| |
| |
| |
vertaling
■ Paul van Keymeulen
Reynaert en de alen (branche X)
Hoge heren, het was de tijd
dat d'herfst in de winter glijdt;
de mooie dagen waren voorbij
en thuis gebleven was Rein.
Maar leeg was zijn provisiekast.
't Was armoe troef voor die kwast.
Hij kon niets kopen of verteren
en had niets om 't overleven.
Noodgedwongen gaat hij op jacht.
Voorzichtig en goed overdacht
loopt hij langs een broek vol riet,
aan de boord van een snelle vliet.
Hij vordert goed, hij vordert snel
en komt aan een brede weg.
Daar maakt Reynaert zich piepklein
Met gestrekt hoofd kijkt hij rond
in de hoop dat hij daar vond
een prooi om zijn honger te stillen.
Hij is nerveus, bijt op zijn vingers.
Dan gaat hij langs een haag liggen,
wachtend op een avontuur.
Zie, daar komen, zonder alluur,
kooplui met een lading vis
die in de zee gevangen is:
haring en alen in overvloed
want al weken bracht de vloed
met een gunstige westenwind
zoveel vis aan, dat zelfs een kind
er vangen kon zoveel het wou.
Al wat vis was in het zout
kwam bij hopen, klein en groot,
naar de vismarkt vers van de boot,
die kooplui met volle vrachten
alom naar 't binnenland brachten.
De kar lag boordevol met vis
en Rein, die een groot bedrieger is,
wacht op een boogscheut daar vandaan.
En de kar die komt daar aan
met haar vracht lamprei en alen.
Langs een omweg zonder dralen
loopt Rein als gewoonlijk in een boog
voorbij de viskar in de hoop
te bedriegen de verkopers.
Luister nu hoe onze schalk
d' arme kooplieden verschalkt.
Hij legt zich naast de weg in 't lis
en doet of hij gestorven is.
De grootvorst der trawanten
sluit zijn ogen, toont zijn tanden
en houdt zijn adem achter slot.
Ooit gehoord van zo'n bedrog?
Rein dus op de weg liggen blijft,
roerloos uitgestrekt en stijf.
Daar komen de visboeren aan
en zien de vos niet van af de baan.
D' eerste die hem toch ontdekt,
staart naar Rein, roept zijn gezel:
- Kijk, daar ligt een vos of een hond.
D'andre zegt: - Grijp hem terstond
want het is voorwaar een vos.
Laat hem niet gaan, laat hem niet los.
Als hij ons ontsnappen wil
moet hij zeer sluw zijn en zeer slim.
Ze gaan nu bij Reynaert staan
en zien hem vol wraaklust aan,
ze keren hem om en dan terug
keren zij hem op zijn rug
en ze hebben die rosse gast
flink bepoteld en betast,
zonder angst dat hij zou bijten.
- Vier cent! zegt een van beiden.
- Met minder dan vijf of zes cent,
zei d' ander, ben ik niet content
en dat is dan nog weggegeven.
hem gooien op onze wagen,
want de kiekendief leeft niet meer;
zie hoe stijf hij is en bleek.
Dan, zonder dat er wordt gewacht
werpen ze Reynaert op de vracht
van de lampreien en de alen
en ze vertrekken zonder dralen.
Groot is hun vreugde en plezier
want straks zullen zij het dier
| |
| |
Ex-libris Z. Szikra, Nederland
Ex-libris V. Manikov, Oekraïne
| |
| |
van zijn huid en vel ontdoen
en het verkopen voor veel poen.
Ze lachen en zij maken grappen,
maar wat de kooplui niet snappen
is dat tussen woord en daad
veel water door de molen gaat.
Rein die op de manden ligt
heeft zich behoedzaam opgericht
om een mand open te ritsen
met daarin wel dertig vissen,
verse maatjes en haringen
die vlug door Reins slokdarm gingen.
Rein had genomen al zijn tijd
Hij deed nu een tweede mand open
en daar kwamen haast uitgekropen
twee snoeren van vette alen
die wis de stad niet zullen halen.
Hij bindt ze aan elkander vast
en dan stevig rond zijn hals.
Daarmee is hier zijn werk gedaan,
maar hoe legt hij het erop aan
hoe hij van de kar geraakt,
want aan de kar zit tree noch plaat.
Over het wis der manden schurkend,
gaat hij zitten op zijn hurken
om met zichzelf te overleggen
hoe hij het aan boord zou leggen
om zonder poot of nek te kraken
veilig van de kar te geraken.
Hij steekt zijn poten nu vooruit
en wijl hij wat voorover buigt
zonder de vissen te verliezen.
Alvorens 't hazenpad te kiezen
roept hij tot de visverkopers:
- Ik laat u maar verder lopen
maar deze alen zijn voor mij.
Gij hebt er nog genoeg. God zij
u genadig voor uw gulheid.
Bij de kooplui slaan de stoppen los
en zij roepen: de vos, de vos.
Zij springen van de kar om Reynaert
vast te grijpen bij zijn staart,
maar de vos is al ver weg.
Een koopman tot d' andere zegt:
- Onze Lieveheer, sta me bij,
we hebben slecht opgelet, dunkt mij.
Ze slaan hun palm tegen elkaar
en de tweede zegt: - Beste vaar,
we hebben grof verlies geleden
omdat we zo lichtzinnig deden.
We waren dwaas en onbehouwen
door vos Reynaert te vertrouwen.
Hij heeft ons voor het gewicht
van twee manden opgelicht,
met vis van eerste kwaliteit,
dikke palingen, tien dozijn.
Dat darmkrampen en koliek
hem dan maken stervensziek.
Samen schreeuwen zij het uit
en verwensen Rein fel en luid:
- Vos, duivels zijt gij en uw magen,
dat de vis bezware uw mage.
Maar Rein roept tot de kooplui
dat hij wegloopt met de buit.
De twee zetten hem nog achterna,
maar ze ondervinden tot hun scha
dat Reins paard loopt veel te vlug
en het stopt pas aan d' ophaalbrug
van Reynaert de vos zijn burcht.
Dat is voor de kooplui teveel
en zij verlaten het toneel,
terwijl Reynaert maar pas stopt
aan d' ophaalbrug van zijn slot
waar zijn familie op hem wacht
en hem opgelucht ontvangt.
Hoofser dan zijn Hermelinde
is geen gemalin te vinden.
Vol liefde valt ze hem om de hals.
Haagboor en Bastaard doen evenals
hun moeder en rennen naar hun vader
die wankelt, want erg beladen
met twee snoeren vette vis.
Hij geeft gewis geen ergernis,
maar achter zich sluit hij de deur
omwille van de palinggeur.
In zijn kasteel zit nu Reynaert
die uitbundig werd onthaald.
Ze drogen hem af poot na poot,
villen de alen, maken ze schoon
om ze aan stukken te snijden
vast te spietsen en te rijgen.
Ze maken dan aan een vuur
| |
| |
- houtblokken liggen naast de muur -
en wakkeren het voortdurend aan
zodat gloeiende houtskolen ontstaan
waarop ze leggen de porties aal.
Terwijl ze vlijtig allemaal
met het braden bezig zijn,
zie daar verschijnt heer Ysegrijn,
die d' hele morgen had gejaagd
en menige prooi had belaagd
zonder voor zijn vrouw en kinderen
ook maar de minste buit te vinden.
Aan zijn buik en aan zijn flank
was hij door 't vasten afgeslankt.
De wolf beleefde droeve tijden.
Nu liep hij door een geploegde weide
recht naar 't slot van Reynaert heen,
want hij had opgemerkt de schoorsteen
waaruit stinkende rook opsteeg.
En al was zijn maag zo leeg,
van de braadvis in de keuken.
Op snoof hij ze, volgaarne,
en hij begon te likkebaarden.
Hij zou zijn diensten hen aanbieden
als ze hem maar binnenlieten.
Hij gaat naar een vensternis
om te zien wat er gaande is.
Dan begint hij zich af te vragen
hoe hij binnen zal geraken.
Zou hij met smeken of met bedreigen
zijn neve Reynaert zover krijgen?
De wolf weet dat het moeilijk wordt
en gaat zitten op een boomstronk.
Zijn muil doet pijn van 't vele gapen,
hij komt en gaat en stelt zich vragen.
Maar hij is er nog niet toegekomen
om in de burcht binnen te komen
noch door smeken of beloven.
dat hij het besluit moet nemen,
Rein te bidden en te smeken
dat hij hem in godsnaam zou geven
wat eten om te overleven.
Hij roept door 't raam aan de poort:
- Kompeer, bij God die mij aanhoort
doe open, 'k breng u goede mare
waarbij ge zeker goed zult varen.
Reynaert die de wolf goed kent
vertrouwt hem voor geen halve cent
en houdt zich dus van den dove
en wil Ysegrijn niet meer horen.
Hij blijft dus nog buiten staan
en kijkt naar binnen door het raam
en antwoordt: - Reynaert, open toch de poort.
Reynaert lacht als hij dat hoort
en hij roept: - Wie is daar?
De wolf: - Ik ben het, Reynaert!
- Wie? - Uw kompeer, vriendlief.
- Wij aanzien u voor een dief.
- Ik ben geen dief, mijn beste Rein,
ik ben uw neve, Ysegrijn.
- Geduld!, zegt Rein. Ge moet weten
dat ze nog allen zijn aan 't eten.
- Wat, hebt ge bezoek? Monniken?
- Beter, vriend, 't zijn kanunniken
uit de Tyronabdij u zeer bekend.
Vanmorgen trad ik in 't convent.
Waarom zou ik daarvoor liegen
en mijn evenmens bedriegen?
- In nomine patris, zegt Ysegrijn,
hebt ge gesproken naar waarheid?
- Voorzeker, bij Gods heiligheid.
- Betoon me dan uw gastvrijheid.
- Maar ze hebben alles opgegeten.
- Is hier dan niets meer te vreten?
- Toch wel, toch wel, 't zou spijtig zijn.
Maar laat ik u vragen, Ysegrijn,
zijt gij soms een bedelaar?
- Toch niet, ik wou alleen maar
bekijken uw voorvertrekken
en daarna zou ik verder trekken.
- Dat zal helaas niet kunnen zijn.
- En waarom niet, mijn beste Rein?
- 't Is niet het goede ogenblik,
daar 't gezelschap nog aan tafel zit.
- Zeg mij, neef, 'k wil het graag weten:
is 't gezelschap vlees aan 't eten?
- Gij spot met mij, mijn beste man.
- Wat eten kanunniken dan?
- Dat vertel ik u zonder te wachten.
Wij eten geen kaas, hard of zachte,
maar vissen met een dikke kop,
die eten we bij dozijnen op.
Volgens Sint-Benedictus' regel
mogen wij geen vlees meer eten.
- Ik gaf me daarvan geen rekenschap.
Neve, geef me nu onderdak,
| |
| |
laat me hier niet in de kou staan,
want 'k weet niet waar heen te gaan.
Reynaert zegt: - Neve, 'k mag het niet.
Alleen een monk of eremiet
mag ik gastvrijheid verlenen.
Vervolg uw weg en ga nu henen
want er is toch niets aan te doen.
Ysegrijn verstaat nu goed
dat al wat hij nog zeggen kan
hem geen onderdak verlenen zal.
Wat kan hij doen? Geduld uitoefenen,
maar het eerst nog eens beproeven.
- Rein, is vis lekker om eten,
ik wou het graag van u weten.
Geef er mij een stukje van
zodat ik het even proeven kan.
Wat een eer toch voor die alen
dat uw tanden ze zullen malen
en uw maag ze wil verteren.
Rein, die men geen bedrog moet leren,
neemt twee stukjes van de alen
die nog op de houtskool lagen.
Zo hard gebakken waren de vissen
dat ze aan kruimels vielen van de wissen.
Toen hij ze uit 't vuur genomen had,
hij er nog vlug een van opat
en bracht 't ander naar Ysegrijn.
Hij zegt: - Kompeer, kom wat dichterbij,
en neem het voedsel dat uit goedheid
u met een gul hart wordt geschonken
door de kanunniken en monken,
die eens uw broeders zullen zijn.
- Ik weet niet, zegt dan Ysegrijn,
of ik ooit eens monnik word.
Maar, lieve neve, maak toch voort,
Geef mij die portie, lieve neef!
Rein gaf ze en de wolf ze neemt
en heeft ze meteen opgevreten.
Hij wou nog meer zulk voedsel eten,
maar vos Reynaert hem al vraagt:
- Hoe vindt ge de vissen, kameraad?
De arme wolf trilt en beeft
en daar hij nog honger heeft
wordt hij verteerd door gulzigheid
en hoopt hij op Reins gastvrijheid.
- Het wordt u vergoed honderdmaal!
Geef me nog een halve aal,
opdat ik er worde aan gewend
als ik intreed in 't convent.
- Kust mijn botten, zegt Reynaert,
wiens sluwheid is ongeëvenaard,
als ge van zins zijt in te treden
wil ik u als superior eren,
want ik weet dat meerderen
u als abt kiezen voor Pinksteren.
- Rein, ge neemt me in het ootje.
- Neen, 'k zweer het bij mijn grootje;
ge zult een geweldig monnik zijn.
Als ge eens bekleed zijt met de pij
over uw zilvergrijze huid
steekt ge boven al de klerken uit.
- Krijg ik dan ook voldoende vis
voor mijn lijf zijn lafenis?
- Maar zeker, ze zijn u gegund
zoveel als gij er eten kunt.
en hoofdhaar en baard afscheren.
Als hij van scheren hoort dan grolt
peinzend Ysegrijn de wolf.
- Nu dan, Reynaert, als het moet
tonsureer en scheer mij goed.
Reynaert zegt: - 't Zal niet lang duren
voor de brede en grote tonsure.
Ik zet water al te koken.
Nu kunt ge een rotstreek horen.
Rein zet water op het vuur
en laat het staan een lange duur
tot het borrelen gaat en koken.
Dan is hij vlug teruggekomen
en laat de wolf steken zijn hoofd
door een opening naast de poort.
D' arme wolf steekt zijn kop vooruit
en Rein giet 't kokend water uit.
De vos heeft zich nu en hier
gedragen als een stinkend dier.
En Ysegrijn? Hij schudt zijn kop
en knarsetandend maakt de wolf
een grimas en trekt zich terug
uit d' opening in de burcht,
gillend: - Reynaert, ik ben dood,
mijn tonsuur is veel te groot.
Moge de vijand u nog vandage
in een mandiep graf begraven.
Daarop steekt Rein zijn tong uit,
die wel een voet hangt uit zijn muil.
- Die tonsuur draagt gij niet alleen,
want elke monk heeft er zo een.
De wolf zegt: - Ik denk dat ge liegt.
| |
| |
- Neen, baron, dat doe ik niet.
Ge zult nog proeven ondergaan
voor en na het slapengaan,
want 't is de regel der abdij.
- Goed, dan onderwerp ik mij
aan de regels en de wetten
en ik zal er goed op letten
dat ik al de regels volg.
De vos vermaant dan de wolf
dat hij eenmaal in 't convent
de broeders altijd goed bejegent
en zich altijd zal confirmeren
aan de orders die Rein zal geven.
Zo heeft Rein de wolf bepraat
en flink horendul gemaakt.
Hij gaat nu langs een opening
verborgen achter de omheining
recht naar de wolf Ysegrijn,
die jammert en klaagt van de pijn
omdat hij zo kort is geschoren
en zijn hoofdhaar heeft verloren.
Ze stoppen met hun kibbelpartij
en verliezen verder geen tijd.
Ze vertrekken meteen tezaam,
de vos voorop, de wolf achteraan,
aan de rand van de visvijver.
't Was weinige dagen voor de Kerst,
als in de pekel ligt het spek.
De lucht was ijl, de sterren blonken.
De vijver lag daar in het donker
waar de wolf zou vissen vangen
onder ijs waarop men kon dansen
behalve rondom een klein wad
dat het dorp uitgehouwen had,
en waar 't vee zijn drinken vond.
Naast het wad een emmer stond.
Met gebogen hoofd liep er heen
Reynaert en zei tot zijn kompeer:
- Baron, hier vindt gij gewis
een grote overvloed aan vis.
Hier staat d' emmer waarmede
Ex-libris I. Poechnin, Rusland
| |
| |
en nog andere vissen, vele.
Toen zei Ysegrijn: - Vriend, Reynaert,
hang d' emmer aan mijn staart
en maak hem goed en stevig vast.
Reynaert heeft d' emmer al vast
en bindt hem zo goed hij kan
aan de staart van d' hengelman.
- En nu, broeder, zegt dan Rein,
nu moet ge onbeweeglijk zijn
en om de vissen aan te lokken
met uw staart trekken noch snokken.
Rein gaat achter een groene struik
languit liggen op zijn buik.
Vol verwachting zit op 't ijs
de trotse visser Ysegrijn -
en in 't wad daar hangt de emmer
waarrond 't water is aan stremmen.
De staart bleef in 't water hangen
en zit nu in het ijs gevangen.
De wolf gaat zacht aan d' emmer rukken
en meent dat het hem zal lukken
d' emmer naar hem toe te halen,
maar daarin zal hij helaas falen.
Hij wordt onzeker en ongerust
en hij vraagt Reynaert om hulp,
want nu de nacht is gaan vlien,
gaan de boeren hem kunnen zien.
Reynaert heeft 't hoofd opgeheven,
opent zijn ogen, ziet zijn neve.
- Broer, zegt hij, maak zo geen leven,
hou op met bibberen en beven.
Kom, we blijven hier niet langer,
ge hebt al genoeg vis gevangen.
De wolf zet op een grote keel
en gilt: - Er zijn er vast te veel;
het is veel meer dan ik dacht.
Dan schiet Reynaert in de lach
en zegt: - Wie wil 't laatste uit de kan
gaat er voor zijn moeite an.
Voor de nieuwe dag wijkt de nacht
en het licht wint aan kracht.
Van sneeuw liggen de wegen wit
en aan 't wad zit nog Ysegrijn.
Messire Vanderschuren Constant,
die het dorp bezit en al het land
en ook de vijver en de vis
is opgestaan met zijn gezin.
Welgezind en vol vreugde,
blaast hij d' hoorn, roept de meute
Ex-libris Z. Bagarus, Hongarije
| |
| |
en laat zadelen zijn paard,
beveelt en roept onvervaard.
Reynaert hoort al dat gerucht
en slaat wijselijk op de vlucht
cito presto naar zijn burcht.
Ysegrijn, nog steeds beducht,
zit waarlijk in een slecht parket
want hij rukt vergeefs en trekt
aan d' emmer zonder gevolg.
Als hij wil vluchten moet de wolf
met zijn staart uit 't ijs geraken
of hem gewoonweg achterlaten.
Wijl de wolf zich in 't ijs weert
komt daar aan gegaloppeerd
een dienaar met twee hazewinden
die Ysegrijn meteen vinden.
Ze rennen naar het arme dier
dat nog vastzit in de vries
met zijn lange volle staart
door de schuld van vos Reynaert.
Als de knecht Ysegrijn ziet
gilt en roept hij als een griet.
- Een wolf, een wolf, kom mij ter hulp!
De boeren verlaten erf of stulp
als zij de knecht horen roepen
en over d' omheining van de hoeve
komen ze aangesneld met hun honden,
zo snel als ze maar lopen konden.
Met de wolf zal het slecht gaan,
want heer Martijn komt daar ook aan
op zijn paard in volle galop.
Hij stijgt af en roept hardop:
- De honden, laat de honden los!
De honden vallen de wolf aan,
wiens haren nu ten berge staan.
De jager spoort de honden aan
en laat ze rustig aan begaan.
Ysegrijn weert zich heel kranig
en hij bijt en klauwt zo danig
als hij van katoen kan geven,
al zou hij liever in vrede leven.
Meester Martijn trekt uit de schede
zijn degen en hij wilt ermede
dodelijk raken, Ysegrijn.
Hij loopt al over 't ijs te voet,
waar 't gevecht al hevig woedt.
Hij valt de wolf vanachter aan
en denkt dodelijk toe te slaan
maar hij glijdt jammerlijk uit
en gaat schreeuwend onderuit.
Met moeite en hulp van een knecht,
komt hij in blinde woede recht
om zijn aanval te hernemen.
Wat slaat Martijn toch om zich henen!
Hij wil de wolf aan zijn kop raken.
Hij hoort zijn nekwervels al kraken.
Maar naar omlaag glijdt zijn degen
en alleen de staart houdt hem tegen.
De staart wordt precies beneden
Ysegrijns aars afgesneden.
Dat heeft de wolf goed gevoeld,
| |
| |
die razend nu zijn woede koelt.
Hij springt op, werpt zich op de honden
die hem aan zijn flank verwonden.
Maar zijn staart heeft hij verloren
die in 't ijs zit vastgevroren
en achterblijft als pandgoed.
Wat kan hij hier nog verder doen,
dan meteen aan de haal te gaan?
De honden zitten achter hem aan
tot boven op de heuveltop,
maar Ysegrijn, die kijkt niet om
en komt zo van de honden los.
In volle vaart rent hij naar 't bos
waar hij hijgend rust en zweert
dat hij zich ooit op Reynaert wreekt,
zodat deze twee goede vrienden
het met elkaar nooit zullen vinden.
| |
Naschrift
Deze branche over Reynaert en de alen is zoals de vorige omzettingen van Paul van Keymeulen vertaald naar de Pléiade-editie van Armand Strubel (Le Roman de Renart, Parijs, Gallimard, 1998). Deze nummering van deze branche is X bij Stubel, III bij Martin (gebaseerd op de familie a), XII bij Roques (de familie b) en II-III-IV bij Fukumoto, Harano en Suzuki (gamma).
De branche over de viskar en de alen behoort tot de groep van de oudste Renartbranches (ca. 1178). Ze is weerom een illustratie van de grote oorlog tussen de vos en de wolf en een typische variant op het thema van de zoektocht naar voedsel. Dit Renartverhaal bevat geen echte proloog noch een epiloog en bestaat uit drie met elkaar verbonden episodes, waarvan die over de viskar (confronatie mens-dier) en de vis (confrontatie dier-dier) in elkaars verlengde liggen. Ook het derde avontuur, met name dat over de visvangst op het ijs, dat ook in Van den vos Reynaerde in de lekebiecht wordt genoemd (A 1505 e.v.), is met visvangst verbonden. Ook naar het avontuur met de viskar is in Van den vos Reynaerde een korte reminiscentie aan de Roman de Renart aanwezig. Grimbeert verwijst in zijn verdediging van de vos naar een verwant avontuur (‘Ghi mesleettene van den pladijse / Die hi hu warp van der kerren...’ in A 208 e.v.). Beide verhalen worden in branche I vermeld, maar ook in nog diverse andere branches. De visvangst op het ijs komt ook in de Ysengrimus voor. Het behoorde immers tot de poëtica van de middeleeuwse dierenverhalen om kort aan voor het publiek bekende branches te refereren.
Rik van Daele
| |
| |
afb. 1
|
|