Tiecelijn. Jaargang 14
(2001)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
artikel■ Paul Wackers
| |
[pagina 214]
| |
Om dat te verduidelijken volgt hier eerst een globale schets van die ontwikkelingen. Ze worden eenvoudigheidshalve Bourgondisch genoemd, ook waar het gewestelijke, dus Vlaamse, zaken zou kunnen betreffen. De concrete voorbeelden in het betoog zijn gekozen op hun effectiviteit. De bedoeling is niet om directe historische verbanden te suggereren. Het gaat om globale analogieën. De oude maatschappelijke structuren waren gebaseerd op persoonlijke verhoudingen, waarvan de feodale band tussen leenheer en leenman wel het duidelijkste voorbeeld is. In het zich uitbreidende Bourgondische rijk werden, in theorie althans, functies en structuren geleidelijk belangrijker dan degenen die ze vervulden. De facto echter bleven de netwerken van sociale relaties over het algemeen kleinschalig en grotendeels op persoonlijke verhoudingen gebaseerd. Om de door hen gewenste veranderingen door te kunnen voeren hadden de Bourgondische hertogen steun nodig. Zij moesten op sleutelposities dus wel familieleden of vertrouwelingen benoemen, want de macht om veranderingen van buiten dwingend op te leggen hadden ze niet. Hun bestuursstructuur bleef dus voor een groot deel berusten op persoonlijke banden van loyaliteit en afhankelijkheid, wat ook inhield dat formele of inhoudelijke geschiktheid voor een functie zelden het beslissende criterium bij een benoeming was. Eigenlijk bleef dus veel van de wederzijdse afhankelijkheid tussen een vorst en zijn voornaamste dienaren gewoon bestaan. Ook voor de onderdanen, de inwoners van de Lage Landen, bleef veel onveranderd. De mensen ervoeren zichzelf nog sterk als lid van een familiegroep (die in veel documenten van diverse aard met de omschrijving vrienden en magen wordt aangeduid). Daarnaast identificeerde men zich wel met een wijk of stad, soms ook met een gewest (overigens vooral tijdens crises), maar niet met de zich vormende Bourgondische staat. De afstand tussen vorst en onderdanen, die er natuurlijk altijd al was, nam toe. Enerzijds werd dit veroorzaakt door het streven naar algemeen geldende procedures en regels, die vaak afweken van de lokale gebruiken en het gewoonterecht van een streek. Daardoor konden Bourgondische bestuursmaatregelen gemakkelijk als inbreuken ervaren worden. Anderzijds eisten de schaalvergroting en het streven naar centralisatie dat steeds meer administratieve en juridische zaken op schrift werden gesteld, en dijde het ambtenarenapparaat dus enorm uit. Geleidelijk gaan ambtenaren naast (en soms in plaats van) edelen de rol van intermediair tussen de vorst en het volk vervullen. Ambtenaar worden was daarom in toenemende mate een aantrekkelijke mogelijkheid voor een (universitair) geschoolde om zijn intellectuele kennis te gelde te maken en sociaal te stijgen. Het moge duidelijk zijn dat een dergelijke maatschappelijke constellatie een ideale voedingsbodem vormt voor protectie, nepotisme, omkoping en het aanbieden van smeergeld. Zowel van beneden als van boven is er immers behoefte aan beïnvloeding van het ambtenarenapparaat. De vorst heeft ambtenaren nodig die zijn beleid steunen en hem de middelen leveren om zijn rijk in stand te houden en een vorstelijke staat te voeren. Hij benoemt dus gunstelingen en kan zich vervolgens niet permitteren die teveel van zich te vervreemden. Lokale instanties en personen zijn eveneens gebaat bij een welwillende houding van ambtenaren en proberen die te creëren of te handhaven door het aanbieden van geschenken en smeergeld. Een stad als Gent, tot het einde der vijftiende eeuw de grootste in de Nederlanden, gaf daar jaarlijks 6 tot 14% van haar totale budget aan uit. Daarbij komt nog, dat ambtenarensalarissen lang niet altijd hoog genoeg waren en dat veel ambtenaren dus wel gedwongen waren om zelf extra inkomsten te genereren. | |
[pagina 215]
| |
Hoezeer een dergelijke maatschappelijke situatie tot misstanden kon leiden, blijkt bijvoorbeeld heel duidelijk uit het onderzoek dat de Raad van Vlaanderen, het hoogste adviescollege en tevens de hoogste instantie van beroep in Vlaanderen, in de periode 1441-1443 instelde naar het gedrag van een van de hoogste ambtenaren, de toenmalige soeverein baljuw, Colard van der Clite. Er werden tijdens dat onderzoek in totaal 689 klachten ontvangen, die voor een groot deel betrekking hadden op afpersing en het opleggen van onterechte geldboetes. Ze werden vrijwel allemaal gegrond verklaard. Bovendien bleek dat de soeverein baljuw de opgelegde geldboetes voor het grootste deel in eigen zak had gestoken in plaats van ze aan de vorst af te dragen, zoals hij verplicht was. Hij had dus niet alleen onrechtvaardig geoordeeld, maar ook enorme bedragen aan de hertog onthouden. Toch werd hij niet ontslagen. De hertog beperkte zich tot de eis dat het verduisterde geld alsnog moest worden afgedragen. De achtergrond voor deze clementie was waarschijnlijk, dat de soeverein baljuw een belangrijke factor was in de strijd om de macht tussen de Vlaamse steden en de hertog. Een van de wapenen van de steden was hun recht om personen te verbannen. Op die manier konden zij steunpilaren van de hertog uit hun midden verwijderen. De souverein baljuw was gerechtigd ballingen gratie te verlenen en was dus een hertogelijk instrument om de stedelijke macht te neutraliseren. Dit voorbeeld toont niet alleen welke mogelijkheden hogere ambtenaren hadden om zich te verrijken, maar laat ook zien dat ze vaak moesten functioneren in het spanningsveld tussen de lokale en de gewestelijke of hertogelijke wensen en eisen. Dat maakte de status van hogere ambtenaren bij tijden zeer gevaarlijk. Zowel een getergde stad als een ontevreden hertog kon levensgevaarlijk blijken. Door steun van anderen uit het ambtelijk apparaat was zo'n gevaar gemakkelijker te bezweren. Daarnaast was verrijking eenvoudiger als er werd samengewerkt. De benadeelde partij kon dan minder makkelijk via een ander deel van het ambtenarenapparaat alsnog zijn gelijk halen. Dat is de achtergrond van het ontstaan van ambtenarenfamilies als de Rolins en de Croys, die een steeds toenemende machtsfactor in het Bourgondische rijk vormden en die feitelijk de plaats in gingen nemen die vroeger door adellijke families werd bekleed. Ze bezaten grote gebieden en veel rijkdom en bekleedden hoge ambten, maar de kern van hun macht lag in hun positie in het ambtenarenapparaat. Zo'n ambtenarenfamilie was intern sociaal gelaagd: niet iedereen had een even hoge status. Bovendien was de macht ervan niet alleen van de familie zelf afhankelijk, maar berustte deze ook op connecties met anderen. In de steden zien we een vergelijkbaar fenomeen. De groepen van vrienden en magen van de stedelijke elite ontwikkelden zich tot ruimere belangengemeenschappen door toevoeging van niet familie-leden (bijv. dienstpersoneel). Een dergelijke groep had door zijn sociale gelaagdheid meer mogelijkheden: de elite kon smerige zaken laten opknappen door handlangers zonder er zelf direct bij betrokken te raken. In een aantal gevallen ontstond uit zo'n ruimere groep zelfs een clan of een politieke partij, die velen met dezelfde belangen verenigde. Zo stonden rond 1300 in Vlaanderen de Leliaards en de Klauwaards tegenover elkaar en in de vijftiende eeuw in Holland de Hoeken en de Kabeljauwen. Kenmerkend voor dit type partijstrijd is steeds de vermenging van ideologische, politieke en economische motieven. De hier in vogelvlucht geschetste situatie vertoont vele raakpunten met het verhaal en de strekking van Reynaerts historie. In een in wezen feodaal verhaal als Van den vos Reynaerde is het goed denkbaar, dat een edelman zich aan de invloed van | |
[pagina 216]
| |
de koning wil onttrekken en daartoe ook in staat is. Binnen de Bourgondische staatsvorm reikt de arm van de vorst verder en is het bewaken van de persoonlijke veiligheid niet zozeer een kwestie van vertrekken, maar van het behoren tot een machtsblok aan het hof. De verandering van Reynaert van pelgrim in hoveling is dus niet alleen bepaald door de andere boodschap die de auteur van Reynaerts historie wil uitdragen, zij past ook beter bij de sociale werkelijkheid van de vijftiende eeuw. De rol van de vrienden en magen van Reynaert sluit daarbij aan. In het eerste deel is deze nog grotendeels feodaal (de veroordeling van Reynaert raakt hen en zij verlaten derhalve het hof), maar in het tweede deel spiegelt hun gedrag perfect dat van een vijftiende-eeuwse clan of ambtenarenfamilie. Reynaert en Rukenau zijn de onbetwiste leiders. Rukenau waagt het om de koning (verstopt) te bekritiseren. Bovendien zijn een aantal van haar uitspraken tegen hem tegelijk bedreiging en omkoping. Als zij namelijk de gevechtskracht van de clan benadrukt en aangeeft dat die ten dienste van de koning staat, is de implicatie dat het in zijn voordeel is dat zo te houden en dat hij problemen krijgt als de clan zijn tegenstander wordt. Bovendien is de clan, met name vanwege Reynaert, beter dan de andere fracties aan het hof in staat goed juridisch advies te geven en kunnen zij dus een grotere rol spelen in het adequaat besturen van de staat. Ook dat is een voordeel dat de koning niet lichtvaardig moet opgeven. De clan lijkt sociaal gelaagd te zijn, in elk geval wordt Rukenau het hoofd van Reynaerts magen genoemd (5196). De steun die de clanleden aan Reynaert geven, komt niet volledig voort uit liefde voor hem, maar is voor een deel een gevolg van clandiscipline (5188-5195). Daaraan moet men gehoorzamen wil men de eigen bescherming niet op het spel zetten. Ook de enigszins ambigue rol van de koningin en Firapeel weerspiegelt de Bourgondische politieke verhoudingen. Enerzijds is er geen werkelijke reden om hun trouw aan de koning te betwijfelen, anderzijds lijkt de koningin gedeeltelijk ook uit eigenbelang te handelen. Uit begeerte naar de schat gaat zij Reynaert steunen. Ze helpt Reynaert om wraak te nemen op zijn vijanden omdat hij haar een aandeel in de religieuze verdienste van zijn pelgrimage belooft. Aan het begin van het tweede deel blijft ze Reynaert steunen, al was het maar om tegenover de koning en het hof geen gezichtsverlies te lijden vanwege een verkeerde politieke inschatting (namelijk Reynaerts begenadiging). Bovendien belooft Reynaert haar ook in dit deel persoonlijk voordeel, namelijk de kam en de spiegel. Firapeel neemt juist heel wisselende standpunten in. Eerst stelt hij voor Reynaert vogelvrij te verklaren, vervolgens verdedigt hij hem met evenveel gemak. Dit is een duidelijk teken dat er aan Nobels hof geen absoluut constante partijen zijn, maar dat steun verschuift afhankelijk van politieke ontwikkelingen. Dat blijkt ook als Reynaert het duel gewonnen heeft en zijn supporters in aantal zijn toegenomen (7394-7416). Een verstandig hoveling zoekt aansluiting bij degene die op dat moment de macht heeft. Veel van de algemene uitspraken in het verhaal over wangedrag aan de hoven passen eveneens in deze context. De tweede biecht thematiseert allereerst in algemene termen het gedrag van goede leugenaars, maar uit 4205-4026 (‘Hy’ [de goede leugenaar] ‘mach bont dragen en scaerlaken / Int geestlic end int weerlic recht’) blijkt, dat Reynaert toch vooral hooggeplaatste juristen en ambtenaren op het oog heeft. En 4234-4245 geven een beeld van een zeer gebruikelijke gang van zaken in de Bourgondische rechtspleging. Ze schetsen hoe het recht door advocaten of adviseurs gemanipuleerd wordt met behulp van stedelijke ambtenaren om financieel voordeel te behalen of om de belangen van een clan te dienen. De uit- | |
[pagina 217]
| |
spraken over de rol van schalken die ogenschijnlijk hun heer dienen maar in feite hun eigenbelang door schijnbaar wijs maar feitelijk gekleurd advies te geven, sluiten hier naadloos bij aan. Ook zij zijn allemaal zonder meer toepasbaar op de Bourgondische ambtenarij (zie bijvoorbeeld 4817-4820, 5915-5917, 6011-6028, 7542-7550). In dit verband moet ook de benoeming van Reynaert tot soeverein baljuw genoemd worden (7587-7591). Hierboven is al aangegeven, dat de soeverein baluw het genaderecht mocht uitoefenen. Zijn voornaamste taak was echter misdadigers opsporen en berechten die zich aan de gewone rechtspraak hadden weten te onttrekken. In dit soort gevallen was hij zowel aanklager als rechter. Het is dus volledig begrijpelijk dat Reynaerts reactie op deze benoeming is: ‘Ic mach nu mitter macht mijns heren / Mijn vrienden helpen, mijn viande deren / Ende mijns willen veel bedriven’... (7730-7732). Die regels zou men ook kunnen zien als een samenvatting van de ambitie van veel hogere Bourgondische ambtenaren. De hebzucht en het opportunistische gedrag van de koning, natuurlijk traditionele thema's, krijgen eveneens extra reliëf vanuit de Bourgondische achtergrond. Er zijn uit de late veertiende en vijftiende eeuw vele voorbeelden te geven waarin vorsten de hand lichten met het recht uit financiële behoeften, om hun gunstelingen te steunen of om hun eigen machtsbasis te versterken. Nobels handelwijze zal heel herkenbaar zijn geweest. Tenslotte moet in dit verband de eerste epiloog genoemd worden. Heel de Middeleeuwen door streefden vorsten en edelen naar eer en status. Ze verwierven die onder andere door het vertonen van pracht en praal. Maar waar een vorst in de dertiende eeuw zijn status nog kon ontlenen aan relaties en het bezit van land en goederen, is in de Bourgondische samenleving de economie volledig op geld gebaseerd. Zowel het reguleren van sociale banden als het ten toon spreiden van weelde zijn onmogelijk geworden zonder geld. Die verandering verklaart waarom het woord ‘gelt’ in Van den vos Reynaerde niet voorkomt, maar de eerste epiloog van Reynaerts historie de geldzucht noemt als de basisoorzaak van de misstanden aan alle hoven. Bovendien is de Bourgondische achtergrond wellicht een verklaring voor het feit dat in deze epiloog de misstanden aan de hoven meer aan de hoogste ambtenaren worden toegeschreven dan aan de vorsten: de eersten zijn door hun intermediaire rol veel zichtbaarder dan de vorsten en zijn ook grotendeels verantwoordelijk voor veel van het gekuip en gemarchandeer dat zich voordeed.
Naschrift Als ik het goed zie zijn de hierboven geformuleerde ideeën de eerste poging ooit om Reynaerts historie een specifieke historische inkadering te geven. Het idee dat die tekst reflecteert op de toestand aan de hoven is heel oud, maar het is tot nu toe nooit gepreciseerd. Bij Van den vos Reynaerde is de toestand heel anders. Daar zijn juist heel veel pogingen ondernomen om de tekst met specifieke historische omstandigheden te verbinden. Enerzijds heeft dat geleid tot interpretaties van de tekst als sleutelroman: de verschillende personages in het verhaal zouden staan voor concrete historische personen. Anderzijds is op verschillende manieren geprobeerd gebeurtenissen in het verhaal te verbinden met de feitelijke rechtsgang in het graafschap Vlaanderen. André Bouwman heeft er terecht op gewezen dat deze laatste pogingen voorbijgaan aan het feit dat veel juridische details in het verhaal eenvoudigweg overgenomen zijn uit het Franse voorbeeld. Maar tegen die relativering kan weer worden ingebracht dat hoe dan ook het recht in Van den vos Reynaerde een fundamentele rol speelt. Nu vraag ik mij af of de tamelijk globale | |
[pagina 218]
| |
benadering die hierboven beproefd is, ook voor Van den vos Reynaerde succes zou kunnen hebben. De relatie tussen literatuur en werkelijkheid is bij dierenverhalen immers altijd buitengewoon moeilijk te bepalen en uitkomsten zijn vrijwel steeds ambigu. Heeft in zo'n situatie een globale benadering niet meer kans dan een heel specifieke? Los van de vraag of deze suggestie echt iets oplevert, is er voor mij hier nog iets belangrijks aan de hand. Dit is een van de tamelijk zeldzame gevallen waarin vanuit onderzoek naar Reynaerts historie ideeën over Van den vos Reynaerde worden geformuleerd. Vrijwel altijd is het omgekeerd geweest. Ik denk dat het bij de huidige stand van onderzoek echter heel productief is om de twee Middelnederlandse Reynaertteksten in samenhang te bestuderen. In elk geval is het voor mijn medeediteurs, André Bouwman en Bart Besamusca, en mijzelf een buitengewoon inspirerende ervaring geweest om beide teksten in samenhang uit te geven. We hopen dat ons werk dezelfde uitwerking zal hebben op vakgenoten en Reynaerdofielen. | |
Geraadpleegde literatuurW. Blockmans, Corrruptie, patronage, makelaardij en venaliteit als symptomen van een ontluikende staatsvorming in de Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 11 (1985), p. 231-247. M. Boone, De souverein baljuw van Vlaanderen: breekijzer in het conflict tussen stedelijk particularisme en Bourgondische centralisatie, in: Handelingen van het Genootschap voor geschiedenis, 126 (1989), p. 57-78. A. Bouwman, Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart, Amsterdam 1991. 2 dln. (Nederlandse Literatuur en Cultuur in de Middeleeuwen, 3). - [Proefschrift Leiden] M. Carlier, Solidariteit of sociale controle? De rol van vrienden en magen en buren in een middeleeuwse stad, in: M. Carlier e.a. (red.), Hart en marge in de laat-middeleeuwse stedelijke maatschappij. Handelingen van het colloquium te Gent (22-23 augustus 1996),
W. Prevenier, Ambtenaren in stad en land in de Nederlanden. Socio-professionele evoluties (veertiende tot zestiende eeuw), in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 87 (1972), p. 44-59. W. Prevenier (red.), Prinsen en poorters. Beelden van de laat-middeleeuwse samenleving in de Bourgondische Nederlanden 1384-1530, Antwerpen, 1998. J. van Rompaey, Het grafelijk baljuwsambt in Vlaanderen tijdens de Boergondische periode, Brussel, 1967. (Verhandelingen van de Vlaamse Academie voor Weten-schappen, Letteren en Schone kunsten van België, Klasse der Letteren, jg. 29, nr. 62). |
|