Tiecelijn. Jaargang 15
(2002)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
artikel■ Jill Mann
| |
[pagina 142]
| |
maal verschalkt wordt door de haan. Vervolgens overreedt Reynaert de wolf in te treden in een klooster, dat ‘Blandinium’ heet - d.w.z. het Sint-Pietersklooster in de stad Gent - maar de wolf wordt er algauw uitgetrapt met alweer een pak slaag toe, als straf omdat hij al de wijn in de kelder van de monniken had opgedronken. Deze episode sluit het binnenverhaal af, en de raamvertelling gaat verder met een relaas van het vertrek van de gevilde wolf uit het hof van de leeuw. Hij probeert een vervangingsvacht van het paard Corvigarus te eisen, en daarna probeert hij de ram Jozef te verslinden, maar hij wordt door de eerste meedogenloos getrapt en door de laatste vermorzeld (boeken V-VI). Als de vacht van de wolf weer is aangegroeid, organiseert Reynaert een jachtexpeditie waarbij ze het gezelschap krijgen van de leeuw. Als de wolf voorstelt om hun buit gelijkelijk te verdelen, scheurt de woedende leeuw hem met een slag van zijn poot voor de tweede keer het vel van zijn lijf. De vos haalt Isengrim vervolgens over een eed te zweren op enkele ‘relikwieën’, wat een valstrik blijkt te zijn, en hij is genoodzaakt zijn voet af te bijten om zich te bevrijden. In boek VII komt de ongelukkige wolf aan zijn einde; hij wordt levend opgegeten door de zwaarlijvige zeug Salaura en haar 66 biggen. Het is duidelijk dat de wolf niet erg succesvol is als roofdier. Hoewel de episodes van het gedicht geen strak georganiseerde plot vormen, volgen ze toch een duidelijk stramien dat verslag doet van zijn voortschrijdende verminking, foltering en dood door toedoen van de dieren die hij tot zijn slachtoffers wilde maken. De volgorde waarin de gebeurtenissen verteld worden, maken dat na de episode van de hamverdeling, waarin hij een kortstondige triomf beleeft, het met hem steeds verder bergaf gaat. Hoe gruwelijk de beschrijvingen van de aftakeling van de wolf ook zijn, de geest die dit meedogenloze relaas bezielt komt niet eenvoudigweg voort uit plezier in sadistisch geweld. De drijfveer is veeleer een satirische impuls die de schijnbaar willekeurige kenmerken van elke episode transformeren tot een betekenisvolle structuur. Het mikpunt van deze satire zal duidelijk worden als we de wolf als centrale figuur van naderbij bekijken. De belangrijkste karaktertrek van de wolf is zijn gulzigheid. Hij is altijd klaar om te eten en zijn maag en muil hebben monsterlijke afmetingen. Zijn maag wordt overdrachtelijk gelijkgesteld met de hellepoel (‘baratrum’, ‘Gehenna’, ‘Avernus’); zij wordt, bijvoorbeeld, ook aangeduid als een gasthuis, een draaikolk of een gewelfde zaal. Zijn muil is zo immens dat ze een eigen leven gaat leiden. De wolf omschrijft haar als een gapend deurgat waardoor hij de vos naar binnen noodt. Als hij zijn muil dichtklapt, wordt ons verteld dat het galmt als het gedreun van een weefgetouw, of als plaatijzer dat op het aambeeld wordt uitgehamerd. Als de vos het geluid hoort, vraagt hij of iemand bomen kapt. Van de tanden in die kaken wordt gezegd dat ze door beenderen snijden als een mes door de boter; ze worden omschreven als pikhouwelen, of als zeisen. Als de vos een bord met acht pasteien erop naar de wolf gooit, slikt Isengrim het hele zwikje in één slok door zonder het zelfs te merken. En toch is de wolf niet louter een symbool van gulzigheid; zoals zijn intrede in het klooster aangeeft, vertegenwoordigt hij de gulzigheid van de monnik. De satirische strekking van het gedicht is hier klaar en duidelijk. Maar we hoeven niet te wachten tot de kloosterepisode in boek V om dit op te merken. In de allereerste episode van het gedicht verwijst Isengrim naar zijn vroegere gelofte als monnik en legt hij uit dat ten gevolge daarvan zijn aangeboren roofzucht versterkt werd, omdat hij nu de gulzigheid van een monnik met die van een wolf in zich verenigt. | |
[pagina 143]
| |
Wanneer een monnik een voordeeltje voor het oprapen ziet liggen, schiet hij erop af als een bliksemschicht uit een regenachtige hemel. Zou een tweevoudige Charybdis maathouden als één alleen dat al niet kan? Aan de ene kant word ik door een heilig vuur gedreven, aan de andere kant door beestachtige lusten. De vroomheid van een monnik gaat heviger tekeer dan de wreedheid van een wolf. Ik zeg ‘Genoeg!’ wanneer ik verzadigd ben, terwijl de monnik nog steeds ‘Te weinig!’ zegt. Vroeger zondigde ik telkens wanneer ik geweld gebruikte en mijn diefstallen vonden geen genade, maar zodra ik de heilige pij eenmaal had aangetrokken en de goede broeders me hun voorbeeld hadden voorgehouden, werd me onmiddellijk alles wat geoorloofd en ongeoorloofd is toegestaan. Op gebrek lijden na is niets voor mij verboden. (I 639-650) Het mikpunt van de spot van de auteur zijn evenwel niet de monniken in het algemeen; zijn doel is meer specifiek, zoals duidelijk wordt als we twee belangrijke passages bekijken waarin de dichter telkens een eigentijdse geestelijke in een erg weinig vleiend daglicht presenteert. De eerste van die geestelijken is Anselmus, bisschop van Doornik, die Reynaert noemt als hij zijn tanden vervloekt, omdat ze de haan lieten ontsnappen, die hij in zijn bek hield; hij had nooit zo dwaas mogen zijn, zegt hij, te vergeten profijt boven alle andere overwegingen te plaatsen. Hij citeert de paus als een voortreffelijk voorbeeld van iemand die profijt nastreeft met totale veronachtzaming van moraal en godsdienst. Maar een nog beter voorbeeld wordt gegeven door bisschop Anselmus. In ijver voor deze deugd wordt Rome overtroffen door Doornik, de stad die gezegend is met bisschop Anselm. De herder van Doornik ontdoet zijn schapen en bokken persoonlijk tot in het levende vlees van hun vachten. O, was hij maar een van mijn tanden! Hij zou zijn broeders een les in het bijten geven! Hij loopt rond de kerk als een hongerige leeuw rond een kraal en laat alleen maar liggen wat hij niet kan vinden. Wie hem minder aanbiedt dan hem wordt opgedragen (of hij daartoe in staat is of niet) mag, gebonden door zijn gehoorzaamheidsplicht, de heilige mis niet meer vieren. Hij dreigt als het ware met evenveel rovers als hij tanden heeft en staat niet toe dat de geroofde vachten weer aangroeien. Hij vliegt voor hen uit en zou, als hij kon, meer roven dan hij vindt! Het bedroeft hem dat hij niet nog onbeperkter kan roven en hij is ervan overtuigd dat dat het enige misdadige aan het roven is. Ik stel jullie deze bisschop ter navolging voor. Wat voor wijsheid bezit die voddendrager van Clairvaux? Hij vlecht strootjes, zoekt knopen in biezen en vilt kiezelstenen. Laat hem dus maar kraanvogels gaan melken! Neem van deze bisschop, die rooft als de duivel en vasthoudt als de hel, het voortreffelijke gedrag over! (V 109-130)Ga naar eindnoot3. Anselmus werd tot bisschop van Doornik benoemd in 1146, en stierf in 1149. Daardoor had hij niet veel tijd om zijn bisdom financieel uit te persen, maar het is van enig belang dat hij Gent bezocht in 1147, om de melaatsenkapel die aan de | |
[pagina 144]
| |
abdij van Sint-Bavo toebehoorde in te wijden. Wat hij daar deed weten we niet, maar het schijnt voor de dichter aanleiding geweest te zijn om zich een ongunstige indruk over Anselmus' karakter te vormen. De tweede passage met een ongunstig beeld van een eigentijdse geestelijke komt helemaal op het einde van het gedicht voor en ook deze duikt onverwacht op in een monoloog van een dierlijk personage. Na de dood van de wolf verwerpt de zeug de suggestie om hem te begraven. Het enige geld dat geschikt zou zijn om zijn begrafenis te betalen, zegt ze, zijn ‘de munten waarvoor de sluwe paus de christenen aan de hertog van Sicilië heeft verkocht’. Daarna barst ze los in onsamenhangend geweeklaag: O, schande voor de hemel! Leed op aarde! Gelach in de hel! Eén lamlendige monnik stortte twee koninkrijken in het verderf! Ach en wee mij! Hoe treurig is het bericht dat ik gehoord heb, reden waarom ik mijn woorden zo de vrije loop laat! (VII 465-470) Als de zeug om uitleg wordt gevraagd, blijkt dat ze verwijst naar de tweede kruistocht, die plaats vond in 1147-1149, en eindigde in een catastrofe voor de christelijke legers. De ‘twee koninkrijken’ waarnaar ze verwijst zijn Frankrijk en Duitsland, twee deelnemers aan deze kruistocht; de ‘éne lamlendige monnik’ die hen in het verderf stortte, is paus Eugenius III, die de kruistocht op touw zette, geruggensteund door de heilige Bernardus van Clairvaux. Reynaert de vos legt de impliciete beschuldiging tegen de paus uit: dat die omgekocht werd door Roger, hertog van Sicilië, om de kruisvaarders over land naar het Heilige Land te sturen in plaats van per schip vanuit Sicilië, waardoor ze blootgesteld werden aan de rampen die hen overkwamen. Ik weet al wat je denkt: je wilt de bisschop van Rome van misdaad en bedrog beschuldigen! Doortrapt varken! Je wilt zeggen dat de hertog van de Etna bang was dat de christenen op weg naar Jeruzalem door zijn land zouden trekken en dat de paus, verleid door het zilver en goud van de hertog, de mensen daarom heeft overgehaald om de weg door Griekenland te nemen en dat door deze mensen aan rampen, verraad van de Grieken en hongersnood over te leveren, één lamlendige monnik twee koninkrijken in het verderf stortte. Behalve diegenen die door de woede van de zee, ongezonde lucht, verraad van de Grieken en honger omkwamen, hebben slaap en een onweersbui tweeduizend mannen gedood in een aan alle kanten door hoge bergen omgeven dal. (VII 665-676) Deze beide historische figuren - Anselmus van Doornik en paus Eugenius III - zijn de twee belangrijkste niet-fictieve personages die in de Ysengrimus voorkomen, en ze verschaffen de sleutel tot de strekking van het satirische verhaal. Want ze hebben één belangrijk ding gemeen: beiden waren monniken die een ambt hadden aangenomen als seculier geestelijke. Anselmus was vóór zijn aanstelling tot bisschop van Doornik abt van de abdij van Sint-Vincentius in Laon. Eugenius was een voormalige monnik van Cîteaux en een volgeling van de heilige Bernardus van Clairvaux; ten tijde van zijn verkiezing tot paus was hij abt van het klooster van de | |
[pagina 145]
| |
heiligen Anastasius en Vincentius in Rome. Bijgevolg zijn de mikpunten van de aanvallen niet zomaar een bisschop of een paus, maar een monnik-bisschop en een monnik-paus. Als we de namen die de wolf in dit gedicht krijgt, nader bekijken dan zien we dat hij niet alleen ‘monnik’ (‘monachus’) wordt genoemd, maar ook ‘abt’ en ‘bisschop’ (‘abbas et presul’ / ‘pontifex’). Gedurende lange tijd hebben geleerden verzuimd acht te slaan op zowel de regelmatigheid waarmee deze beide benamingen gebruikt worden voor de wolf als ook op het feit dat ze geen alternatieven zijn (d.w.z. de dichter valt niet op het ene moment bisschoppen en op het andere moment abten aan), maar dat men ze tegelijk moet bezien, als een samengestelde naam die een dubbele rol aangeeft. Als we aannemen dat de monnik-bisschoppen het mikpunt van de satirische aanval zijn, kunnen we onmiddellijk begrijpen hoe dit doel de vorm van het verhaal bepaalt in zijn twee belangrijkste episodes - de hofepisode en de kloosterepisode. Want in beide wordt de fysieke foltering van de wolf door de andere dieren spottend geïnterpreteerd als een bisschopswijding. In de scène aan het hof van de leeuw wordt Isengrim, zoals elders in het gedicht, voorgesteld als een monnik - hij beweert bijvoorbeeld de zieke leeuw te kunnen genezen omdat hij medicijnen gestudeerd heeft in het klooster - en ook de andere dieren noemen hem ‘abt’. Als de beer de wolf vilt, stroopt hij de huid zo snel af dat er enkele stukken huid achter blijven; er blijft een stukje vel op zijn hoofd, van oor tot oor, en kleine ‘sokken’ vel op elk van zijn voorpoten. De ram interpreteert deze stukken vel spottend als de mijter en suralia (kousen) die deel uitmaakten van de distinctieven van een bisschop (bekend als pontificalen). ‘Neem hem zijn mijter af, Bruun!’ zegt hij, ‘Als je hem die niet afneemt, zal men hem een blaaskaak noemen. Neem hem zijn mijter af, Bruun!’ (III 991-992). Hij is al abt, gaat hij verder; moet hij nu ook nog tot bisschop benoemd worden? Waarom moeten wolven alle eer krijgen (III 1000-1001)? Zo wordt in deze centrale episode van het gedicht de wolf opgevoerd als een abt die tot bisschop wordt gewijd tijdens een grotesk geparodieerde ceremonie. Ook het hoogtepunt van de kloosterepisode is een sadistische parodie van een bisschopswijding. De wolf, die klaagde dat hij dorst had, wordt naar een wijnkelder gebracht en aan zijn lot overgelaten. Hij proeft de wijn uit elk vat, maar doet geen moeite om de vaten weer af te sluiten, zodat de monnik die komt kijken wat hij uitricht, hem zwemmend in een zee van wijn aantreft. Verontwaardigd over dit misbruik van kloostereigendom grijpen de monniken het eerste het beste wapen dat ze kunnen vinden en rukken uit om de wolf te straffen. Doodsbang bij het zien van die dreigende bende probeert de wolf zich eruit te redden door te beweren dat hij wou bewijzen hoe geschikt hij wel was om een nieuw soort bisschop te worden, een monnik-bisschop. Bisschoppen gekozen uit de seculiere clerus roven ook, dat is waar, maar slechts halfslachtig; er is nood aan een nieuwe soort van bisschoppen, gekozen uit de rangen der monniken. Hun plunderingen zullen de seculiere clerus als amateurs laten lijken: ... dan zal ik jullie mijn ideeën uiteenzetten. | |
[pagina 146]
| |
clerus en de kloosters naar eigen believen en ten eigen bate mogen ontvreemden door middel van geweld, gebeden, processen, mooipraterij, bedrog, dreigementen en alle andere middelen die orde, moraal en matigheid vreemd zijn. Deze regel is slechts gedeeltelijk bekend bij de bisschoppen die uit de seculiere clerus gekozen worden en zij houden zich er, zoals ze geleerd hebben, slechts gedeeltelijk aan. Zij slurpen niet alles op, maar drinken mondjesmaat. Misleid door wat ze gepakt hebben, laten ze toe dat nog meer achterblijft. Daarom moet het verstandige deel van de clerus heilige kloosterlingen uitkiezen die als principe hebben dat ze niets laten liggen en die eerst grijpen, dan schrapen en tenslotte likken. Heus, heel de regel der deugden is voor hen een open boek. De monniken beantwoorden de pogingen van de wolf om zich vrij te pleiten met de spottende verklaring dat zijn wensen weldra in vervulling zullen gaan: hij zal ‘gewijd’ worden met de uitrusting die ze bij zich dragen. De koster ledigt een wierookkistje vol vlooien over zijn hoofd en beweert dat hij hem ‘met olie zalft’. Een andere monnik breekt een aarden pot op zijn kop en zegt dat hij hem een ‘mijter opzet’. Een gareel wordt hem om de nek gelegd als bisschoppelijk pallium. En zo verder. Zoals deze twee episodes aantonen is de satirische aanval in de Ysengrimus genadeloos en onverbiddelijk gericht tegen het type geestelijke waarmee de wolf zich hier zelf associeert: de monnik die zijn klooster verlaat om het ambt van bisschop te aanvaarden. Sinds het ontstaan van het kloosterwezen werden al monniken verheven tot de bisschoppenstand. Het dubbelambt van monnik-bisschop schiep problemen voor de beoefenaars van het kerkrecht, die moesten bepalen in welke mate de nieuwe bisschop vrijgesteld was van de gehoorzaamheid aan de kloosterregel. In sommige kringen leidde het ook tot vijandelijkheid: Petrus Abelardus bijvoorbeeld veroordeelde de monnik-bisschop als een wangedrocht, een man die zijn kloostergelofte verzaakte voor een gemakkelijk leventje. De auteur van de Ysengrimus was het blijkbaar eens met Abelardus in zijn afkeer en minachting voor de monnik-bisschop. Deze afkeer komt niet alleen naar voren in de twee episodes die we zojuist hebben onderzocht: ook in andere episodes van het gedicht worden elementen van de hekelende fictie zo vorm gegeven dat ze het mikpunt van de satirische aanval precies treffen. Ogenschijnlijk willekeurige of toevallige details blijken steeds briljante, fantasierijke invallen die verwijzen naar de monnik-bisschop, voorgesteld door de wolf als mikpunt van spot, die een passende straf toegediend krijgt voor zijn misda- | |
[pagina 147]
| |
den. Het duidelijkste voorbeeld hiervan is de bedevaartepisode. De wolf komt aan bij het huis waar de dieren-pelgrims de nacht doorbrengen en dringt zich als ongewenste gast op aan het gezelschap. Zij doen echter alsof ze verheugd zijn bij zijn aankomst en Reynaert stuurt de ram naar de voorraadkast in de kamer ernaast om wat voedsel te halen. De ram protesteert dat er niets anders te eten is dan een stapel wolvenkoppen. De vos zegt dat die uiterst geschikt zijn. De ram heeft in feite slechts één wolvenkop die de dieren eerder van een huisgevel hadden weggenomen (waaraan hij vastgespijkerd was om boze geesten af te weren). Hij biedt deze aan de vos ter goedkeuring aan en verklaart dat het de kop is van een ‘oude wolf uit Anjou’. De vos nochtans, wijst hem af omdat hij niet goed genoeg is en stuurt de ram om een andere. De ram neemt de kop weer mee, brengt er een ‘tonsuur’ op aan door er haar uit te rukken en brengt hem terug naar de vos, zeggend dat dit het hoofd van ‘een Engelse abt’ is. Ook deze wijst Reynaert af en geeft de ram de opdracht de grote kop uit de hoek te halen, die waarvan de bek opengesperd is met een stok. De ram vraagt of hij het hoofd van ‘de Deense bisschop’ moet halen dat de gans hem per ongeluk van zijn schouders rukte toen hij lag te slapen in het gras en toen zo hard blies dat het hoofd helemaal naar het huis toe waaide. Ja, zegt de vos, dat bedoel ik. De ram gaat weg en rukt van zijn enige wolvenkop al het haar af, en ook de oren, en spert de bek open met een stok. Dan keert hij terug en biedt hem de wolf aan. De lippen die tot een huiveringwekkende grijns waren opgetrokken, raakten elkaar niet. | |
[pagina 148]
| |
Belangrijk in deze komische scène is dat de wolf met angst vervuld wordt door een beeld van zichzelf. De drie versies van het hoofd (als ‘oude wolf uit Anjou’, ‘Engelse abt’, ‘Deense bisschop’) komen overeen met de drie kenmerken van de wolf, zoals hij in de tekst getypeerd wordt. Hij is oud: de dichter vertelt ons dat hij 160 jaar is, en er wordt doorheen het gedicht telkens naar hem verwezen met senex, ‘oude man’. Hij is abt en daarenboven bisschop. Het feit dat steeds dezelfde kop in een andere gedaante terugkomt, heeft precies tot doel duidelijk te maken dat het om drie verschillende facetten van dezelfde wolf gaat. De reeks van drie bereikt zijn hoogtepunt met de laatste kop, met de opengesperde muil, die aldus een meeslepend beeld tekent van de alles verslindende gulzigheid van de wolf. De wolf wordt geconfronteerd met zijn eigen spiegelbeeld, zijn eigen gapende muil, die de angstwekkende hebzucht van de oude abt-bisschop symboliseert. In deze episode krijgt de aarts-schrokop zichzelf voorgeschoteld. Dit betekent dat zijn straf bepaald wordt door de wet van de komische omkering - ‘de bijter gebeten’, ‘de bedrieger bedrogen’. Dit principe is de grondslag van alle episodes van het gedichtGa naar eindnoot4.; steeds zijn de slachtoffers het roofdier te slim af, steeds wordt het sterkste dier door het zwakkere verslagen. Zo wordt de wolf verslagen door de ram, de haan is de vos te slim af. Het paard wordt bedrogen door de ooievaar; op zijn beurt wordt de wolf bedrogen door het paard. Alleen in de episode van de hamverdeling slaagt de rover erin zijn gewone rol te vervullen: de wolf is de vos te slim af en schrokt de hele ham op. Maar deze schijnbare uitzondering bevestigt alleen maar de regel, als we deze openingsepisode in de context van het hele gedicht plaatsen. Want dan zien we dat de laatste episode juist een omkering is van de eerste: de wolf begon met het varken op te schrokken en eindigt als voer voor de varkens. Als we terugkijken naar de centrale episode van het gedicht, dan merken we hoe deze visie van een ‘omgekeerde wereld’ beantwoordt aan de satirische doelstellingen van de dichter. Allereerst kunnen we vaststellen dat in de hofepisode een vreemde echo weerklinkt van de passage over Anselmus van Doornik. Als de beer zich klaarmaakt om de wolf te villen, haast Reinaert zich plotseling naar voren en betoogt dat hij niet meer moet nemen dan hij kan vinden, omdat de wolf ook altijd naar dit principe handelde. Maar ik heb nog een klein verzoekje, laat daar ruimte voor zijn, sta dat toe. Ik wil hem een dienst bewijzen. Neem niet meer dan je vindt! Zelf nam hij nooit meer mee dan hij vond. Iemand zijn bezit afnemen is juist, maar iemand meer afnemen dan hij bezit is onjuist. (III 931-934) Het pleidooi van de vos is een exacte echo van wat gezegd is over Anselmus van Doornik: dat hij niet meer neemt dan hij vindt. (Natuurlijk is dit slechts een ironische manier om te zeggen dat hij alles neemt wat hij kan vinden - een manier om zijn inhaligheid als ‘barmhartigheid’ voor te stellen.) Deze woordelijke echo vestigt de aandacht op het feit dat de Anselmuspassage ook een parallel bevat met het villen: de bisschop scheert zijn kudde niet, waarbij de geschoren vacht weer zou kunnen aangroeien; in plaats daarvan vilt hij ze tot in het levende vlees. Zo is het villen van de wolf - de fictionele vertegenwoordiger van de ‘abt-bisschop’ - een passende straf die bedacht is voor de echte ‘abt-bisschoppen’ die zelf hun kudde villen. De dieren laten het voorkomen alsof de wolvenhuid slechts een versiersel is dat pijnloos verwijderd kan worden. Zodra ze van hem afgestroopt is, en Isengrim (nog | |
[pagina 149]
| |
in leven) alleen nog bedekt is door een onderhuids vlies, druipend van het scharlaken bloed, doet Reynaert verontwaardigd alsof de wolf het hof beledigd heeft door zijn mooie scharlaken ‘gewaad’ te verbergen onder een lelijke wolvenhuid. Door dit verzinsel rijst de angstwekkende mogelijkheid dat de vos zal gaan eisen dat ook dit ‘gewaad’ moet verwijderd worden - dat het villen moet worden overgedaan. Eens te meer gaat het hem niet om gratuite wreedheid. Eerst en vooral verwijst het verhaal van het dubbele gewaad passend naar de monnik-bisschoppen, die hun monnikspij niet aflegden toen ze tot het bisschoppenambt geroepen werden, maar er hun bisschoppelijke gewaden overheen gingen dragen. Ten tweede komt het denkbeeld dat de wolf een reeks gewaden heeft, die alle kunnen verwijderd worden zonder hem te doden, overeen met het absurde denkbeeld van bisschoppen zoals Anselmus van Doornik dat hun kudde op dezelfde manier eindeloos kan worden ‘gevild’. Hetzelfde denkbeeld komt naar voren in het feit dat de wolf niet sterft als hij gevild wordt, maar integendeel een nieuw vel krijgt. Nauwelijks is dit gebeurd of hij verliest het weer. Deze keer verleidt de vos hem tot het verdelen van de buit die ze veroverden tijdens hun jachtpartij met de leeuw, waarbij de leeuw, beledigd door het voorstel van de wolf om de buit gelijkelijk te verdelen, de wolf met één haal van zijn poot ontvelt. De herstelkracht van de wolvenhuid doet denken aan de wereld van de tekenfilm, waarin de kat, zeg maar, geplet wordt door een stoomwals en in het volgende plaatje alweer driedimensionaal rondhuppelt. Maar de Ysengrimus laat zich met zulke fantasieën niet in omwille van het komisch effect. Het idee dat de huid weer zal aangroeien, is de tegenhanger van het wonderlijke geloof dat de handelwijze van de monnik-bisschoppen bepaalt - dat hun ‘kudde’ in staat is onbeperkt nieuwe huiden te krijgen die zij eindeloos kunnen verwijderen. De woorden van Reynaert tot Isengrim, nadat die voor de tweede keer zijn vel verloren was, zijn duidelijk eerder gericht tot de echte bisschoppen dan tot de gefingeerde wolf: Men kan een schaap beter scheren dan villen, en vilt men het, dan heeft men er nog iets aan, maar brengt men het om, dan is men het helemaal kwijt. (VI 325-326) In de vilepisode en de vervolgen daarop neemt de dichter het denkbeeldige geloof van de monnik-bisschoppen over als een van de leidmotieven van zijn gedicht, maar hij gebruikt het uitsluitend als uitgangspunt voor een eindeloze reeks folteringen voor de wolf die deze monnik-bisschoppen voorstelt. De dichter schept een hele denkbeeldige wereld naar de natuurwetten van de roofdieren, en sluit hen er dan in op. Ik heb gezegd dat de Ysengrimus ons confronteert met een ‘omgekeerde wereld’, maar eigenlijk wordt de wereld niet één keer, maar twee keer omgekeerd omdat de dichter de echte wereld al als een ‘omgekeerde wereld’ ziet. De bisschop zou een herder moeten zijn voor zijn kudde; als hij hen als prooi behandelt - en dus doet als een wolf - keert hij de natuurlijke orde der dingen om. In het gedicht wordt die orde der dingen een tweede keer omgegooid: de wolf is niet langer het roofdier maar het slachtoffer. We hebben al gezien dat het in de bedevaartepisode de ram is die de wolf intimideert door hem te confronteren met een beeld van zijn eigen kop; ook de vier rammen in de landmeterepisode keren de rollen om en rammen hem tot moes. Als Isengrim later een poging onderneemt om de ram Jozef op te eten doet Jozef alsof hij zich heel bereidwillig door de wolf wil laten opeten en stelt voor dat Isengrim | |
[pagina 150]
| |
achterover tegen de deurpost leunt en zijn mond wijd openspert zodat hij er met één sprong in kan verdwijnen. Als de wolf doet wat hem gezegd wordt, stormt de ram recht op hem af en ramt zijn kop aan stukken. Deze episode laat een intens geconcentreerde uiting van satirische paradox zien: precies door te (willen) verslinden raakt de verslinder in de vernieling. De afstraffing van de wolf wordt vaak in verband gebracht met de gedachte aan eten; de dieren doen alsof ze hem een ‘feestmaal’ aanbieden, waarin elke slag voorgesteld wordt als een gang van de maaltijd of een beker wijn. Zoals Mikhail Bakhtin heeft aangetoond is de link tussen voedsel en geweld eigen aan Rabelais en aan de komisch-groteske traditie van de middeleeuwse literatuur in het algemeen. Maar nergens anders vinden we een parallel met de behendigheid waarmee in de Ysengrimus de destructieve aspecten van het eten zich tegen de eter keren: bij de aanval van de ram is het het voedsel zelf dat de ondergang van de eter veroorzaakt. Aan het einde van het gedicht beschrijft de zeug Salaura een ‘omgekeerde wereld’ als aankondiging van het naderende einde. De winter, zegt ze, is zomer geworden, de zomer winter. De zee verhardde tot land, het land loste op tot water (VII 621-634). Dit apocalyptische scenario zal culmineren in het Laatste Oordeel, waarin de wereld die door de monnik-bisschoppen op zijn kop werd gezet, toch weer ‘rechtgezet’ zal worden en de vernietigers uiteindelijk vernietigd zullen worden. Aangezien het gedicht vooruit loopt op dit laatste oordeel door de fictieve afstraffing van de monnik-bisschoppen in de persoon van de wolf, is het relevant dat er door het gedicht heen apocalyptische trekken te vinden zijn. Het inspiratiepunt voor de constructie hiervan lijkt een bijbeltekst te zijn die verband houdt met de profetieën over het einde van de wereld - namelijk de waarschuwing van Christus in het evangelie van Mattheus (7:15): ‘Maar wacht u van de valse profeten, dewelke in schaapsklederen tot u komen, maar van binnen zijn zij grijpende wolven’. Verderop in het evangelie van Mattheus (24:11) worden deze ‘pseudoprophetae’ voorgesteld als een van de voortekens van het naderende einde; Christus vertelt zijn discipelen dat ‘vele valse profeten zullen opstaan, en zullen er velen verleiden’. Isengrim is tegelijkertijd ‘grijpende wolf’ en ‘valse profeet’. Voor hij sterft vraagt de wolf een beetje respijt zodat hij een voorspelling kan uitspreken (een eerder onbetamelijke voorspelling waarin hij de varkens en de mensen die op hen lijken, verdoemt tot het laten van winden). De precieze manier waarop hij sterft wordt bepaald door zijn rol van ‘valse profeet’, aangezien opgegeten worden door varkens het lot was dat Mohammed volgens de middeleeuwse legenden moest ondergaan. Zo past Isengrim keurig in het apocalyptische scenario dat Salaura uittekende door de rol te spelen van de valse profeet die het op handen zijnde einde van de wereld aankondigt. De traditionele kenmerken van het apocalyptische visioen leveren nog een belangrijk motief voor het Ysengrimusverhaal - het vredesmotief. De sibillijnse profetieën die een belangrijk onderdeel vormden van de eschatologische middeleeuwse literatuur, voorspelden dat de wederkomst van Christus zou voorafgegaan worden door de verschijning van een Keizer, wiens bewind een Gouden Eeuw zou voortbrengen. Alle vijandschap zou ophouden, leeuwen en kalveren zouden samen bij de voerbak staan; de wolf zou het lam niet meer grijpen. Ook in de profetieën van Isaias worden gelijkaardige beelden van vrede in het koninkrijk der dieren (de wolf vreedzaam etend naast het lam) gebruikt om de vrede aan te geven die zal volgen op Gods laatste oordeel over de wereld. In Vergilius' Vierde Pastorale gebeurt hetzelfde. In de Ysengrimus vinden we een komische omkering van deze apocalyptische vrede in | |
[pagina 151]
| |
het koninkrijk der dieren. Het woord ‘pax’ is in verschillende betekenissen in het verhaal verweven. Er is de conventionele groet ‘Pax vobis’; er is de ‘vredeskus’ als onderdeel van de misliturgie. Er is ook de ‘godsvrede’, een wettelijke vrede geboden door kerkelijke of wereldlijke overheden, die de veiligheid van de zwakken en weerlozen garandeerde. Het woord ‘pax’ rolt voortdurend over de lippen van de roofdieren in de Ysengrimus. Vooral de wolf wenst zijn aanstaande slachtoffers gewoonlijk vrede toe. Hij benadert de dieren-bedevaarders, evenals de ram Jozef, met de begroeting: ‘Pax vobis’. Wanneer hij zich aansluit bij de dieren-bedevaarders geeft hij zich uit voor een kluizenaar die rondtrekt om ‘vrede en gerechtigheid’ (‘pacem justitiamque’) te verspreiden. De vos probeert de haan te bedriegen door gebruik te maken van het ‘godsvrede’-idee; hij beweert dat hij een oorkonde bij zich heeft die een wettelijke ‘vrede’ garandeert, zodat de haan hem niet hoeft te vrezen. In de slotepisode begroet de wolf het varken Salaura met zijn gebruikelijke ‘Pax tibi’, en biedt haar, als een priester, de ‘vredeskus’ aan. Als hij zijn tanden in haar oor plant, ziet hij een woedende kudde van zesenzestig varkens die komt aandraven om haar te redden, en hij vreest, zegt de dichter, ‘dat ze hem het soort vrede zouden geven dat hijzelf was komen brengen’. Wanneer hij uiteindelijk ontwijd is, beweren de varkens spottend dat er geen ‘vrede’ kon afgekondigd zijn, omdat de wolf de benodigdheden om ze te bekrachtigen - het charter, het zegel en de bazuin, d.w.z. zijn lever, zijn hart en zijn luchtpijp - had ingeslikt. Zoals al deze voorbeelden aantonen is de ‘universele vrede’ tussen roofdier en prooidier in de dierenwereld nog niet verwezenlijkt; de vrede waarover zo vaak gesproken wordt door de dieren in de Ysengrimus is enkel schijn, een verhulling die gebruikt wordt om nog roofzuchtiger te kunnen zijn. Uit het Oude Testament leren we dat zulke valse vredesverkondigingen eigen zijn aan ‘valse profeten’. Jeremia bijvoorbeeld, klaagt: ‘van den profeet aan tot den priester toe bedrijft een ieder van hen valsheid... [en ze zeggen] Vrede, vrede! doch daar is geen vrede’ (Jer. 6: 13-14; cf. 8: 10-11). Ezechiël spreekt ook over de profeten die visioenen van vrede hebben, ‘waar geen vrede is’ (Ez. 13: 16). Deze valse profeten kregen een plaats in de verhandelingen van twaalfde-eeuwse schrijvers over de tweede kruistocht. Een kroniekschrijver in de stad Würzburg suggereerde bij zijn beschouwingen over de mislukking van deze kruistocht dat de aanstichters tot die kruistocht ‘valse profeten’ waren. (Hij vernoemt de namen van de heilige Bernardus en van de paus niet, maar het zou makkelijk zijn hen als de ‘valse profeten’ in kwestie te identificeren.) Onmiddellijk na de kruistocht richtte de heilige Bernardus zich met zijn verhandeling De Consideratione zelf tot Eugenius III en deelde zichzelf en de paus daarbij bewust de rol van valse profeet toe door de woorden van Jeremia aan te halen: (6:14; 14:19): ‘We hebben gezegd “Vrede”, en er is geen vrede; we hebben goede dingen beloofd en zie er is verwarring’. En zo wordt de valse vredesbelofte van de monnikbisschoppen in de Ysengrimus afgestraft door de schepping van een wereld waarin hun omgekeerde vrede wordt getoond zoals ze werkelijk is en de andere dieren hen imiteren door die vrede ook te gebruiken als dekmantel voor gewelddadigheid. De ‘vrede’ die de wolf uiteindelijk verwerft is niet de universele vrede van het apocalyptische visioen, maar de ‘pax et requies’ van de uitvaartdienst. Terwijl de Ysengrimus deze valse apocalyptische belofte ontmaskert, vervangt hij die tegelijkertijd door een eigen versie van het apocalyptische visioen - de humoristische realisatie van een ‘omgekeerde wereld’ die de context biedt voor een denkbeeldige vernietiging van de vernietigers. De dichter schept een komische apocalyps waarin hij kan anticiperen op het Laatste Oordeel - waarin het kwaad ontmas- | |
[pagina 152]
| |
kerd en gestraft wordt. Maar deze straf neemt een vernuftig passende vorm aan: de monnik-bisschop wordt gestraft door gevangen te worden in een denkbeeldige wereld die werkt volgens precies dezelfde wetten die zijn eigen gedrag beheersen. Aangezien hij zich schijnt in te beelden dat zijn ‘kudde’ een nieuwe vacht kan aanmaken, zelfs als ze ‘gevild zijn tot in het levende vlees’, wordt hij gevangen gezet in een wereld waar een nieuw vel zal groeien nadat het afgerukt werd - maar met het gevolg dat hij onderworpen wordt aan een straf van steeds weerkerende folteringen. Aangezien hij verslindt, wordt hij verslonden. Aangezien hij ‘vrede’ als ‘agressie’ definieert, wordt deze soort vrede zijn deel. Het is de geestigheid van deze satirische visie die tot slot moet worden benadrukt, omdat daardoor het gedicht gespaard wordt van enge wraakzucht. Het pseudoplechtige van Salaura's profetie kan niet verbergen hoe ondeugend en pikant de dichter de lelijke alledaagse werkelijkheid omkeert en vervangt door een fictieve wereld waarin de verbeelding van de bevrijding van de gevestigde machtsstructuren gerealiseerd kan worden. De dichter kende zeker de apocalyptische passages van de bijbel, maar hij was ook heel vertrouwd met Ovidius. De openingsscène van de Metamorphoses met zijn fantasierijke beschrijving van een wereld op zijn kop door Deucalions zondvloed biedt een tweede, niet-bijbels voorbeeld voor Salaura's visioen van een wereld waar de zee land geworden is en het land zee. Mensen vangen vissen in de toppen van de olmen, dolfijnen zwemmen door de bossen - en ook hier wordt de agressor de onschadelijke gezel van zijn slachtoffer: ‘de wolf zwemt tussen de schapen’ (Met. I.304). De auteur van de Ysengrimus kruidt zijn komische absurditeit over de ‘omgekeerde wereld’ even scherpzinnig als Ovidius. Maar zoals het slot van het gedicht getuigt van zijn zin voor geestigheid, getuigt het ook van de grandeur van zijn satirische visie. De gulzigheid van de monnik-bisschop heeft niet alleen invloed op de leden van zijn bisdom; het is een plaatselijke uiting van een ramp die zich afspeelt op wereldschaal. Historisch gesproken is de gulzigheid van de monnik-abten misschien geen belangrijk onderwerp, maar in de satirische visie van de Ysengrimus neemt het een kosmische dimensie aan die de kwalificatie ‘epos’ voor die tekst volledig rechtvaardigt. |
|