Tiecelijn. Jaargang 15
(2002)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Ouverture in de voortuinMet ontblote torso wacht hij me op. ‘Ik hou van naakten’, zegt hij, en wij kijken naar een witte vrouwenfiguur in zijn voortuintje aan de Dendermondsesteenweg in Sint-Niklaas. Gehurkt, de armen om de knieën geslagen en het hoofd diep weggestoken. Even later zal ik een klein legertje van dergelijke vrouwennaakten zien her en der in zijn ruime woonkamer. Ingetogenheid is niet direct een karaktertrek die men bij Albert de Smedt vermoeden zou, maar hij zegt: ‘Ze zinken weg in zichzelf, ik ben bijwijlen ook zo.’ | |
Zijn museumIn de gang glimlacht een levensgrote ballerina. Mijn kleindochter, zegt hij trots. Op de trap slaapt een vos een lijzige slaap. ‘Was voor mijn graf bedoeld’, zegt hij terloops, ‘maar dat is afgeschaft, ik laat mij uitstrooien.’ De muren in de woonkamer zijn één schilderij en alles wat op poten steunt of plank tegen de wand is, staat afgeladen vol met een bonte variatie van beeldhouwwerkjes en curiositeiten. ‘Allemaal van vrienden’, zegt hij ‘en boven heb ik nog veel meer, ge moest mijn zolder eens zien.’ Een stuk Waas en ander Vlaams schilderserfgoed kleurt in mijn bewonde- | |
[pagina 230]
| |
rende ogen: Edmond Verstraeten, Tony van Os, Romain Malfliet, Omer van Vosselen, Proost (‘daar heb ik er dertien van!’), Lucien van de Velde (een portret van de nog jongere Albert de Smedt, die er nu 75 is -‘Lucien was mijn beste vriend’), Leo Inghels, Van Oost, Jos Fonteyn, André Roelant, René de Lannoy, Raf Coorevits, Jef Demey, Guust Smet, De Baere (volgt een tirade over de horecazaak De Lekkerbek in Waasmunster -, ‘ah jongen, da was daar nen tijd’). Het wemelt in de diverse vertrekken tot op de zolder van beestenbeeldhouwwerk allerlei: een beer, een schildpad, apen, een raaf (Tiecelijn), een hele serie Reynaertbeeldjes naast elkaar (‘voor die wedstrijd’, zegt hij - zie verder), kikkers... Voor de haard ligt een vos te soezen. ‘En dat is een Aubroeck. Heb ik goed gekend. En hier zie: Robert van de Velde, dat was mijn leraar.’ Heel trots verwijlt hij bij de koppen van Jozef de Wilde en Anton van Wilderode (er volgt een tirade over maskers gieten en gips die in een baard blijft zitten). ‘En dat zijn mijn zoon en mijn dochter’. Er hangen kleurrijke glasramen van stadsgenoot Lens en van Staf Pijl. Pelgrim Reynaert had zich kletsnat kunnen zegenen uit de wel 100 wijwatervaten die tegen een muur hangen, of zich in een van zijn meditatieve buien kunnen verdiepen in een prachtige bijbel, gedrukt door Hiëronymus Verdussen in 1700. (‘Weet ge wat dat waard is, Albert? Dat moet ik niet weten jong, 'k heb dat eens ergens gekregen.’) Ik kijk geboeid naar een aantal kopieën naar etsen van Breughel en daar vertelt hij me een omslachtige geschiedenis van gekregen platen. ‘Gramschap doet den mond swillen en verbittert den moed’, lees ik, en verder iets over dronkenschap, gulzigheid en eten ... wat intussen Albert niet belet een fles karaktervolle wijn te ontkurken en uit te gieten in bolle glazen met trappistenmaat. ‘Drinken’, zegt hij, ‘gij zijt mijne vriend, want ge zijt een echten Reynaert’. Ik hoop dat hij de schaarse goede kwaliteiten van de felle met de rosse baard bedoelt. Onder het glas van de tafel: een nest curiositeiten waaronder een collectie koralen. ‘Die gaan er ook al aan. Ze maken de wereld kapot, jongen, als ge dat maar weet.’ In een hoek staat een pelgrimsstok die de Halle-bedevaarders droegen. ‘En ik heb nog een processieflambouw.’ Speculaasvormen doen mij aan mijn vader denken, die bakker was. Op de schouw staat een koffiemolen uit grootmoeders tijd en op de Verdussen-bijbel ligt een minuscuul uilenbrilletje zoals je die op oude schilderijen aantreft. Oergezellig allemaal en we tikken op de gezondheid van Reynaert. Er klinkt indiaanse muziek (‘Hou ik van.’). Later wordt het Mongoolse en Albert heeft het over dat primitieve leven, de wijdheid alom, de natuurlijkheid van die mensen. (‘Wij zijn bedorven jong.’) Wanneer de fles soldaat is gemaakt, wordt er overgeschakeld op ‘Vellerietjes’, een lokaal bier van de wijk Velle te Temse. ‘Dat is bier, maat, da moet ge een keer proeven.’ | |
Een snuifje leven en werkAlbert is de zoon van Gust en Augusta De Smedt-Brijs. ‘Wij waren met zeven kinderen, zes zonen en één dochter. Mijn vader was een godsblok, maar wij kregen soms een lap rond ons oren en we verdienden dat. En van die zonen zijn er vijf kunstenaars: Gerard, Jozef, André, Fernand en ikzelf. Mijn broers zijn beter dan ik, maar ze hebben niet zoveel lef.’ En hij vertelt over het kleine wevershuisje in de Sint-Niklase Schoolstraat met zijn twee kamertjes waar zijn wieg stond. ‘Er stond nog een weefgetouw en een Leuvense stoof. Oergezellig, met negen mensen in dat klein nest. En vader werkte bij de spoorweg van Sint-Niklaas naar Terneuzen (in de | |
[pagina 231]
| |
volksmond de lijn “Mergenterug”). Hij maakte er treinwielen.’ Op school kon Albert niet goed volgen. ‘Ik kreeg tyfus als ik zeven jaar was. We hadden toen geen kraantjeswater zoals vandaag, alles kwam uit de put. En wat er daar allemaal in geraakte. Ik lag voor dood in de kliniek. Maar mijn moeder maakte er korte metten mee. Dat en dat moette doen, zei ze tegen de dokter. En wat dat er toen allemaal uit mijnen kop kwam ... Maar 'k was genezen. Ik ben dan naar de vakschool geweest, maar ik kreeg een stukske ijzer in mijn oog en dat was ik meteen kwijt. Voor de rest: twaalf stielen en dertien ongelukken.’ Hij vertelt hoe hij ergens in een instituut bakker en slager was. Er was een afdeling voor de rijken en een voor de armen. ‘En met nieuwjaar moest ik rozijnenbrood bakken. Voor de rijken met boter en eieren en voor de armen alleen een beetje rozijnen. “Zuster”, zei ik, “voor iedereen hetzelfde of ik bak geen brood”. En 's avonds kwam er een zuster naar mij met eieren en boter verborgen onder haar rokken.’ Ook een beroepsopleiding gevolgd en jaren gewerkt bij de lokale firma IMC (bekend in de regio voor planafdrukken). Intussen nestelde de artistieke microbe zich onverbiddelijk in hem vast. Hij trok naar de plaatselijke Stedelijke Academie voor Schone Kunsten en volgde er met succes de cursus beeldhouwen. Karel Mechiels was zijn directeur (in De Smedts persoonlijk museum bevindt zich ook een schilderij van Mechiels). Hij volgde er les bij Robert Vandevelde en Werner Heyndrickx. Paul Ausloos leerde hem de keramiekkunst. Hij haalde er meer dan behoorlijke uitslagen (87 à 90%) en won tweemaal de Prijs Horebant, een prijs toegekend aan zeer verdienstelijke leerlingen. Hij volgde nog privé-lessen bij Karel Aubroeck, Henri Lannoye (beeldhouwer-medailleur) en Paul van den Branden. De Smedt trok bovendien op studiereis naar Egypte, Griekenland en Italië. ‘Eerst wat imiteren. Michelangelo en zo en eenmaal op dreef, naakten, portretten (geïnspireerd door Rodin en Rik Wouters), kinderen en dieren. Dieren zijn eerlijk, daarom hou ik ervan.’ Met enthousiasme vertelt hij over zijn ‘Fray Pedro de Gante’, een reusachtig bronzen beeld dat de provincie Oost-Vlaanderen schonk aan de stad Mexico City (een duplicaat staat op het Fratersplein in Gent). Pieter van Gent was een zestiende-eeuwse minderbroeder die volgens Albert de Smedt (ik heb de echtheid niet gecontroleerd) een bastaard ‘van die loebas Keizer Karel was, die de moeder van zijn wijnschenker pakte’. Die trok als broeder naar Mexico en volgde in het zog van Cortez, samen met twee priesters. En ze bouwden kerkjes en scholen. ‘Die staan er nu nog!’ ‘Ik heb hem gemaakt met een putje in zijn kin, zoals ge dat bij al die Habsburgers ziet. En de vrouw van Lode Aerts had juist een indiaans meisje aan huis. Dat staat naast Pieter van Gent, blootsvoets. Dus liet ik Pieter ook op zijn blote voeten staan, één met de sukkelaars waarvoor hij zorgde.’ | |
Van naakten en ReynaertbeeldenZijn naakten stralen initimiteit en sereniteit uit (o.a. Moeder en kind uit de verzameling van de Christelijke Mutualiteit Sint-Niklaas). Maar al die beesten nu? En vooral, waarom steeds die sakkerse vos en die vele andere dieren uit het Reynaertverhaal: in het Reynaertpark, in de Reynaertwinkelgalerij, in de Reynaertzaal van de bibliotheek en het koninklijk hof in het recreatiepark De Ster (een topper), alle in Sint-Niklaas, de hele bent nabij Heikapel en de Lekkerbek (een culinaire Reynaert) in Waasmunster, groepen in Stekene (én een afzonderlijk beeld op de markt), Bazel (Wissekerke), Belsele in de rozentuin Delforge en verder in | |
[pagina 232]
| |
Sint-Gillis-Waas (een groep aan het gemeentehuis en een reliëf aan de muur van de bibliotheek van De Klinge) en aan talrijke private huizen (Bezekoek in Puivelde, Zeshoek in Stekene, Dendermondsesteenweg en Knaptandstraat in Sint-Niklaas). Tot slot het in 2000 ingewijde beeld op de Velle in Temse en een Reynaertbeeld in het provinciaal Domein Puyenbroek in Wachtebeke. Vele Wase gemeentebesturen gingen in op voorstellen van deze Reynaertbeeldhouwer. Vandaag kan je het Waasland een reusachtig Reynaertbeeldenpark noemen met vooral beelden van De Smedt (maar ook met werk van Damen, Poels, Venckeleers, Van Immerseel en vele anderen), waarbij herhaaldelijk Nobel en eega, Tibeert en Grimbeert (vaak als burgermannetje), Bruun, Cuwaert en Tiecelijn (veelal op de galg gezeten) Reynaerts tegenspelers zijn. Albert de Smedt boetseert de Reynaertwereld op zijn manier. Naar het woord van Anton Van Wilderode: ‘de vos als boeteling en boef, pelgrim en piraat, geslepen, sluw en uitgeslapen.’
Reynaertbeeld te Stekene
| |
[pagina 233]
| |
‘Het was Albert Poels die het mij deed. Ik was er weg van.’ Intussen koos het tijdschrift Tiecelijn het ruime sop en Albert sprong op de boot. Schrijver dezes werkt ondertussen aan een register van vijftien jaargangen Tiecelijn en constateert dat er bijna geen nummer is of Albert de Smedt wordt wel ergens vernoemd. Maar wat hij dan in die Reynaert ziet? ‘Ne mens’, luidt het korte en ietwat verrassende antwoord. En daarbij geen verder commentaar.
Intussen zijn de alcoholrijke Vellerietjes op tafel verschenen en ik voel wat hij bedoelt met ‘natuurlijkheid’. Ik observeer en zie een spontane vent, die natuurlijk leeft, ongebonden, en die geen verraad pleegt aan zichzelf. Zuiver op de graat, zoals hij door de Heer geschapen is, zijn eigen instincten volgend zonder veel blabla. Iemand die een kat een kat noemt, maar verduiveld goed weet te overleven en zich uit de slag te wringen. Intussen ligt Masaimuziek op en tussen de Reynaerden, Tibeerts en Bruuns door filosofeert hij over hutten die met koeienstront gemaakt zijn. ‘En kijk eens naar dat tapijt, dat is gemaakt door bedoeïnen. Die mannen leven in de wijde natuur en ze maken dat van zuivere wol. Dat is puur, jongen. Maar ja, nu helpen ze alles naar de ... Ge kunt niet geloven hoe gelukkig ik ben in mijn Burrelstraat (enkele honderden meter van zijn woning, in zijn atelier). In mijn boomgaard, tussen de vlierbesstruiken en de vlinders, in het besef dat ik veel vrienden heb. Daar voel ik mij echt mens. Dan adem ik. Laat ze dan maar zitten in hun rijke huizen’. Daar, in de Burrelstraat komen ook heel wat jonge mensen. Ze mogen hem gedurfde vragen stellen, om een antwoord zit Albert nooit verlegen en ‘hij weet’, zo schrijft zijn biograaf Jo Daems, ‘dat hongerige raven behoefte hebben aan kunst en cultuur’. Daems vervolgt over De Smedt: ‘Voor mij blijft hij een onstuimig kunstenaarstemperament, tevens een zoeker of ontdekker. Zoals in het gedicht van Slauerhoff wil hij de bekrompen en hebzuchtige wereld ontvluchten, om op zoek te gaan naar nieuwe horizonten. Want in hem brandt een vuur dat hem voortdrijft “buiten ruste”.’
Albert beperkt zich niet tot de Reynaertdieren. Zo bestelde de Belgische staat twee forse neushoorns en nabij het veer aan de Durme, bij ‘den Toeter’ in Tielrode, zit geduldig en roerloos een goed uit de kluiten gewassen kikker tussen het wildgroeiend gewas. In kunstarduin goot hij eveneens een gestyleerde bison en een indrukwekkend nijlpaard (beide in privé-bezit). | |
De prijs Albert de SmedtRidder in de Orde van de Vossenstaart Albert de Smedt steunde jaren geleden de jaarlijkse prijs voor fotografen en filmers van de Sint-Niklase Foto-, dia- en videoclub Close-up. Kunstrecensent en filmdeskundige Jo Daems was juryvoorzitter. In 2002 (‘Ik ben 75 jongen, ik moet mij beginnen haasten en elke dag is een godsgeschenk.’) knoopt hij weer aan bij de vroegere traditie en wist hij het bestuur over te halen om een wedstrijd rond het Reynaertthema en/of het werk van De Smedt onder de leden te organiseren. Ondergetekende ging voor de leden het Reynaertverhaal vertellen en meteen schoten een tiental enthousiastelingen in gang. In november 2002 werden de videofilms en diareportages aan een deskundige jury voorgelegd. Enkelen werkten een diareeks uit. Een andere gooide zich op het stripverhaal van Ryssen/De Roover. Een derde maakte een heuse film, waarbij | |
[pagina 234]
| |
het knappe glasraam van Frans van Immerseel in restaurant Reynaert te Sint-Niklaas het uitgangpunt was voor een tocht door het Reynaertland met een bezoek aan de beelden kappende en gietende De Smedt. Het wordt in elk geval samen met Reynaert, De Vosical ‘de’ Reynaertgebeurtenis van het jaar. Hopelijk leveren de resultaten uitstekend materiaal voor Reynaertavonden, lezingen en geïnteresseerde scholen. Wellicht verschijnt een streepje op een Reynaert-cd-rom of een Reynaertsite.
Bij het tweede ‘Vellerietje’ wordt hij diepzinnig. ‘Elke mens heeft appreciatie nodig,’ zegt hij, en dan zwijgen wij even, elk voor zichzelf. En dan plots: ‘Ik ga straks naar Brazilië.’
Albert de Smedt is een apart man en een aparte beeldhouwer. Volks in al zijn vezels. Een paar maanden geleden organiseerden zijn kinderen een verrassingsreceptie in zijn stamcafé voor zijn 75ste verjaardag. Vele vrienden kwamen er op af waaronder diverse vossenstaartridders zoals Freddy van Bogget, Frank-Ivo van Damme en zijn vrouw Joke van den Brandt, en verder Wilfried Delforge, Rik van Daele en ondergetekende. Vriendschap is voor deze natuurmens een van de hoogste waarden. Albert was dolgelukkig en zijn eerste trappist van die dag, was zijn laatste niet.
Albert de Smedt en zijn beeld Tiecelijn
|
|