| |
| |
| |
vertaling
◼ Paul van Keymeulen
Van de haan Canteclaer, de mees en Tybaert de kater (branche VIIa)
Samenvatting
Reynaert ontmoet in het begin van deze branche eerst de haan Canteclaer (circa 400 verzen), vervolgens de mees (circa 200 verzen) en uiteindelijk Tybaert (170 verzen).
De vos komt bij de boerderij van de rijke boer ‘Constant des Noes’ (door de vertaler geactualiseerd met behoud van het tekstbeeld door het binnenrijm als ‘Constant Hoet’) waar Canteclaer in een beschermde omgeving baas is van zijn kippenren. Rein kan binnendringen. De kippen vluchten, behalve de ijdele haan. Deze droomt dat hij wordt aangevallen door een rosse pels met witte buik. Pinte, zijn echtgenote, verklaart de droom, maar de haan neemt de waarschuwing niet ernstig. Het gevolg laat zich raden. De boerin grijpt in en stuurt een meute boeren en jachthonden in de achtervolging. De vos laat zich echter verleiden de achtervolgers te beschimpen, waardoor zijn greep verslapt en de haan kan ontsnappen.
Na de mislukte aanval op de haan probeert de vos zijn geluk bij de mees. Hij wil haar omhelzen, maar dat vertrouwt de kleine vogel niet. De vos deelt dan mee dat de koning een universele vrede heeft afgekondigd. Het baat niet. De vos wordt uiteindelijk opnieuw verjaagd door een bende honden
Reynaerts derde ontmoeting is met de kater, die Reynaert in een strik vangt. Het ziet er slecht uit voor de vos. Een bijlslag mist doel en bevrijdt de vos, die ternauwernood aan de honden kan ontsnappen.
| |
Tekst
Heren, door veel vertellers
hebt gij zeker horen vertellen
hoe Paris Helena schaakte
en daardoor in last geraakte,
over Tristans eenzaamheid
zoals verhaald werd door Van Geyt
met hoofsheid en met veel talent.
fabliaus en menige yeest,
't verhaal van hem en van het beest
door iedereen en u bekend.
Maar niemand heeft u ooit verteld
de oorlog tussen Rein en Ysengrijn,
een lange en een harde strijd.
Geen vriendschap kende ooit dit paar,
geen uur verdroegen zij elkaar.
In menig zwaard- en steekgevecht
bleef hun wrok steeds onbeslecht.
Waarheid is 't, geen leugentaal.
Ik begin dan mijn verhaal.
Luister en ge hoort 't begin
van hun wrok en hun onmin
en hoe tussen die twee baronnen
Het gebeurde eens dat Reynaert
in listigheden goed besnaard
aankwam in een arm gehucht.
't Gehucht was in een bos gelegen.
Het was me daar een bewegen
van malse kippen en van hanen
en ook van eenden die daar kwamen
en ganzen, alles in overvloed.
De eigenaar, Constant Hoet,
| |
| |
woonde dichtbij de rennen
der kapoenen en der hennen.
Zijn woning stak vol wijn
en vol waren als daar zijn:
vlees gezouten en gerookt
en zwoerden al tot vet gekookt.
Hij bezat ook, meneer Hoet,
graan en meel in overvloed.
Zijn huis was rijkelijk voorzien.
Zijn boomgaard vruchtbaar bovendien
bezorgde hem vruchten allerlei:
kersen en krieken voor de gelei,
appels van alle variëteiten
die men op de markt kan slijten.
't Is naar die boomgaard rustig aan
dat vos Reynaert is gegaan.
De boomgaard was geheel omgeven
met palen in de grond gedreven
en aangescherpt met eiken punten
waarop meidoorntakken rustten.
Daarachter had Hoet - goed bedacht -
al zijn pluimvee ondergebracht.
Reynaert, geruisloos maar traag,
sluipt verder met zijn kop omlaag
naar de kippenren, regelrecht.
Rein is zeer handig, en terecht,
om zijn prooien te belagen,
maar de scherpe meidoornhage
in verlegenheid hem bracht.
't Was moeilijker dan hij had gedacht:
hij kon ongezien niet verder sluipen
noch over d'hoge hage kruipen.
Hij kan met het gedacht niet leven
om al die kippen op te geven.
Hij hurkt in 't midden van de weg
en gluurt naar links en gluurt naar rechts.
Hij denkt na en hij weet niet goed
hoe hij binnen geraken moet,
want als hij over d'hage springt
en bij de kippen binnendringt,
vluchten zij naar de meidoornhage
bij het zien van hun belager
en Rein zou meteen zijn gegrepen
voor hij van één kip had gegeten.
Hij ziet met groeiende hartenpijn
de hennen die aan 't scharrelen zijn
en die hij naar zich toe wil lokken.
Hij sluipt voort, gaat zich verstoppen.
Aan de voet van de omheining
ziet hij opeens een opening
door een gebroken paal gelaten.
Daar had de boer blijkbaar later
Reynaert glijdt langzamerhand
door het gat en laat zich languit
vallen. De kippen horen nu geluid
en stuiven kakelend uit elkaar.
De haan, messire Canteclaer,
die door het bos al had gelopen,
was onder twee palen gekropen
door een riool vol vieze brij
en ging trots staan, wat opzij.
Hij richt zich op voor zijn hennen
fier op zijn veren en zijn pennen.
Hij kan wel een hoge borst opzetten
maar daardoor toch niet beletten
dat de kippen rennen naar de ren.
Pinte, de wijste onder hen,
die de grootste eieren legt
en in hun bed slaapt rechts van hem,
neemt kordaat het woord en legt
hem uit dat ze zeer bang zijn.
- Bang? Waarom? - Wij zijn bang voor Rein
of voor een ander vreselijk dier
dat ergens ronddwaalt en dat hier
veel ellende aan kan richten
als wij voor dit beest niet zwichten
en het erf niet vlug ontruimen.
- Wie kan zulk een dwaasheid pruimen?
Voorwaar, gij hebt, o bang wezen,
hier met mij niets te vrezen.
- Maar, beweert Pinte, bij mijn ziel,
ik heb dat wrede beest gezien.
Dat zeg ik u, gemaal en heer,
op mijn woord van trouw en eer.
- Waar hebt gij gezien het beest?
- Hoe 't gebeurd is? Hoe 't is geweest?
Wel aan de schutting zag ik bewegen,
de kool waarachter het was gelegen.
- Pinte, daarmee kunt ge volstaan.
Ge moet nu wat rusten gaan.
Ik verzeker u op mijn eer,
dat schrikbaar beest komt niet weer
als was het een vos of een bunzing,
niemand komt door de omheining.
't Is een grap, keer terug naar uw taak.
Trots gaat hij op de mesting staan
| |
| |
want hij is bang voor vos noch hond.
Gelijk Canteclaer daar stond
is hij voor niets of niemand bang.
Hij weet niet wat boven 't hoofd hem hangt.
Met één oog open, 't ander dicht
een poot gevouwen, d'ander gericht,
zo heeft Canteclaer die zo trots sprak
plaatsgenomen op een nokpan.
Losjes hij tegen de schoorsteen leunt
en er voor 't evenwicht op steunt.
Moe van 't kraaien en van 't waken
zal hij stilaan diep inslapen.
En in zijn slaap heeft hij een droom.
Denk niet dat ik zonder schroom
u hier wat sta voor te liegen
en u wil belazeren en bedriegen.
Neen, alles wat ik hier verhaal
staat geschreven in 't verhaal
waar ik mijn inspiratie haal.
't Is dus waarheid, geen wartaal.
De haan droomt dat hij op 't erf zit,
het erf dat goed afgesloten is,
en toch vliegt iets recht op hem,
dat is althans zijn sentiment.
Hij is bang want het is hels:
het ding heeft een rosse pels
en is door veel botten omgeven.
Het komt zwaar op zijn rug wegen.
Sire Canteclaer is erg gestoord
door zijn droom, maar hij droomt voort.
Hij is door die pels geïntrigeerd
die scheef zit. Hoe hij zich verweert,
hem wordt Canteclaer, de haan,
die pels averechts aangedaan.
Zijn hals is strak dichtgeknepen
en hij zit zodanig benepen
dat hij haast uit zijn droom ontwaakt.
Maar wat hem nog het meest verbaast:
wit is de buik van de vacht
waar hij langs de nek wordt ingebracht.
Hij wordt nu uit zijn slaap gerukt
door een zeer groot ongeluk.
Uit zijn slaap is nu opgestaan
en klaarwakker de trotse haan.
Hij roept: - Heilige Geest, bescherm mij
en maak dat mijn vege lijf
gezond en uit de ellende blijft.
Hij haast zich met bekwame spoed
vliegend en rennend en te voet
bij zijn hennen die nog lagen
te beven bij de doornen hage.
Hij laat Pinte, de getrouwe,
in wie hij heeft 't volste vertrouwen
terzij, alleen, komen bij hem
en hij zei toen tot de hen:
- 'k Ben dwaas als ik het verheel,
want ik ben helemaal van streek.
Ik vrees dat ik werd aangevallen
en door een roofdier overvallen
dat nog eer de avond valt
voor mijn dood weerkomen zal.
- Kom, kom, dierbare echtgenoot;
wat praat gij over uw dood!
Zulke zaken doet men niet.
Kom bij ons met uw verdriet.
Bij alle heiligen in 't rond,
gij gelijkt erg op de hond
die al aan het janken slaat
voor de stok of wis hem raakt.
Waarom zo bang en droevig zijn?
Zeg het mij, waar hebt ge pijn?
- Ge weet dus niet, zegt de haan,
dat een droom mij heeft ontdaan.
Ik had een droom zo zonderling,
naast de schuur bij d'opening,
dat hij mij ijlend achterliet
en lijkbleek zoals ge ziet.
Ik ga u nu mijn droom verhalen
en geen detail achterlaten.
Misschien zijt gij dan in staat
mij te helpen met uw raad.
In mijn slaap droomde ik dat
een roofdier mij had gevat,
die een rosse bontjas droeg
uit één stuk en zonder voeg.
Zijn hals was gemaakt van been
helder wit maar hard als steen
en zijn vacht naar buiten gekeerd.
Die jas deed ik aan onverveerd,
maar hield hem maar korte tijd aan,
want uit de jas pas aangedaan
gleed ik ruggelings weer uit.
Laat ik vertellen tot besluit
dat ik tot mijn verbazing
een staart zag die boven mij hing.
Zo ben ik, Pinte, naar u gekomen,
| |
| |
om van mijn angstdroom te bekomen.
Vertel mij nu zonder schroom
de betekenis van mijn droom.
Pinte, de liefste van zijn vrouwen
in wie hij heeft 't volste vertrouwen
sprak en zei tot haar gemaal:
- Gij deedt mij van uw droom 't verhaal,
die mij schijnt leugenachtigheid
en die ik u naar waarheid
en met Gods hulp zal interpreteren.
Uit uw droom zult ge dus leren
het dier dat in uw dagdromen
vijandig is naar u gekomen,
het dier waarvan gij onbedacht
aangetrokken hebt de vacht,
wel, ik weet het met zekerheid,
is 't dier dat op een vos gelijkt.
Gij kunt het weten aan zijn vacht
die hij met zijn forse kracht
omheen uw schouders heeft gelegd.
Die rosse kleur, hoeft het gezegd,
is van den fellen met den baard,
ons aller vijand vos Reynaert.
Gevormd door botten is zijn mond;
vol scherpe tanden die terstond
in uw strot hij heeft gezet.
Zijn wrede muil heeft nauwgezet
met uw bek en kam en kop.
Langs zijn muil zijt gij gegleden
in zijn buik met al uw leden
en, bij d'heiligen in 't paradijs,
als hij u gebracht heeft van de wijs
was het met zijn opgeheven staart.
Alleen dient nu nog verklaard
dat Reynaert, die schavuit zo driest,
of 't nu regent of 't nu vriest,
zijn pelsharen tegendraads
op zijn lijf verstijven laat.
Zo, manlief, ge hebt gehoord
van de droom die u nog stoort
de uitleg duidelijk en klaar.
Wees op uw hoede dan voorwaar,
want eer de middag is verlopen
komt Reynaert naar u geslopen.
Hij heeft zich in die struik verborgen
om er zeker voor te zorgen
dat hij u vandaag zal verschalken
Nadat Pinte aan Canteclaer
zijn akelige droom had verklaard,
zei hij tot haar met kwade stem:
- Pinte, gij zijt volkomen gek.
Wat is dat voor een redenering!
Gij beweert dat ik bij verrassing
zal worden aangevallen hier
en dat dit afschuwelijke dier
zich al op het erf bevindt.
Dwaas hij die dat waarheid vindt
en die nonsens wil geloven.
Ik zal geloven in die dromen
als ze eens uit zullen komen
en mij dit ongeluk zou overkomen.
- Heer, dat het Gods wil mag zijn
u te behoeden voor die pijn.
Als mijn woorden onwaarheid zijn
wil ik uw vrouw niet langer zijn.
- Pinte lief, laat dat voor later.
Die droom van mij is maar een fabel.
Nadien is hij teruggekeerd
waar 't vuil wordt bijeengekeerd,
om zich in de zon te warmen.
Hij ligt ras in Morfeus' armen.
Als Rein van zijn coup zeker is,
hij die slim is en voorzichtig,
ziet dat de haan is ingedommeld
gaat hij naar die arme drommel.
De vos die de hele wereld
heeft bedrogen en gehekeld
en die zoveel listen kent
nadert langzaam nu de ren.
Zonder ook gerucht te maken
of de harde grond te raken,
langzaamaan, pootje voor pootje,
neemt hij de haan in het ootje.
Als Canteclaer nog lang wacht
wordt hij hier ter dood gebracht
en gekraakt door Reynaerts tanden
die van lust en honger branden.
Lang wachten doet Reynaert niet
als hij de slapende vogel ziet.
Hij springt toe om hem te grijpen,
maar de haan kan hem ontwijken
door een vlugge sprong opzij.
Hij herkent nu de vos Rein,
vlucht weg, gaat op de mesting staan
en beweegt niet meer voortaan.
De vos heeft zijn sprong gemist
| |
| |
en kijkt beteuterd en heel sip.
Hij denkt na en zit te peinzen
hoe hij versluieren zal en veinzen
om hem in de val te lokken
en te kraken al zijn botten,
want lukt hij in zijn opzet niet
dan is al zijn werk om niet.
- Canteclaer, zo fleemt Reynaert,
vlucht toch niet, wees niet vervaard.
Ik ben blij dat ge goed leeft.
Zijt gij niet mijn volle neef?
De haan is nu gerustgesteld,
laat horen met een blij geweld
een gekraai dat er mag zijn
al viel het kort uit en wat klein.
Reynaert vraagt dan aan zijn neef
of hij nog herinnering heeft
aan hem die hem heeft verwekt.
- Ik weet het zeker, Rein dan zegt,
dat geen haan kraaide zoals hij.
Men hoorde hem wel een mijl wijd.
Hij was, 't is algemeen bekend,
de beste kraaier van hier tot Gent.
En hij kraaide lang en luid
met een zeer diep stemgeluid.
- Goed, antwoordt dan Canteclaer,
we zullen samen, neef Reynaert,
zingen morgenvroeg de metten.
- Dat, zegt Rein, moet ik beletten.
Maar zingt nu en sluit uw ogen
om te halen d'hoge tonen.
Wij zijn van 't zelfde vlees en bloed.
Ik verloor liever poot of voet,
dan dat ge hier armoede lijdt,
daar ge mijn naaste mage zijt.
- Ik geloof u niet, zei Canteclaer.
Ga liever wat verderaf staan
want ik ga zingen nu een lied
dat elk dier in 't ver verschiet
horen zal mijn falsetstem.
Reynaert die nu lacht met hem.
- Goed dan, neef, zing uw refrein,
dan weet ik meteen of Cantecleyn
beter kraaide dan zijn zoon.
De haan begint op een hoge toon.
Hij sluit één oog, 't ander openhoudt;
daar hij de vos niet betrouwt,
heeft hij zo Reynaert in de gaten.
De vos gaat dan weer aan 't praten:
- Wat ge daar zingt, beste Canteclaer,
is eigenlijk geen oortje waard.
Cantecleyn zou 't veel beter doen,
met hoge trillers en d'ogen toe.
Zijn lied zou worden uitgezonden
naar twintig hoeven in het ronde.
Hij zegt de waarheid, denkt de haan,
hij begint met zijn vleugels te slaan
en d'ogen dicht vol energie
zingt hij een schrille melodie.
Rein wil nu niet langer wachten.
Hij springt op en vanachter
de kool waar hij verscholen was
grijpt hij Canteclaer bij de hals
en vluchtend denkt hij, het is mooi
dat ik gevangen heb een prooi.
Pinte geeft zich rekenschap
dat de vos heeft toegehapt
en vol droefenis en verdriet
zij de lepe vos vluchten ziet.
Ze begint te zuchten en te treuren
als zij dit alles ziet gebeuren
en zij heft een klaagzang aan
voor het verlies van haar gemaal.
- Heer, ik had het u voorspeld,
u uitgelegd en goed verteld,
maar ge hebt mij diep vernederd
want ge wist het alweer beter.
O wat zijt gij dwaas geweest
door te vertrouwen op dit beest.
Totdat men hem grijpt en strikt
heeft een dwazerik geen schrik.
Rein houdt u in zijn greep omsloten,
wat kan ik arme vrouw nog hopen,
nu ik mijn echtgenoot heb verloren.
Aai, 'k ben voor 't ongeluk geboren.
De boerin van het pachthof
opent de poort van het neerhof.
Daar d'avond valt lokt zij haar hennen
achter de tralies van de rennen, roepend:
- Kom, Bruinveer, kom naar binnen
en ook gij Rosse en gij Pinte.
Maar geen van al haar kippen
ziet zij naar binnen glippen.
Ze ziet dat haar pluimvee buiten blijft
en voelt hoe haar hart verstijft.
Zij begint alarm te slaan
want daar merkt ze hoe Reynaert
erg mishandelt Canteclaer.
| |
| |
Ze loopt toe om hem te helpen,
maar ze kan het niet verhelpen
dat Rein met de haan gaat aan de haal.
en zich uit de voeten maakt.
Dan roept zij met luide stem:
- Hellep, help Canteclaer, red hem!
De boeren die waren aan 't sjoelen
hoorden haar kreten en zij spoedden
zich vlug naar haar en zij vroegen
waarom ze daar zo stond te roepen.
- Ach, mijn God, wat een ellende!
- Wat is er gebeurd? vroeg de bende.
- De vos heeft mijn haan meegenomen.
- Kon je dat dan niet voorkomen,
jij snol van een overjarig wijf!
- Bij al d'heiligen van 't paradijs,
het past u niet om vrouwen
op deze manier toe te snauwen.
Trouwens, ik kon hem niet bemachtigen.
- Waarom? - Omdat hij niet wou wachten.
- En als je op hem had geslagen?
- Met wat? - Wel met een stok uit d'hage.
- Niet te doen, hij liep zo vlug weg
door een opening in de heg
dat zelfs de vlugste jachthonden
hem zeker niet volgen konden.
- Waarlangs? - Daarlangs, recht vooruit.
De boeren riepen: - De schavuit
loopt daar en daar. Los, erop los!
Met zijn allen naar het bos!
De vos hoort achter hem 't gewoel
van de boeren en hun geroep.
Over d'omheining springt hij terstond
maar struikelt en valt op zijn kont.
De boeren roepen allen te saam:
- Vooruit, vooruit, we pakken hem aan.
Constantijn, een van de buren,
roept zijn jachthond Quagebure.
Ze zien ginder voor hen uit
Reynaert vluchten met zijn buit,
de haan die is in doodsgevaar
en die gebruiken gaat voorwaar
een kunstgreep vol geslepenheid
die hem uit Reins muil bevrijdt.
Hij zegt: - Heer Reynaert hoort ge niet,
tot uw schande en uw verdriet
die kinkels van dorpers en boeren
u verwensingen toeroepen?
Zie hoe Constantijn terstond
u zal aanvallen met zijn hond.
Zend in plaats van voort te ijlen
op hen af een van uw pijlen
en laat hen voelen eens te meer
dat gij hier meester zijt en heer.
Zo geraakt gij van 't hondengeblaf
en van die boerenkinkels af.
Geen wijze is zo wijs en boud
of hij maakt al eens een fout.
Rein die de hele wereld fopt
krijgt hier het deksel op zijn kop.
Hij roept: - Zie, kinkels, hoe Reynaert
voor uw neus weg, voor uw baard,
u ontstolen heeft de haan
die op de mesting nu moest staan.
Maar de haan die om zijn hals
voelt hoe Reins greep verslapt,
gaat wild met zijn vleugels slaan
zodat Reynaert hem laat gaan.
Klapwiekend strijkt Cantecleer
in een hoge appelaar neer
terwijl Rein met lege handen
in een koeientaart belandde.
De haan steekt nu met hem de draak:
- Rein, wat denkt ge van uw zaak
die nu zo maar een omkeer kent?
De schurk beeft en is ontstemd
en antwoordt met vleierige stem:
- Heer, de mond zij vermaledijd
die spreekt wanneer hij beter zwijgt.
- Hij worde blind, zegt de haan woest,
die dommelde als hij waken moest.
Beste Reynaert, lieve neve,
men mag u geen vertrouwen geven.
'k Ga aan uw neefschap nu verzaken.
Ik heb met u niets meer te maken.
Maak dat ge wegkomt, roept de haan,
ge hadt me haast veel kwaad gedaan.
Gij ros beest maak u hier vandaan
of uw vieze vacht gaat eraan.
Rein wil 't gesprek niet verder zetten
en maakt er komaf mee, korte metten.
Hij stelt een eind aan het gezwam
en keert terug vanwaar hij kwam
zonder te rusten of te wachten.
Hij is uitgehongerd, zonder krachten,
en dwars door struiken, langs een veld,
is Rein wraakgierig weggesneld.
Groot is zijn wrok en zijn verdriet
| |
| |
omdat hij de haan ontsnappen liet,
want in het huidige geval
was het Rein die liep in de val.
Klagend en zuchtend om de list
waarvan hij zich 't slachtoffer wist,
zie, daar zag hij op een eikentak
een mees die met twaalf eitjes lag
die ze in de boom verborgen had.
Reynaert groette haar en sprak:
- Gegroet buurvrouw, kom naar beneden
om mij de vriendschapszoen te geven.
- Gij zoudt veel beter, o compeer,
over vriendschap zwijgen, piept de mees.
Als ge maar, mijn lieve Reynaert,
geen listige bedrieger waart!
aan vogels zijn u verweten
dat op hun hoede moeten zijn
alle dieren groot en klein.
De duivel heeft u zo verslecht
dat niemand nog geloof hecht
aan het minste vossenwoord.
Reynaert dan neemt het woord:
- Bij uw zoon, mijn petekind,
ik was niemand kwaad gezind
en 'k heb niemand ooit betoond
boosheid die men laakt en hoont.
Dat kwaad heb ik afgezworen.
Weet gij waarom? Ge zult het horen.
Nobel, de leeuw, heeft laten zweren
dat elk dier moet respecteren
een vrede tussen groot en klein
die eeuwig en duurzaam zal zijn.
Nobel liet het weten aan allen,
aan zijn baronnen en vazallen
die vrede strikt te bewaren.
De kleine mensen er goed bij varen
want over het gehele rijk
heerst nu rust en vergelijk.
Alle geschillen zijn beslecht
en overal heerst rust en recht;
alle dieren, vooral de klein,
Daarop antwoordt dan de mees:
- Meester Reynaert, naar ik vrees
zijt gij de waarheid aan 't verdraaien
en mij voor d'ogen een rad aan 't draaien.
Bij God, gij lelijke schavuit,
zoek een ander slachtoffer uit.
Vandaag kus ik u zeker niet,
trots uw gevlei, onder geen beding.
Als Reynaert hoort dat de vrouwe
in hem verloor haar vertrouwen,
zegt hij: - Vrouw, luister toch naar mij.
Vermits ge bevreesd zijt van mij
kus ik u met gesloten ogen.
- Bij God, dan wil ik het gedogen.
Vooruit, doe bei uw ogen toe.
Terwijl Rein het gewillig doet,
grijpt zij mos en blarengroen
en wrijft ze aan Rein zijn baard.
En als de sluwe vos Reynaert
naar de mees hapt dan hapt hij maar
mos dat hangt aan zijn snorhaar.
De mees roept: - Wel, meester vos,
lust gij nu al gras en mos?
Deel me nu ook terloops mede
hoe het gesteld is met die vrede.
Ge hebt mij toch daarnet gezegd
dat de vrede was opgelegd
en door Nobel ook gezworen.
Gij had die vrede vlug verbroken
was ik niet teruggedeinsd.
Reynaert zucht diep en met een grijns
begint hij opnieuw te flemen.
- Ge moet het niet zo ernstig nemen.
Wat heeft het trouwens voor belang.
We herbeginnen, wees niet bang.
Ik sluit mijn ogen nog een keer.
- Blijf dan staan, beweeg niet meer!
Reynaert laat zijn oogleden zakken
en probeert de mees te pakken
die zacht langs zijn muile strijkt.
De vos hapt toe maar de mees wijkt
zodat hij ook deze keer mist.
- Reynaert, zegt de mees, wat is 't?
Mocht ik ooit nog in u geloven
dat het vuur van Satans oven
mij dan langzaamaan verteert.
- Ge zijt te bang, zei Reynaert weer,
ik had het echt niet kwaad bedoeld,
'k wou je maar stellen op de proef.
Vooruit, we doen het nog een keer,
want derde keer is goeie keer.
Uit naam van Gods Drievuldigheid,
van zijn genade en goedheid,
lieve vrouw, kom naderbij
voor het geloof dat gij belijdt
| |
| |
en voor mijn jongste petekind
dat daar in de lindeboom zingt,
laten we vrede sluiten met elkaar.
Genade verdient iedere zondaar.
De mees houdt zich van den dove
want ze wil hem niet geloven.
Ze is noch dwaas noch naïef,
blijft op haar tak en verroert niet.
Terwijl Rein zijn zaak bepleit
zie daar opeens voor hem verschijnt
een groep jagers met hun knechten
en hun honden die wild vechten
en op Reynaert al toespringen
terwijl de mezen vrolijk zingen.
De vos is verbijsterd en verstijfd.
Als hij daar nog een stond blijft
is hij een vogel voor de kat.
Hij kiest dan ook het hazenpad
met zijn staart krom in een boog.
De jagers krijgen hem in 't oog
en zij blazen op hun horen
zodat men het in het rond kan horen.
Rein neemt halsoverkop de benen
want wat hij ziet om zich henen
maakt hem moedeloos en verveerd.
De mees Reynaert nu kleineert:
- De vree door u geproclameerd
werd niet lang gerespecteerd.
Wacht op mij, gij arme stakker,
en 'k geef u dan toch die smakkerd.
Waar vlucht ge heen? Rein, kom terug!
De vos keert haar toe de rug
maar roept terwijl hij verder rent:
- Vrouw, 't was nog niet overal bekend
dat de vrede werd gestemd,
want deze jonge hondenbend
heeft de eed nog niet afgelegd,
om zoals ik al heb gezegd,
om het land rustig te krijgen
en de wapens te doen zwijgen.
Toen de vrede werd gezworen
waren zij nog niet geboren
waren zij, mevrouw, dus ook niet.
- Naar waarheid, vos, wat zijt ge stout.
Denkt gij dat zij zijn zo boud
en zo Nobels wet te breken?
Kom dan terug, geef mij een zoen?
- Met uw zoen kan ik niets meer doen,
maar toch is het waar, zei Rein,
De slimme vos laat het hierbij
en slaat af aan zijn rechterzij.
En daar op 't einde van de wegel
komt hij een lekenbroeder tegen
met twee honden aan de band.
Een knecht die Rein op de hielen zat
zag de honden vastgebonden.
Hij roept: - Los, laat los die honden.
Kijk toch uit daar vlucht een vos,
laat uw honden op hem los!
Reynaert zit in een slecht parket,
want hij ziet bang en ontzet,
dat hij allerzijds wordt belaagd
en dat als hij er niet in slaagt
aan hun woede te ontkomen
zij met messen zullen komen
om hem te kelen en te villen
daar ze allen zijn pels willen.
Hij moet vlug een list verzinnen,
maar hij weet niet hoe beginnen,
om de lekenbroeder te misleiden
die hij niet meer kan ontwijken.
- Ha, ha, nietsnut, roept de broeder,
gij ontsnapt mij niet, gij loeder!
- God, roept Rein, spreek zo niet,
want als ge een heilig man zijt
ontneemt ge niemand zijn vrijheid.
Als ik nu werd aangehouden
of door uw honden werd weerhouden
zou 't voor u een zonde zijn
want ik zou kennen kwel en pijn.
Luister, we houden een renwedstrijd,
wie wint krijgt een gans als prijs.
want belangrijk is d'inzet.
De monk ziet het voor waarheid aan
en beveelt zich aan Sint-Juliaan.
Rein is verheugd om dat te horen
en geeft meteen zijn paard de sporen.
Hij volgt een pad in de vallei
en rent over veld en wei,
maar het blaffen van de doggen
blijft hem toch steeds achtervolgen.
Gekomen in de hoogste nood
springt hij over een brede sloot.
| |
| |
De honden blijven stokstijf staan
en dringen verder niet meer aan:
zij hebben het reukspoor verloren
en laten dat jankend horen.
Rein, die 't spoor heeft uitgewist,
verwacht nu niet meer in het minst
de jagers met hun vele knechten,
want hij wil nu niet meer vechten.
Hij voelt zich moe en afgemat
Maar wat? Hij is in veiligheid
en al drukt hem de vermoeidheid,
hij staat weer klaar voor 't gevecht
en vervloekt jager en knecht.
En wijl Reynaert denkt aan weerwraak,
kijk, daar ziet hij de kat Tybaert
die daar midden op de straat
hapt en knabbelt aan zijn staart
en daarbij gekke sprongen maakt
zoals zou doen een jonge snaak.
Terwijl hij springt ziet hij Reynaert
- hij wenst hem toe een hellevaart -
die hij herkent aan zijn voorkomen.
- Heer, roept hij, wees welgekomen.
Daarop antwoordt de norse deugniet:
- Tybaert, mijnerzijds groet ik u niet.
Als ge durft komen aan mijn zijde
zou het u erg kunnen spijten,
'k zou u op uw donder geven
was d'occasie mij gegeven.
Tybaert doet er het zwijgen aan
want Reynaert lijkt zeer boos en kwaad.
Tybaert loopt zwijgend op hem toe
vol nederigheid en deemoed
en zegt: - Messire, het doet mij spijt
dat ge zo boos op mij zijt.
Reynaert zag er niet goed uit
na die slechte behandeling,
zodat de goesting hem verging
vriendelijk te blijven praten.
De godganse dag had hij gevast
en van zijn maag gehad veel last.
Maar vriend Tybaert daarentegen
kan er voor een tijdje tegen,
zijn tanden waren goed geslepen,
zijn snorharen glad gestreken,
zijn klauwen kundig aangescherpt
voor d'aanval en voor ander werk.
Als Rein denkt hem 't overwinnen
is hij niet goed bij zijn zinnen,
want hij is lelijk toegetakeld
en zijn pels zit vol ogen en haken.
Hij verandert al van toon
en zegt tot Tybaert heel gewoon:
- Tybaert,'k heb de oorlog verklaard
aan Ysegrijn, de ruwaard,
het wordt een hard en ruw gevecht
dat weldra zal worden beslecht.
Ik wierf daarvoor veel huursoldaten
en daarover wou ik met u praten
om ook in mijn dienst te treden.
Alvorens Nobel ons zijn vrede
en zijn autoriteit opdringt,
wil ik Ysegrijn, de mooiprater,
nog een paar keer te schande maken.
Tybaert is zeer opgetogen
en kijkt Rein vrank in de ogen
omdat hij aan hem heeft gedacht
voor deze militaire opdracht.
- Heer, zegt hij, ik beloof 't allen tijde
aan uw rechterhand te strijden,
opdat we samen met zijn allen
Ysegrijn kunnen aanvallen,
want ook mij heeft hij verraden
in woorden en ook in daden.
Reynaert kon hem overhalen
om samen een akkoord te maken.
Zij vertrekken dan te samen
en overleggen en beramen.
Reynaert die van aard pervers is
en Tybaert duldt vol ergernis,
probert hem prompt te beliegen
en hem verraderlijk te bedriegen.
Hij had gemerkt in 't struikgewas
een strik die daar gespannen was
naar een boom, over het pad,
en bestond uit een eiken tak.
Een boer had hem daar gehangen
om er klein wild in te vangen.
De vos let goed op zijn tellen,
want als Tybaert niet gaat letten
en hij hem in de val kan lokken
zit de kater met de brokken.
Reynaert spreekt hem lachend aan:
- Weet ge waarom ik ben begaan
met u? Omdat ge moedig zijt en koen
| |
| |
en bovendien van goede doen.
Uw paard moet voor geen ros onderdoen.
Maar toon me nu hoe snel het is.
Neem deze weg die vol stof ligt
en dus zeer goed berijdbaar is.
De kater is erg geëxciteerd
door Reynaert die hem stimuleert
om een dwaasheid te begaan.
Tybaert spoort zijn rijdier aan,
dat steigert en met kleine sprongen
aan de strijdrit is begonnen.
Maar aan de valstrik aangekomen
geeft hij zich rekenschap volkomen
dat Reynaert hem een kool wil stoven.
Tybaert laat het hem geloven
en ontwijkt de strik meteen
door er te springen overheen.
Reynaert, die hem heeft bespied,
zegt: - Tybaert, zo doet men het niet.
Zo loopt uw paard schuin en verkeerd.
Ge hebt de rechte weg genegeerd.
Vooruit, probeer het nog een keer,
geef uw paard nu zacht de sporen
en begin weer van te voren,
en laat recht lopen uw rijdier.
- Graag, zei de kat, met veel plezier,
maar toon mij hoe ik het moet doen.
- Hoe? 't Is rechtdoor dat gij moet
rijden, zonder van de weg te wijken
of naar links of rechts te rijden.
Spoorslags gaat hij ervandoor
en hij volgt het oude spoor
en de strik ontwijkt hij niet,
maar springt er nog eens overheen.
Nu het Reynaert duidelijk scheen
dat Tybaert de strik had gezien,
houdt hij de zaak niet voor bezien
en geeft zich nog niet gewonnen,
want een zaak eenmaal begonnen,
wil hij niet zo vlug opgeven.
Hij heeft nagedacht, heel even,
en zegt tot Tybaert op een toon
van irritatie en van hoon:
- Tybaert, ik moet het u herhalen,
uw paard heeft ergerlijke kwalen.
Als ge het ooit wilt verkopen
moet ge niet op veel winst hopen,
want het is schichtig en erg stug.
Tybaert kaatst de bal terug
de kwaliteiten van zijn paard.
En al kookt hij ook vanbinnen
hij wil de rit opnieuw beginnen.
Maar zie, in volle vaart komen daar
twee doghonden, een vreselijk paar.
Zij blaffen hen wraakzuchtig toe.
Rein en de kater weten niet hoe
zij aan hen kunnen ontkomen.
Zij geven prompt hun paard de sporen
maar lopen elkaar zo in de weg
dat zij, aan de valstrik gekomen,
hun paard niet meer kunnen intomen.
Rein denkt nog de strik 't ontwijken
maar Tybaert is naast hem gaan rijden
en duwt hem met zijn linkerflank
zo dat Rein in de strik belandt
en de pin springt uit het hout
en de vos gevangen houdt.
De strik werkt zo secuur en goed
dat hij vast omknelt zijn voet.
Zo heeft Tybaert betaald gezet
de vos die niet had opgelet,
het roofdier dat onverstoord
gebroken had zijn erewoord.
Reynaert maakt nu geen gerucht.
Wijl Tybaert slaat op de vlucht
roept hij hem toe met groot misbaar:
- Reynaert, waarom verpoost gij daar,
terwijl ik op de vlucht moet slaan.
Weet dat katten niet van gister zijn.
Doe geen moeite, doe u geen pijn:
ge gaat daar blijven heel de nacht
of duur betalen het gelag.
In hun macht hebben u de honden,
die de boer heeft afgezonden.
En ook de boer komt daar al aan
om u met zijn aks te slaan.
De dorper heeft zijn bijl geheven
en Rein vreest al voor zijn leven
als de bijl langs de boom glijdt
en de strik in tweeën splijt.
Rein heeft vlug zijn voet bevrijd
en in minder dan geen tijd,
al hindert hem fel zijn wonde,
ontsnapt hij aan de boer zijn honden
blij dat hij in de strik zijn voet
| |
| |
Maar al voelt Rein zich berooid
hij is toch niet zo verstrooid
om er zijn hoofd bij te verliezen.
Hij neemt vooralsnog de biezen
en hoort de boer roepen en briesen.
De honden blaffen erop los
en achtervolgen weer de vos,
die zich, eenmaal uit het bos
verschuilen gaat in 't struikgewas.
De honden stoppen met hun geblaf
en keren naar hun baas terug.
Rein gaat verder op de vlucht
en volgt een wijl een karrenspoor.
Hij rent voor zijn leven want groot
is Reynaerts angst voor de dood.
Zijn wond doet hem waanzinnig lijden,
maar Rein mag zich wel verblijden
want het had weinig gemankeerd
of zijn poot was geamputeerd.
| |
Naschrift
In deze branche wordt de vos eerst tweemaal door vogels (de haan en de mees), de natuurlijke prooien van de vos, in de luren gelegd en vervolgens door de kat, eveneens jager op gevogelte. Door branche VIIb aan VIIa toe te voegen, zoals de kopiist van het Franse manuscript H deed, krijgen we een parallelle structuur: eerste twee vogels, dan tweemaal de kat. Maar dit scenario is niet in alle Franse tekstfamilies te vinden. Branche VIIa is bij Martin branche II (α-familie), in de editie Roques (β-familie) IIIa en in de γ-familie, weergegeven in de editie Fukumoto-Harano-Suzuki, V-XXI. Branche VIIb komt in de andere families voor als deel van XV bij Martin, IIIb bij Roques en 5 in de γ-familie. Er zijn wezenlijke verschillen tussen de versie van Martin en de presentatie in het door Strubel uitgegeven handschrift. In de α-familie krijgen we na de haan, de mees (en het avontuur met de kat) een derde vogel (de raaf), wiens kaas door de vos gestolen wordt en vervolgens de verkrachting van de wolvin door de vos.
Branche VIIa wordt toegeschreven aan Pierrot de Saint-Cloud en heeft de bekendste proloog uit de Renarttraditie. In de 22 verzen van de aanvang wordt de middeleeuwse Reynaertliteratuur geplaatst tegenover de andere stofcomplexen (de Troyestof en de verhalen over Tristan) die binnen hetzelfde literaire systeem functioneerden - ongetwijfeld een bewijs van de adellijke afkomst van de verhalen en hun verhaalpubliek - en wordt het grote thema van de ‘matière renardienne’ gestipuleerd: de grote oorlog tussen de vos en de wolf (‘la guerre / Qui tant fu’ dure de grant fin / Entre Renaert et Ysengrin / Qui molt dura et molt fu dure' (vers 10-13). Op deze manier plaatst de auteur zijn vossenverhaal ook binnen de traditie van de Troye- en Arturstof en binnen de strijd van adellijke baronnen. Het feit dat de vos en de wolf geen soortnaam ontvangen en dat evenmin naar hun sociale positie als baronnen van de koning wordt verwezen, bewijst dat het publiek al met de materie bekend was, zelfs al zijn de onderzoekers het erover eens dat deze branche een van de oudste - zoniet de oudste - van de hele ‘matière renardienne’ is.
Deze branche handelt over de list, het wantrouwen en de tegenlist. Reynaert is eerst Canteclaer te slim af, maar het slachtoffer neemt op zijn beurt de rover bij de lurven. Ook de mees blijkt de vos te slim af te zijn. Telkenmale, ook in de kattenepisode, moet de vos de aftocht blazen en wordt hij door honden achtervolgd. De structuur van de deelverhalen is uiterst eenvoudig. Het toeval zorgt voor steeds nieuwe ontmoetingen.
Van Keymeulen vertaalde zoals steeds naar de Pléade-editie van de Roman de Renart, met name: Armand Strubel (Le Roman de Renart, Parijs, Gallimard, 1998).
Rik van Daele |
|