Derde uitgave). |
|
Van Daele, R., P. Everaers, W. Devreese & E. Verzandvoort, De bibliografie van de Nederlandstalige Reynaertbewerkingen van 1800 tot heden, Sint-Niklaas/Ter Hole, vzw Reynaertgenootschap/Antiquariaat Secundus, 2004 (eveneens gepubliceerd in: Tiecelijn, 2004, nr. 3). |
|
Vervliet, R., Mussche, Achilles, in: (red.) J. Deleu e.a., Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt/Bussum, Lannoo, 1975, p. 989-990 (deel 2). Verfijnd in de Nieuwe Encyclopedie...uit 1998. |
|
Willems, J.F. - W.Gs Hellinga, Reinaert de Vos naar de oudste berijming uit de twaalfde eeuw en opnieuw in 1834 berijmd door Jan Frans Willems, ingeleid door Prof. Dr. W.Gs Hellinga, Den Haag, Bert Bakker/Daamen, 1958 (Ooievaar, nr. 75). |
|
|