Tiecelijn. Jaargang 14
(2001)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
artikel■ Marcel Ryssen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 1. Handschrift van Van Duyse bij het werken aan zijn Reynaertbewerking (vierde uitgave, 1891).
In De gecastreerde neus maakt Jan Goossens ook gewag van een berijming Reinaert de Vos die in 1847 in Gent zou verschenen zijn ‘in zijn geheel en in de oorspronkelijke maat bewerkt door Prudens van Duyse’Ga naar voetnoot6.. Goossens vermoedt dat het hier om een bibliografische vergissing gaat. Deze druk bleef immers onvindbaar. In de Volledige chronologische lijst der werken van Prudens van Duyse in Micheels' boekGa naar voetnoot7. vindt men deze berijming niet terug. Ook niet in de brochure Over Reinaert de Vos. Uit de nagelaten Prozawerken van Prudens van Duyse, in 't licht gegeven door Florimond van DuyseGa naar voetnoot8.. Daarin verwijst zoon Van Duyse alleen naar de uitgave van 1882. Over deze brochure (zie verder) citeert Micheels uit de Portefeuille van Amsterdam, 6 Januari 1883, nog het volgende: ‘Deze brochure, 23 blz. groot, geeft eenige mededeelingen aangaande ontstaan, geschiedenis en beteekenis van het wereldberoemd gedicht. De wijde strekking, nl. het bestrijden van misbruiken in de 13e eeuw door ze bespottelijk te maken, door ze in 't ware licht te stellen; de echt humoristische wijze van voorstelling, dat alles wordt in deze weinige bladen op het helderst vertoond’Ga naar voetnoot9.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En nog is de kous niet af. Jan Goossens verwijst ook naar het boek Nalatenschap van J.F. Willems. Dicht- en tooneelstukken, met inleiding, bydragen en aenteekeningen van Mr. Prudens van DuyseGa naar voetnoot10.. Van pagina 147 tot 204 vinden we een prozanavertelling van Reynaert I, vermengd met uittreksels uit (wat Goossens aanduidt als:) ‘Willems 2’: Reinaert de Vos, dierenepos in zeven zangen. Met ‘Willems 2’ wordt een hertaling voor schoolgebruik bedoeld, uitgegeven door drukker P.J. Hanicq uit Mechelen in 1839Ga naar voetnoot11. (130 p.). De selectie van de fragmenten uit ‘Willems 2’ en de prozastukjes (vrij nauwkeurige en qua inhoud vrij volledige samenvattingen, oplettend gecastigeerd ook) die deze fragmenten verbinden, zijn uiteraard het werk van Prudens van Duyse. Iedere zang wordt ingeleid door een reeks beknopte titeltjes die de gebeurtenissen chronologisch duiden. Ik vermoed dat Van Duyse ook verantwoordelijk is voor de opdeling van het verhaal in zeven zangen (in navolging van zijn eigen hertaling die uit zeventien zangen bestaat). Opvallend zijn ook de voetnoten, die ofwel gebruikte woorden verklaren, ofwel (en vooral) toponiemen toelichten (Elmaer, Hulsterloo..., waarbij J.F. Willems, J. Grimm en Sanderus als bronnen worden genoemd); idem voor gebruiken (bijvoorbeeld het uitwisselen van een strohalm) en antroponiemen (Jufroet, Botsaert). En als het even mag, als West-Vlaming treft mij bijzonder dat Van Duyse J.F. Willems citeert die Hulsterloo ‘tusschen Beernem en Wildenborg (de huidige Wingense parochie Wildenburg), by de vaert’ situeert, ‘vermits men, zuidwestwaerts daervan, de Krekelputbeek aentreft, tusschen Vlaedsloo en Dixmude.’ Intussen haast Van Duyse zich er aan toe te voegen dat Grimm alles ‘plaetst in of by het land van Waes’. De Nagelaten gedichten lezend, werd mijn aandacht ook getrokken op een viertal fabelen en twee pastiches waarbij de vos of de wolf hun bekende rollen spelen. In het zevende deel hanteert Van Duyse in een politiek getinte fabel, De Vos, de Wolf en de Ezel, zijn bijwijlen vlijmscherpe pen waar hij politieke verhoudingen van zijn tijd hekelt (deel 7, p. 157-158): de strijd tussen liberalen en katholieken en de invloed van de machtige adel. In de ‘dierennatie’ moet een ‘volksgezant’ gekozen worden. Het regent ‘geloofsbelijdenissen’ van de kandidaten, ‘Want om de minne van het smeer, likt de kat den kandeleer’. Meester Reinaard doet de ‘Borgers-kiezers’ kond dat hij ‘Catholiek’ is en geen kiekens meer eet, ‘althans niet in de Vasten’. Eens de schrik van Cantecleir, draagt hij nu een habijt met ‘eerekruis’. Zijn regel luidt: ‘De Kerk beheersch' den Staat’. Daarop bekent Magister Wolf zich tot ‘Liberaal’ en zijn regel is: ‘De Kerk slechts in de kerke’. De ‘edele Ezel’ zwijgt, maar pronkt met ‘een kar papieren’ waaruit zijn adel blijkt, ‘Dagteekenend van Noachs ark’. Hij leest ‘'t Nobilair des Pays-Bas’ en ‘L'affiche du spectacle, I'Almanach Royal, en licht ook die van Spa’, allemaal ‘windkost’ waaraan niet veel te knagen valt. Hij schrijft zo slecht ‘als taalprofessors’ en spreken kan hij niet, ‘maar knikken des te meer’. En raad eens wie het haalde en bedenk daarbij de verzen: ‘De dwazen, zegt een Fransch poëet, die zijn in meerderheid sinds Adams appelbeet’. Het laatste vers luidt: ‘En ...- Ik versta uw zwijgen’. Op de bladzijden 168-170 treffen we de pastiches De Vos ende de Pachter (na zijn belofte aan de pachter voortaan zijn kippen met rust te laten, kan de vos het toch niet nalaten even zijn kop in ‘den kiekenkorf’ te steken om ze ‘Pax vobis’ te wensen. Hij verantwoordt zich bij de pachter met de woorden: ‘ic siese noch al geren’) en Die Vos ende die Muulesel (de muilezel miskent zijn afkomst en noemt zich ‘neve van den sadelpeerde’). In het negende deel ontmoeten wij de overbekende fabels van De Vos en de Raaf (p. 225) en De Vos en de Ooievaar (p. 237), bijzonder vaardig en fantasierijk bij elkaar gerijmd. Op p. 228 ontdekte ik een derde bekende fabel: De Wolf en de Hond, waarin een graatmage- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
re wolf een blinkendvette doghond ontmoet. Zo vet wil de wolf ook wel worden en graag zal hij de doghond volgen die hem in Luilekkerland kiekenbeentjes en duivenbeentjes belooft. Maar wanneer hij het spoor van een halsband in de nek van de hond ontwaart, kiest hij voor de vrijheid ‘en blijft nog lopen’.
Vooraleer we grondiger kennismaken met Prudens van Duyse willen we eerst zijn Roeselaarse uitgever voorstellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitgever De Seyn-VerhougstraeteUitgever Hendrik de Seyn-Verhougstraete (Hendrik de Seyn huwde in 1875 met Eugenia Verhougstraete, wat zijn dubbele naam verklaart) was een Roeselaarse liberaal die er prat op ging ‘boekhandelaar van Z.K.H. den Graaf van Vlaanderen’ te zijn (aldus vermeld in de derde en vierde editie). Van opleiding was hij een onderwijzer. Hij bouwde een fonds uit waarbij hij vooral uitkeek naar het beste werk van vrijzinnige (geldt Reynaert niet als een symbool van vrijzinnigheid?) auteurs zoals Isidoor Teirlinck en Reimond Stijns (Arm Vlaanderen, 1884), wat hem echter niet belette ook werk uit te geven van notoire katholieken zoals Maria Belpaire en de norbertijn Servaas Daems. Verder verscheen bij hem ook werk van Pol de Mont, K.L. Ledeganck en het volledige werk van mevrouw Courtmans (22 delen). Publicaties zoals het Vlaamsch Letterkundig Album (1881) en de bloemlezing Onze Vlaamsche dichters van 1830 tot 1905 genoten veel bijval. Zijn - veelal in Nederland gedrukte en vaak in samenwerking met Nederlandse uitgevers totstandgekomen - uitgaven waren de eerste Vlaamse boeken die sinds de dood van Buschmann weer volop met esthetische oogmerken werden vervaardigd [de edities 3 en 4 van Reinaard de Vos zijn daar duidelijke voorbeelden van]. De Seyn-Verhougstraete verwierf er internationale erkenning en de waardering van koning Leopold II mee. Toen deze laatste hem op de Antwerpse wereldtentoonstelling van 1894 vroeg of een Vlaamse uitgever van zijn werk kon leven, zou De Seyn, volgens zijn zoon Eugène, geantwoord hebben: ‘Sire, les Flamands se contentent de peu’.Ga naar voetnoot12. Van 1892 tot 1910 was de uitgeverij te Aalst gevestigd. Misschien mag hier tot slot in de rand van Van Duyses reynaerdelijke paden even de aandacht gevraagd worden voor nog een andere Reinaard de Vos of het Oordeel der dieren, een prozaverhaal dat eveneens werd uitgegeven door De Seyn-Verhougstraete. Dit ‘oude volksboek opnieuw bewerkt en met acht schoone platen versierd’ werd niet opgenomen in de bibliografische lijst van Jan Goossens. Het werd mij ter inzage uitgeleend door Rik van Daele. In de voorrede verwijst de inleider, uitgever H.D.S.-V. (Hendrik de Seyn-Verhougstraete), naar Reinaard de Vos van Prudens van Duyse. In voetnoot vermeldt hij Van Duyses Nagelaten Gedichten (1882-1885) en diens vierde Reynaerteditie uit 1891, waaruit we evident kunnen besluiten dat dit drukje werd gepubliceerd na 1891. Tegenover de titelbladzijde wordt meegedeeld dat de bewerking ‘Eigendom van den Uitgever’ is. Wellicht bezat hij de rechten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 93 bladzijden (klein formaat) worden in 27 hoofdstukjes zowel RI als RII zeer beknopt naverteld. De ‘acht schoone platen’ vinden wij ook in Van Duyses derde en vierde Reynaerteditie terug. Hoe deze tekst zich tot de oudere Zuid-Nederlandse volksboekjes verhoudt, is voorwerp van een afzonderlijke studieGa naar voetnoot13.. Hoewel Van Duyse wordt vermeld, is het weinig waarschijnlijk dat zijn bewerking inspiratie heeft geleverd bij het totstandkomen van het drukje. Wat ongetwijfeld wél het geval is, is dat de populariteit van Van Duyses Reynaertbewerking de uitgever heeft doen besluiten dat een Reynaertdruk goed in de markt lag. Reynaert was voor de liberale uitgever uit de kleine provinciestad een commercieel lonend product.
Of Van Duyse het Zuid-Nederlandse volksboekje geraadpleegd heeft, lijkt niet evident. Hij is, zoals we verder zullen demonsteren, te rade gegaan bij Jan Frans Willems' uitgave van het Comburgse handschrift uit 1836. De Seyn-Verhougstraete heeft wellicht ook Willems' inleiding voor zijn volksboekuitgave gebruikt, waarin een bibliografische lijst voorkomt die naar de drie geciteerde drukken verwijst (Willems, p. XLVII-XLIX). Keren wij terug naar Van Duyse. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naarstig rederijker vol ‘ongeordend’ talent, ietwat bohemien en bij vlagen rebelsPrudens Van Duyse (afb. 2) werd tijdens de Napoleontische tijd geboren te Dendermonde op 17 september 1804 (30 fructidor van het jaar XII) in de Rue de Mirabeau (hoek Turkestraat en Vlasmarkt). Tussen haakjes, Mirabeau was de schitterendste redenaar van de Franse Revolutie. Van zijn vader, een geneesheer, geboren in het Wase Kieldrecht, en een voor zijn tijd zeer ontwikkeld man (in het bezit van een rijke bibliotheek met naast geneeskundige boeken veel werk over wijsbegeerte en letterkunde van zowel Griekse, Latijnse als Franse schrijvers), kreeg Van Duyse zijn eerste schoolopleiding om daarna lager onderwijs te volgen in een betalende lagere school met een volledig programma (o.a. eerste beginselen van Nederlandse en Franse taalleer en Franse lectuur ...). Ook middelbaar onderwijs werd aanvankelijk thuis door zijn vader verstrekt: Nederlands, Frans, Latijn, geschiedenis en wiskunde. Van 1818 tot 1821 volgde hij op eigen krachten lessen in het college van zijn geboortestad. Ten huize Van Duyse werd lustig gemusiceerd, Prudens speelde viool en piano en bleek bovendien ook over tekentalent te beschikken (hij volgde les in de plaatselijke tekenschool). Reeds zeer vroeg dong hij mee in rederijkerspoëziewedstrijden allerhande en dit niet zonder succes. Van zijn vader, die zich ook wel eens waagde aan luimige teksten, had hij blijkbaar de dichtmicrobe overgeërfd. Zijn mooiste zegepraal zal hij later behalen met zijn Lofrede op de Nederlandsche tael, bekroond door het befaamde Koninklijk Genootschap Concordia te Brussel in 1827. Merkwaardige bijzonderheid: J.F. Willems droeg het gedicht voor nadat hij gezegd had: ‘Ik kom opzettelijk uit Antwerpen om U te zien en in U eenen dichter aan te wakkeren’Ga naar voetnoot14.. In het kabinet van de secretaris van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taalen Letterkunde in de Koningstraat te Gent worden de ‘eremetalen’ die door Prudens van Duyse in dichtwedstrijden werden verdiend (hij behaalde er 42) mèt de ganzenveren pen van de auteur in een fraai kastje bewaard. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Intussen slaagde de jonge Van Duyse voor het examen van kandidaat-notaris. (De vereiste academische graad was toen nog niet nodig.) Verwoed leerde hij zoveel mogelijk talen: Frans, Latijn, Grieks, Engels, Duits - naast ‘Vlaams’ en ‘Hollands’. Maar vader Van Duyse oordeelde dat zijn twintigjarige zoon zijn diploma moest verzilveren. Prudens werd klerk bij een notaris in het ‘nobelige’ Laken en leidde er een frivool leventje, een amoureus avontuurtje incluis - wat zijn ouders ertoe aanzette hem in 1826 naar de universiteit van Leuven te sturen voor een jaartje filosofie. Geslaagd ‘non sine laudibus’ wilde hij letterkunde studeren in Gent, maar het werden, weer door de wil van zijn ouders, rechten. Hij zou advocaat worden. Na één jaar behaalde hij de graad van kandidaat in de rechten, maar zijn belangstelling bleef in de eerste plaats uitgaan naar de kennis van zijn moedertaal. In het omwentelingsjaar 1830 had hij er drie jaar rechtenstudie op zitten, maar zijn orangistische gevoelens maakten hem afkerig van de revolutionaire woelmakers in zijn geboortestad. Hij week uit naar Moerzeke en werd verliefd op een vijfenzestigjarige vrouw, met wie hij naar Den Haag vertrok, dit tevens om de verplichte burgerwachtdienst te ontlopen. Hij werkte in het Noorden mee aan de liedbundel Krijgsgeschal en volksgezang. Hij manifesteerde zich in Gedichten uit 1831 als een fel orangist, die in een voorrede van leer trekt tegen het pas onafhankelijk geworden België. Hij maakte in Holland kennis met onder anderen Bilderdijk en Tollens. Als zijn vader overleed op 22 oktober 1831, kwam hij - verzakend aan een huwelijk met zijn bejaarde geliefde - terug naar Vlaanderen. Hij promoveerde reeds op 14 augustus 1832 tot doctor in de rechten aan de Gentse Hogeschool. Intussen onderhield hij een drukke briefwisseling met de latere medestrijders voor de Vlaamse ontvoogding: Philip M. Blommaert en Ferdinand A. Serrure. Ingeschreven bij de balie hing hij reeds na één succesrijke pleitrede de toga aan de kapstok. Terug nu in Dendermonde ontpopte hij zich als een rebel. Hij gispte in felle taal de 1830-ers, wat hem een proces aan het been lapte. ‘Uyt hoofde van krankzinnigheid’ werd hij gecolloceerd in een psychiatrische kliniek te Gent. De pen verstomde, maar na zeventien maanden mocht hij in 1834 terug naar huis. Even later sprak het Gentse assisenhof hem vrij (dit alles klinkt ‘Reynaerdelijk’). Meteen werd de taalijveraar en dichter in hem weer wakker. Hij werd onbezoldigd archivaris te Dendermonde, maar borg de vossenstaart niet op. Bij de vertoning van het zangspel Lucifer ou satan converti van Hendrik Conscience, die als soldaat verbleef in de Dendermondse kazerne, onderbrak advocaat Prudens met luid protest de vertoning omdat naar zijn oordeel de advocatenstand in de tekst oneerbiedig werd behandeld. Hij vloog uit de zaal en het stuk werd hervat. Van Duyse bleef leven en werken in Dendermonde, waar hij zich uitleefde in letterkunde en geschiedenis, zijn geliefkoosde hobby's. Hij lanceerde in de Courrier de la Dendre de bekende spreuk ‘De Tael is gantsch het Volk’ (zie verder). Hij correspondeerde intens, onder anderen met Jan Frans Willems en Maria Doolaeghe (op wie hij tevergeefs verliefd was) en haalde heel wat poëzieprijzen binnen. Zijn orangisme maakte hem in het Dendermondse sociale leven onmogelijk en daarom wilde hij terug naar Gent, waar hij een baan in het onderwijs ambieerde, wat hem ook zal lukken. Van Duyse wordt benoemd in het atheneum (1836-1838). In dezelfde instelling doceerde ook J. Micheels, zijn latere biograaf en fervent flamingantisch taalijveraar. Prudens gaf er les in de hoogste Latijnse klassen en was titularis van de vrije leergang Nederlands in de rethorica. Het strakke lesrooster lag de rusteloze ziel niet. Hij bleef al eens weg, hanteerde een moordend tempo en had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuchtproblemen. Het regende klachten. In dit verfranste nest stootte Nederlandse letterkunde op verzet. Als de Gentse stadsarchivaris stierf, kreeg Van Duyse de kans het leraarschap te ontvluchten. Op 29 mei 1838 werd hij de nieuwe stadsarchivaris. Terwijl intussen zijn ganzenveren pen geen ogenblik rustte (onder andere bijdragen voor Belgisch Museum van J.F. Willems), bleek hij een uitstekend archivaris (het ordenen van een onoverzichtelijke chaos, het klasseren van charters, het opstellen van een chronologische lijst van originele oorkonden en hun afschriften, een inventaris van 720 bladzijden, de uitbreiding van bestaande collecties en de historische bibliotheek, de jacht op stedelijke archieven in privaat bezit, de studie van de Gentse kronieken, enzovoort). Intussen was hij in 1836 medestichter van de Gentse Maetschappij van Vlaemsche Letteroefening en zorgde voor de kenspreuk ‘De Tael is gan(t)sch het Volk’ (met als ere-voorzitter J.F. Willems). In 1842 huwde Van Duyse met Sophie Wouters uit Veurne. In de trouwringen liet hij de spreuk ‘De Tael is gantsch het Volk’ graveren. In 1846 was hij medestichter van het Vlaemsch-Duitsch Zangverbond (ook de muziek liet hem niet los. Hij droomde ervan het muzikale leven in Vlaanderen te vervlaamsen). Het was zelfs zijn droom de leerstoel van de vrije leergang Vlaamse Letterkunde aan de Gentse universiteit te veroveren. De commissie wees hem af, want: ‘manquant tout à fait de méthode’. In 1855 werd hij dan toch leraar kunstgeschiedenis in de Gentse tekenacademie. Vanaf 1839 was hij secretaris van de Société royale des beaux-arts et de littérature de Gand. Verder was hij corresponderend lid van de Koninklijke Academie van België (1855) en lid van ongeveer alle letterkundige genootschappen van Zuid- en Noord-Nederland (heel zijn leven had hij veelvuldig contact met het Noorden), van de Commissie tot behoud der Monumenten en wat nog meer. Hij stierf onverwacht op 13 november 1859 en werd onder grote toeloop en met veel eer begraven op de Campo Santo te Sint-Amandsberg bij Gent. In het romantische familiegraf (onder het nummer A-39CS) liggen ook zijn zonen begraven, waaronder de musicoloog Florimond, 1843-1910). In Dendermonde werd aan zijn geboortehuis, op de hoek van de Vlasmarkt en de Brusselsestraat, een gedenkplaat aangebracht. In de Frans Courtensstraat staat sedert 1893 zijn standbeeld (afb. 2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Den machtigsten onzer vaderlandsche dichters’ of een rijmelaar die goed improviseren kon?De loftrompetten die enthousiast gestoken werden in de negentiende eeuw ter huldiging van Prudens van Duyse zijn in de loop van de twintigste eeuw opgeborgen. De superlatieven ‘den grootsten, den geleerdsten en den machtigsten onzer vaderlandsche dichters’Ga naar voetnoot15. maakten plaats voor ‘rederijkerspoëzie’, ‘improvisatiewerk’ en ‘lieve liederen die druipen van gemoedelijkheid’ (M. GijsenGa naar voetnoot16.), ‘gezwollen of gevoelig romantisme’ (A. VermeylenGa naar voetnoot17.) en ‘gebrek aan zelfkritiek’ (R.F. LissensGa naar voetnoot18.). Toch eert Vermeylen in hem een levenswekker terwijl Lissens betreurt dat zijn ‘ongemene begaafdheid’ door dat gebrek aan zelfkritiek hem belette ‘het grote oeuvre tot stand te brengen’. Hij blijft hem echter een boeiende persoonlijkheid vinden die over een ‘onmiskenbaar dichterlijk temperament’ beschikte en zeldzaam veelzijdig was. Hij beoefende alle dichtgenres, dweepte met Bilderdijk, Feith, Tollens, Lamartine, Schiller en De Musset en volgde hen gezwind en gezwollen, retorisch of week sentimenteel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 2. Titelblad van Le Soir Illustré van 2 september 1893 met het standbeeld van Van Duyse, een busteportret van de auteur en de portretten van de beeldhouwer G. de Vreese en architect V. Horta. Ult: Prudens van Duyse (1804-1859). Tentoonstellingscatalogus, Dendermonde, 1993.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ada Deprez erkent zijn ‘buitengewoon talent voor versificatie’ en ‘zijn ruime belezenheid’Ga naar voetnoot19.. Zij acht zijn lyrische gedichten beter geslaagd dan de epische en roemt hem om het ‘waarachtig dichterlijk talent en hoog esthetisch peil’ dat hij in zijn liederen voor kinderen manifesteert. Ze vestigt er ook de aandacht op dat heel wat van zijn werk belangrijk is geweest voor de Vlaamse beweging in de negentiende eeuwGa naar voetnoot20.. Inderdaad, heel zijn leven bleef Van Duyse een Vlaamsgezind orangist, maar daarom nam hij nog geen anti-vaderlandse houding aan. Hij wilde trouwens de Vlaamse beweging buiten de politiek houden. In de eerste plaats streefde hij naar verheffing van de Vlaamse taal en het Vlaams volksbewustzijn. In sterke mate beklemtoonde hij daarbij de cultuureenheid tussen Noord en Zuid. Jan Jozef Matthijs Micheels (1831-1897) heeft in zijn Van Duyse-biografie een Volledige chronologische lijst der werken van Prudens van Duyse opgesteld: niet minder dan 47 bladzijdenGa naar voetnoot21.. Nummer 471 van het lyrisch en episch werk is Reinaard de Vos. Talrijk zijn de stukken die in tijdschriften werden opgenomen (o.a. 29 bijdragen die verschenen in het Belgisch Museum van J.F. Willems). De chronologische lijst wordt afgesloten met Muziek van Pr. van Duyse (hij componeerde dus ook) en Liederen van Prudens van Duyse, op muziek gesteld door andere componisten.
Ik ben onvoldoende vertrouwd met deze indrukwekkende literaire productie van Van Duyse om er een aanvaardbaar waardeoordeel over te vellen. Ik refereer dienaangaande aan de balans die Dr. F. Lissens bijna een halve eeuw geleden maakte: Uit deze massa zou men een meer dan eerzame bloemlezing kunnen samenstellen. In het epische genre zou men er enkele legenden en balladen (Het Gentsch Begijntje, De Monnik van Affligem) en historische evocaties (De Dood van Egmont) uit Vaderlandsche Poëzij (1840) aantreffen, verder de breed bewogen rhythmen van ‘De zang des Germaanschen slaafs binnen Rome’ (1848) en het episch verhaal in acht zangen Jacob van Artevelde (1859). Onder de lyriek zouden zowel gedachtenlyriek als Middelnederlandse pastiches voorkomen, de mooie elegieën van Natalia (1850) en hoofdzakelijk uit Nazomer (1859) en Nagelaten Gedichten (1882-1885), tal van door de natuur, de liefde, God en religieuze belevenissen geïnspireerde stukken, waarin een volbloed romanticus, die mede ter wille van nationale en godsdienstige motieven alle extremistisch individualisme schuwt, zijn licht geroerd gemoed uitzingt in een intimistische, nooit heftige, eerder gesluierde lyriek.Ga naar voetnoot22. Tussen haakjes, voor Nazomer en zijn episch dichtwerk kreeg hij postuum de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Vlaamse Letterkunde. Wilde men in zulk een bloemlezing ook het cultuurhistorisch aspect van het werk van Van Duyse tot zijn recht laten komen, dan zouden er enkele gelegenheidsstukken, fragmenten uit zijn luimige produktie, kindergedichten, zijn Reinaertbewerking en niet zijn toneel, maar wel zijn Verhandeling over den Nederlandschen Versbouw (1854) en zijn monographie over de Rederijkerskamers in Nederland (1900) op hun plaats zijn.Ga naar voetnoot23. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit laatstgenoemde werk werd door Frans de Potter postuum gepubliceerd op initiatief van de Koninklijke Vlaamse Academie. Van Duyse gaat in op de letterkundige, politieke en zedelijke invloed van de kamers. Zijn studie over de Nederlandse versbouw werd in 1851 bekroond door het Koninklijk Nederlandsch Instituut voor Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten en uitgegeven door en voor rekening van het gouvernement der Nederlanden. Maar ons interesseert nu in de eerste plaats zijn bewerking van het Reynaertverhaal. Wij beperken ons bij een uitvoerige vergelijking en analyse tot de Reynaert I. Op deze manier kunnen wij Van Duyse duiden als Reynaertbewerker en zijn werk vergelijken met een andere tijdgenoot, waarvan wij reeds een bespreking publiceerden, met name Julius de GeyterGa naar voetnoot24.. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Volksverlichter’ Reynaert: ‘man zijns tijds’ en ‘man der toekomst’In het begin van deze bijdrage verwezen wij reeds naar de brochure Over Reinaert de VosGa naar voetnoot25.. Het betreft een soort inleiding op zijn postuum uitgegeven herwerking van het dierenepos. Omdat deze bijdrage Van Duyses gedachtegoed over de middeleeuwse Reynaert vertolkt, willen wij de inhoud ervan vrij uitvoerig parafraseren. Zoals vaak het geval is bij Reynaertinterpretatoren, zegt de analyse ook iets over de eigen tijd en de ideeën van de onderzoeker over de Reynaert. Van Duyses analyse vertelt ons over hoe de burgerlijke negentiende eeuw over het middeleeuwse verhaal dacht. Van Duyse realiseert zich dat er niets nieuws meer valt te vertellen ‘over dit wereldberoemde werk’. Hij zal zich dus niet wagen aan het zoveelste ‘geleerd onderzoek’. Wel is het zijn bedoeling zich hoofdzakelijk bezig te houden ‘met de maatschappelijke’ en ‘menschelijke strekking des werks’. Over de strekking moet niet getwist (zoals dat wel het geval is over de auteur of de datering). Die strekking ‘zal ons de waren reden doen kennen, waarom Reinaert een werk is, dat een onsterfelijk belang oplevert voor de Vlaamsche natie’. Van Duyse vindt het merkwaardig dat Willem ‘zijn werk heeft opgesteld voor eene vrouw’, een ‘hoofsche’ en ‘beschaafde’ vrouw. Het geeft hem de gelegenheid in te gaan op de maatschappelijke achterstand (vooral dan qua onderwijsmogelijkheden) waaronder de vrouw in de negentiende eeuw nog steeds gebukt gaat. Willem biedt ‘eene les’ en dit ‘zonder het te weten, aan het Vlaamsche nageslacht’. Toch begrijpt Van Duyse niet zo best dat een schrijver die ‘voor eene vrouw de pen heeft opgevat’ op een paar plaatsen zo ‘naakt’ realistisch is. Speelt hier de invloed van de oude fabliaux, zo vraagt hij zich af. Wat hij vooral wil bewijzen is ‘dat de ridderlijke schrijver van Reinaerts avonturen een volksverlichter is geweest: en dat hij de man zijns tijds was, als in een land van ontluikende beschaving dichtende en tevens de man der toekomst, als zijnen tijd onder betrekking veler punten van verlichting vooruitloopende’. Vooraleer op ‘die zedelijke en politieke strekking’ verder in te gaan, weidt hij even uit over de auteur en de datering. Was Willem een geestelijke of niet, een klerk of een leek? Dat hij zo scherp uitvalt tegen de geestelijkheid, bewijst nog niet dat hij niet zelf een geestelijke was. Wat de datering betreft, houdt Van Duyse het bij omtrent 1200 voor Reynaert I (er wordt in voetnoot verwezen naar Jonckbloets Etude sur le Renard uit 1863, waarin de Nederlandse hoogleraar en politicus de stelling van J.F. Willems, die de RI circa 1170 situeerde, verwerpt en meteen ook zijn eigen vroegere date- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ring tussen 1180 en 1190). Reynaert II plaatst hij in het midden van de veertiende eeuw. Van RI zegt Van Duyse: ‘Het eerste boek vormt een op zichzelf staand werk, een volledig epos, waarvan de dramatische toestanden boeien; vol geestigheid, vol zinspelingen op de gebreken en ondeugden der menschen; kort, krachtig van stijl.’ Reynaert II (Reynaerts historie) is ‘weerspiegeling’ van de RI (Van den vos Reynaerde) of ‘bloot uit Esopus overgenomen’, mist oorspronkelijkheid en dramatische kracht, is te langdradig. Er ontbreekt een ‘fiks-stoute schildering’. Het werk ruikt naar schoolgeleerdheid, is te moraliserend, te verwant aan het dogmatieke. Willem echter heeft de oorspronkelijkheid van de echte satirieke dichter, hij beheerst de kunst van de satirische stijl. Hij is ‘rijker van vinding dan Lafontaine’, daar waar beiden vertrekken van reeds bestaande fabels of branches. De ophemeling van de eerste ten nadele van de tweede Reynaert beantwoordt volledig aan het beeld van de negentiende-eeuwse Reynaertstudie. Algemene bekendheid van het Reynaertverhaal kwam er volgens Van Duyse door de uitgave van Jan Frans Willems in 1836: Reinaert de Vos. Episch fabeldicht van de twaelfde en dertiende eeuw, met aenmerkingen en ophelderingen. Voordien werd de tekst als schoolboek voor kinderen (volksboeken) gebruikt, eerst na Willems zag men in dat het geen boek enkel voor kleine, maar ook en vooral voor grote kinderen was. Meester Reynaert bleek volgens Van Duyse zowel een geleerd als een vrijzinnig man te zijn, ‘Contemporain de tous les Ages / Et citoyen de tous pays’. Vooral in de RI grijpen de gebeurtenissen afwisselend ‘in of buiten het hof plaats’. Wellicht de kinderen uitgezonderd, zullen allen leren hoe koningen ‘door de list van Reinaerden worden misleid’, hoe zij ‘voor alles door de goudzucht worden medegesleept’, hoe zij ‘niet minder lichtgeloovig zijn dan de andere dieren van minderen rang’ en hoe groot de invloed van vrouwen wel is, aan het hof en elders. Ze ontdekken de zwakheid van Nobel die eindigt ‘met den Vos Baljuw van Vlaanderen te maken’. Eén les vooral, aldus Van Duyse, heeft Willem zijn tijdgenoten gegeven: ‘in hoeverre fijnheid en geest machtiger is boven brutaal geweld’. In de wolf en de vos herkent hij de haat en de nijd die de Vlaamse steden verdeelden. ‘Wereldlijke wijsheid’ is de strekking van het boek, Willem zegt al lachend de waarheid, ‘verlicht’, zonder te preken. Dat het Reynaertverhaal een sleutelroman zou zijn, wijst hij af. ‘Zoeken wij dus niet buiten het werk wat in het werk zelf ligt’, schrijft hij ter zake. Na een korte beschouwing over de maatschappelijke emancipatie in de twaalfde eeuw (nieuwe politieke instellingen, vrijheden en keuren, gilden, het belfort en de klokken) roemt hij Gent ‘als eene lichtbaak voor Europa’, waar geen drukkende feodaliteit is, noch de adel noch het priesterdom het volk verdrukken. Er is evenwicht tussen de macht van de graven en het stadsbestuur en er heerst welvaart. Hij vindt dit tijdstip in Vlaanderen ‘gunstig tot het dichten van een werk rijk in volkslessen, een werk vol Reinaarderij, tot het schetsen van eener personagie’ dat in zijn soort ‘de slimste Pathelin en Tartuffe is der wereld’. Maar dat de dichter van de RI van Gent was, zoals Serrure vanwege de plaatselijke toespelingen beweerde, betwijfelt Van Duyse. Zowel in de auteur van RI als in die van RII ziet hij ‘aanvallers van grove misbruiken’ die toen ingeslopen waren ‘in de openbare zeden’ en ‘de rechtsplegingen’. Het godsoordeel wordt in RII in een ‘zeer hachelijk daglicht’ gesteld: boosdoener vos overwint het slachtoffer wolf in hun gerechtelijke tweekamp. God bleek dus niet altijd het recht van de zwakste tegen dat van de sterkste te handhaven. Door het godsoordeel te brandmerken tast de dichter ook het ridderwezen aan, aldus Van Duyse, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat al te dikwijls ‘ter eere der dames’ deze tweegevechten gebeuren liet. Ook worden ‘kerkelijke en wereldlijke misbruiken’ reeds in de dertiende eeuw op vrije en vrijzinnige wijze ontsluierdGa naar voetnoot26.. De schrijvers hebben niets tegen de kerkleer, maar met ‘satyrieke verzen’ gispen zij de zeden van sommige geestelijken. Van Duyse noemt de auteurs ‘catholieken in dien zin, dat zij de ware kerkbelangens behartigden’ en ‘liberalen in dien zin, dat zij den voortgang der volksbeschaving in de hand wilden werken’. In RI wordt vooral het kloosterleven ‘wel eens zijdelings aangetast’ en al steekt Reynaert zijn ‘rossen kop in eene monnikskap’, veel van de vasten houdt hij niet. Refererend aan het spreekwoord ‘als de duivel oud wordt, wordt hij hermijt’ komt bij Van Duyse de bedenking op ‘dat de duivel denkelijk hier uit den Vos is geboren’. Verder wordt er volgens hem ook kritiek geuit op het gebruik ‘der latijnsche taal in de kerkceremoniën, in vervanging der moedertaal’ (hij citeert v. 1443-1457 uit de lekenbiecht). Om de ‘critieke strekking des werks’ te illustreren wil Van Duyse ten slotte een episode als voorbeeld naar voren brengen uit zijn ‘eigene omwerking van den ganschen Reinaert’. Het gaat om Isegrims hachelijk avontuur in ‘dat lant van Vermendoys’ waar een rijke pape een kelder had ‘daer menich vet bake in lach’ (v. 1510)Ga naar voetnoot27.. Naar aanleiding van deze passage bestudeert Van Duyse de Reinaert als schoolboek en de kerkelijke censuur (pittig detail: ook Van Duyse zal zijn omwerking behoorlijk censureren; hij leefde nu eenmaal in de Victoriaanse eeuw). Deze censuur bleef het Reynaertverhaal verminken. Oorzaak was de ‘ongentschen Gentenaar’ Keizer Karel, die niet alleen ‘eenige inderdaad redekwetsende regelen van den eersten Reinaert’ wilde doorstrepen, maar ook de prozabewerkingen van zijn tijd op de index gooide. Maar een keizerlijk decreet kon geen ‘meesterstuk der Europeesche litteratuur’ in vlammen doen verdwijnen, ‘en in asch verstuiven, alsof de namelooze dichter van Reinaert niet hooger stond dan al de willekeurige Vorsten der aarde; alsof de Vlaamsche dichter, hij moge dan of niet een Gentenaar geweest zijn, die den vooruitgang der volkstaal en der volkspoëzij in de hand werkte, niet eerder binnen de stad der Artevelden, eene eerzuil had verdiend dan Keizer Karel zelf!’ Van Duyse vraagt zich af of het onderdrukken van een meesterstuk geen misdrijf is. Je kan auteurs als Willem niet doodmaken: ‘de schriften zulker mannen sterven niet’. Zijn landgenoten de Vlaamse Reynaert leren kennen is Van Duyses belangrijkste motief ‘om gansch de omwerking van dit werk te beproeven’. Daarbij heeft hij zich toegelegd ‘om de volle eigenaardigheid van het oorspronklijke metrum te doen herleven, en hetzelve dus in zijne rechten te herstellen, gekrenkt door het invoeren der fransche maat, uit getelde, niet uit gewogene syllaben bestaande’. Hij hoopt dat toch enkelen dit werk, ‘zoo rijk in zedelijke en staatkundige lessen’ in de Middelnederlandse versie zullen lezen, daarbij ondervindend hoe gemakkelijk het is ‘de oude Vlaamsche taal’ aan te leren, een taal die moet bewonderd om ‘hare Italiaanse zangerigheid’ en ‘den rijkdom harer vormen’ en daarbij constaterend dat zij die deze taal ‘deels’ willen herstellen, geen ‘taalstormers’ maar ‘taalvormers of -hervormers’ zijn. En vooral zullen zij ervaren hoe onze Vlaamse Reynaert het juweel van onze Middelnederlandse letterkunde is, een werk dat het waard was uitgegeven te worden door Grimm, Willems en Jonckbloet en ‘dat in 't Engelsch, door Caxton, in 't Duitsch, door Goëthe, in 't Zweedsch, door Oehlenschläger, is nagezongen’. Van Duyse eindigt zijn enthousiast pleidooi: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen Europa door eene spitsvondige scolastiek was overneveld, toen de feodaliteit de goederen, de lichamen en de zielen nog bijna overal beheerschte, toen alhier elk dwingeland of slaaf was, toen reeds bezat Vlaanderen vrije poorters en vrije schrijvers. Hare literatuur was de vaan des vooruitgangs, hare taal was zelfstandig als het volk zelf; zij is ontwaakt die Vlaamsche taal: zij is ontwaakt, hoe deerlijk ook miskend, vertrapt, ja bestreden door sommige Vlamingen: zij is ontwaakt en zal, ten spijt van wien het spijt, de steun des vooruitgangs en der volksverlichting blijven! Waar J.F. Willems in de inleiding van zijn boek Reinaert de vos, episch fabeldicht van de twaelfde en dertiende eeuw (1836) het Reynaertverhaal wetenschappelijk en vorsend benadert en daarbij een eigen mening over de auteur, de datering en Madoc naar voren schuift, houdt de ‘inleiding’ van Van Duyse het bij een eigen en dus subjectieve visie op de (vooral maatschappelijke) betekenis van het verhaal. De Reynaert is een satire waaruit wijze lessen te trekken vallen. De auteur is een volksopvoeder, een volksverheffer, iemand die tot kritisch nadenken noopt en zijn publiek bewust wil maken van misbruiken die bij adel en geestelijkheid hoogtij vieren. Hij is een vrij(-zinnig) auteur die orde op zaken stelt. Willem is één van die liberale schrijvers die de vooruitgang van de volksbeschaving behartigen. Bovendien is het boek in Van Duyses dagen een krachtig propagandamiddel tot bevordering van de eigen taal, het opwekken van taalfierheid en van eigenwaarde. Het Middelnederlands creëerde een wereldwerk. Willem is een schrijver van alle tijden en zijn meesterwerk in de negentiende eeuw een heldere fakkel in dienst van de Vlaamse beweging (toen nog een loutere taalbeweging). Van Duyse wijst terloops naar de vele studies en waagt het toch niet akkoord te gaan met de datering van Willems, maar eigen argumenten geeft hij niet. Idem voor de vraag of de Reynaert een sleutelroman is, terwijl hij in de strijd tussen wolf en vos de haat en de nijd onderkent die Vlaamse steden verdeelden. Waar hij wel akkoord gaat met zijn grote voorbeeld J.F. Willems is de bewering dat het naar voren brengen van een gehuwde pastoor geen kritiek op de geestelijkheid inhoudt. Toch heeft hij op andere plaatsen zijn leermeester niet zo goed gelezen: hij vernoemt Oehlenschläger als een ‘nazinger’ in het Zweeds, waar Willems in zijn bibliografische lijst deze auteur vermeldt als een vertaler van Goethes Reineke Fuchs in het Deens. Zoals Julius de Geyter in 1864 (na Van Duyses dood) zal doenGa naar voetnoot28., hertaalt Van Duyse in ‘de oorspronkelijke maat’, maar hij beperkt zich bij deze mededeling tot een korte schimpscheut op de ‘fransche maat’. Opvallend zijn verder de rol die ‘feminist’ Willem bewust zou toegekend hebben aan de vrouw, de uitval tegen Karel V vanwege de censuur en de (toch wel verrassende) duivelse rol van de vos. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Keurig in het spoor van Willem(s), Reynaert II, een beetje Goethe, maar met eigen tintenHet is niet de bedoeling Van Duyses hertaling van vers tot vers te volgen. Wij beperken ons tot enkele duidelijke kenmerken en dit dan alleen de eerste acht zangen (RI). Daar Van Duyses hertaling postuum werd uitgegeven, blijven de teksten in de vier uitgaven ongewijzigd. Wij baseren ons op de vierde uitgave van Van Duyse uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1891 en de brontekst van Willems uit 1836 en vergelijken bij wijze van kennismaking het begin van het verhaal.
Dat J.F. Willems' uitgave van het Comburgse handschrift op Van Duyses schrijftafel lag, staat buiten kijf. Wie vertrouwd is met vertalingen en hertalingen van het vossenverhaal, ziet ook de Rll en bijgevolg ook Goethe (die in 1794 de Reynaert als een verre uitloper van Reynaerts historie bewerkte) om het hoekje kijken. Waar in de eerste Reynaert de Natureingang beperkt is tot drie (of twee) verzen, heeft Van Duyse er zes nodig. Hij laat geurige bloemen uit de knop breken. Goethe schrijft in Reineke Fuchs: ‘Jede Wiese sprosste von Blumen in duftenden Gründen’. Ook in de RII treffen we die ontspruitende en geurige bloemen aan. Goethes vogels zingen ook ‘ein fröhliches Lied’ en de hemel ‘glänzte festlich heiter’. Trouwens, precies zoals Goethe deelt Van Duyse het verhaal op in zangen; Goethe in twaalf, Van Duyse in zeventien. Noch Willems, noch De Geyter deden dit. Vers 53 (‘Die hem besculdich kent ontsiet’) wordt nagenoeg letterlijk vertaald, en dit zal Van Duyse, vooral wat de woordkeus betreft, herhaaldelijk doen (‘sinxendage’, ‘hage’, ‘te...grooten love’, ‘dorste’, ‘met den rooden baerde’). In een ‘aanteekening’ verklaart Van Duyse de letterlijke overname van dit vers nader: ‘Als een spreekwoord, althans eene zinsspreuk, letterlijk weergegeven. Daaraan beantwoordt eene onzer tegenwoordig nog zoo talrijk voortlevende geestelijke spreuken: Die schuldig is droomt van den duivel.’ (p. 203). Maar de lezer zal toch onmiddellijk een persoonlijk geluid horen, een eigen woor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denschat (in het geciteerde fragment bijvoorbeeld het woord ‘bezwaarde’, of eigen zinswendingen: Koning Nobel doet ‘weer zijn hof den lande kond’). Waar De Geyter bijna voortdurend in Willems' hertaling van 1834 kruipt, doet Van Duyse dit zeker niet. Rijmdwang verplicht hem nu en dan tot uitbreiding (het dertiende vers bij Van Duyse eindigt op ‘bosch’, wat de ‘vos’ van het volgende vers tot zijn recht laat komen (in de RI ontbreken ‘berg’, ‘dal’, ‘veld’ en ‘bosch’; maar J.F. Willems laat de dieren in 1834 ook uit ‘velden en wouden’ aanrukken en bij Goethe wordt het ‘von allen Seiten und Enden’). Opvallend ook hoe Van Duyse, om de oorspronkelijke maat te bewaren, in regel 2 ‘weder’ gebruikt in plaats van ‘weer’ en verder ‘'t Zoude 'em’ (r. 11). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Een antieksken, dat in ons letterrepublieksken’ werd gecastigeerdIn zijn Voorrede (p. 1-3, 93 verzen), waarin het rijmelt dat het rammelt, herhaalt Van Duyse enkele ideeën uit zijn 23 bladzijden tellende bijdrage die wij reeds aan een grondig onderzoek onderwierpen. Aan Grimm ontleent hij de vergelijking met Dantes ‘goddelijk kunsttoneel’. Hij maakt de lezer erop attent dat hij het oorspronkelijk werk ‘getrouw op rijm en maat’ hertoetst heeft en bijzonder heeft gelet op de taalvorm. Met recht en reden moest Reinaard de Vos, ‘een antieksken, dat in ons letterrepublieksken’ werd gecastigeerd, aan enige censuur worden onderworpen, maar Van Duyse hoopt dat Vlamingen ‘van 't echte bed’, groot en klein en niet alleen de geleerden, de ‘Reinaard’ voor de eerste maal zullen leren kennen, bewerkt naar ‘den tekst in Dietsche taal’ en in de oorspronkelijke maat. Op de bladzijden 4 en 5 vinden wij de Voorafspraak, de 40 verzen uit de proloog van de RI. (Bij Van Duyse worden dat er 36.) Zoals in alle volgende zangen laat hij de teksten voorafgaan door twee citaten: een van Jan van Boendale uit Der leken spieghel (dat suggereert dat heel wat wijsheden in dit dierenverhaal verborgen zitten) en een van Dirc Potter uit Der minnen loep (dat suggereert dat niet iedereen graag zal horen wat er in het Reynaertverhaal te lezen staat). De citaten maken nog eens duidelijk dat Van Duyse in de Reynaert vooral wijze lessen ziet. Voor hem is het een didactisch werk ‘ghemaect tot nutscap ende tot profijt alre goeden menschen op dat si daer in lesende sellen mogen verstaen ende begripen die voornoemde subtile scalcheden die daghelics inder werelt gebruyct worden’ (cfr. Willems 1836, p. XLVIII, betreffende de Delftse druk van 1485). De lezer zal, ‘Al is 't maar boerte’, veel wijsheid en veel lessen ervaren (‘Wien de schoen past, die trekke 'em aan’). Opvallend is dat Van Duyse in de eerste regel net als J.F. Willems (1836) ‘vele bouke’ vervangt door Madocke uit de RII en dat hij de proloog bijzonder vrij hertaalt. De verwijzing naar de ‘jonkvrouwe, hoofsch van zeden’ blijft, maar de ‘dorpren enten doren’ geven verstek. Geen verwijzing naar ‘raven’ of ‘Babiloniën’, wel een in de negentiende eeuw wellicht goed bekend spreekwoord: ‘Die wat hij bezit, goedhartig geeft, / Is wel weerdig dat hij leeft.’ De ‘Voorafspraak’ eindigt met vers 10 uit de oorspronkelijke tekst: ‘Moge God zijne hulp ons jonnen!’
Van Duyse deelt RI in acht zangen in: De Aanklacht, De Daging; De Tweede Daging; De Derde Daging; De verschijning ten hove; Reinaards verdichting; Reinaards vertrek uit den hove; Reinaards zending ten hove. De negen volgende zangen betreffen Reinaerts Historie waarvan wij terloops ook de titels geven: De nieuwe aanklacht; De tweede biecht; Reinaards pleitrede; De getuigenis voor Reinaard; De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wonderspiegel; Reinaards verwering; De beroeping ten kampstrijde; Vóor en bij den kampstrijd en Na het Kampgevecht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zang 1: De AanklachtBij Willems 1836 bevat de scène de verzen 41 tot 496, bij Van Duyse 462 verzen (p. 6-19). Een klein rekensommetje maakt ons duidelijk dat Van Duyse er zeven verzen meer over doet. Een citaat van Dirc Potter (Der minnen loep) herinnert de lezer eraan dat wie de (het) kwade niet kent ook de (het) goede niet kent en omgekeerd (afb. 3).
Voortdurend constateren we dat Van Duyse het liefst zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst blijft en heel wat Middelnederlandse woorden en uitdrukkingen bewaart. Dit geldt ook voor de volgende zangen. Een kleine greep uit de tientallen voorbeelden om deze uitspraak te staven:
Soms zijn er volledige verzen ‘vertaald’ (bij Willems v. 283-290):
In v. 461-464 (Willems) wordt het grafschrift van Coppe letterlijk overgenomen.
Lezend en vergelijkend valt nog heel wat op dat Van Duyse zelf heeft bedacht, naast passages die hij bewust wijzigt of uitbreidt naar eigen (of Goethes) fantasie. Leuk zijn de verzen: ‘En mijn kinderkens in de oogen / Bekwispelde met zijn bijtend nat.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 3. Eerste zang uit de vierde druk van 1891, met fraai vignet en een versierde initiaal.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tibeert is wel op jacht in een molen, maar de molenaar ontbreekt (wordt ‘'t volk’). Reynaert hanteert bij het lesgeven een ‘palmenhouten plak’. De wisse is ‘van vetheid glad’. De relatie Reynaert-Hersinde wordt tot vriendschap herleid, zij heeft blijkbaar zijn ‘wille’ niet gedaan. (Van Duyse weidt even belerend uit over ware vriendschap.) Isegrim spreekt in zijn beschuldiging over ‘bedrog’, verder geen vuiltje aan de lucht over de ‘vrijage’ met Hersinde. Cuwaert wordt voor ‘een dommen klerk’ versleten. Merkwaardig is het wel hoe Grimbeert in zijn lofrede op kluizenaar Reynaert meldt dat deze alleen nog wat honing ter beschikking heeft en aldus anticipeert. Vrouwe Alenten wordt Adelheid, ‘Tusschen Portaengen ende Polanen’ tussen ‘Polen en Brittenland’ en het ‘stallicht’ ‘waslicht’. ‘Ten ingane van aprille’ wordt een uitgebreid natuurtafereel waarbij de maartse buien zijn geweken en de paasbloemen bloeien. Bij Goethe is ‘der Winter vorbei’ en zijn er ‘Laub und Blumen und Blüten’ die tot vrolijkheid manen (wat overeenstemt met wat in Reinaerts historie wordt gezegd). Bij Van Duyse is Canteclaer nog een forser fallokraat: hij heeft tien zonen en tien dochters, hem door ‘vrouwe Roode, de vroede’ geschonken. Reynaert wordt ook ‘Roode-baard’ genoemd en naast staf en pelgrimsbeurs draagt hij nog een ‘kallebas’ met zich mee, dit alles geschonken door de ‘proost van Elmaer’. Ook het afscheid van de eerste dager Bruun wordt kleurrijker beschreven. Hij gaat met ‘uitgestokene borst, / En met fiksbeslagende zolen, / Zonder vreeze van te verdolen, / Den eiken staf ter hand, / Onze trotsige afgezant’. De illustraties die wij in deze scène in de uitgave van J.F. Willems terugvinden, werden ook ter verluchting van Van Duyses eerste zang gebruikt: het verzamelde hof; Reynaert gezeten voor zijn Malpertuis; Reynaert als kluizenaar bij Canteclaer; afscheid van Bruin, alle kopergravures van F. en E. Gyselynck. Een vijfde illustratie is van de hand van L. Richter en stelt de klagende Canteclaer voor (afb. 4).
Afb. 4. Klagende Canteclaer voor de koning, L. Richter
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gecastigeerde dagingen: zangen 2, 3 en 4De tweede zang (De Daging) hertaalt uit de Willems-uitgave van 1836 de verzen 497 (‘Nu es Brune op die vaert’; ook in de Reineke Fuchs van Goethe is dit het eerste vers van zang 2, maar verderop gaat de vergelijking qua structuur niet meer op) tot 908 (‘Ic mach te rechte bliscap driven’, waarbij Reynaert ervan overtuigd is dat Bruun is uitgeschakeld). Voor deze 411 verzen van Willems heeft Van Duyse er 446 nodig. Zang 3 (De Tweede Daging) begint met vers 909 (‘Doe Reinaert was in dese tale’, waarop de vos ontdekt dat de beer nog leeft) en eindigt met vers 1321 (Tibeert loopt de straat op die naar de koning leidt). De 412 verzen bij Willems zijn er 421 bij Van Duyse. In De Derde Daging (zang 4: v. 1322 tot 1756) volgt Willems de 434 verzen uit het Comburgse handschrift, maar Van Duyse heeft er 482 nodig. De eigen fantasie springt dus duidelijk bij. Waar zang 1 rijkelijk werd geïllustreerd, is dit niet het geval bij de dagingen. De eerste moet het stellen zonder illustratie, de tweede wordt opgesmukt met twee Gyselinck-gravures (Tibeert voor Nobel en Tibeert voor het gat). Ook bij de derde daging zijn twee illustraties afgedrukt (Reynaerts biecht - weer Gyselynck - en Reynaert die een hoen opeet van RichterGa naar eindnoot29., afb. 5). Bij de tweede zang ‘leidt’ Boendale ‘in’: er sterven er meer van te veel te eten en te drinken dan van het honger lijden. Terloops gezegd, Boendale verwijst in zijn Leken spieghel naar Van den vos Reynaerde, waaruit volgens hem veel ‘leeringhe’ en ‘wysheit’ te rapen valt en waarin de lezer iets ontdekken zal van ‘s volx wesen’. Dit ideeëngoed deelt Van Duyses eveneens. De tweede daging wordt voorafgegaan door een beschrijving van een ‘scalc’ door Dirc Potter: van binnen is de schalk boosaardig, maar in de omgang kon men zich geen beter raadgever en voorbeeld wanen (‘Wat coste Reinaerde scone tale? / Al seget sine tonge wale, / Sine herte die es binnen fel’ (1077-1079) zet Van Duyse om als: ‘Wat kostte Reinaarde schoone taal? / Hoe honingzoet hem de tong mocht zijn, / Hij was van binnen lou-
Af. 5. Reynaert bespringt een kapoen nabij het hoenderklooster, L. Richter
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter venijn.’) Voor de derde daging citeert Van Duyse Die Dietsche doctrinale, waar wordt gevonnist in gramschap en het recht haast achterwege blijft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De castigaties van Van Duyse: in iedere zang‘Des papen wijf’ (vers 825) die door de sprong van Bruin te water geraakt, wordt ‘des kosters wijf’. De echte pastoor, ‘sterk aangedaan, / En in medelijden ontbrand’, gebaart van krommenaas en zet zijn parochianen aan om ‘vrouwe Julokke’ op het droge te halen. Waar Lamfroot ‘erger puten sone’ wordt genoemd, vertaalt Van Duyse dit niet. Neteliger wordt het voor Van Duyse als hij Tibeerts sprong moet verwoorden, al laat hij dan toch het toekomstige slachtoffer ‘moedernaakt’ aanstormen.
's Kosters ‘burse al sonder naet’ en dus niet die van de pastoor woog Van Duyse blijkbaar te zwaar. Hij levert Jan Goossens een zoveelste gecastreerde neus. En om die neus een aanvaardbare rijmkameraad te geven, laat hij Tibeert springen ‘met den kracht van een reus’. Uiteraard kan het daarop volgend gejammer van Julocke niet eindigen met het heerlijke vers ‘Hi blivet ten soeten spele mat’ (1287). Dus een ander toontje gezongen: Een kater schond mijnen besten vrind,
Den snelsten man in den ganschen lande,
T' onzer eeuwiger schade en schande.
Al genaas hij van 't ongeval,
Gaat de neus niet bovenal?
Al genaas hij, wat kan ik doen
Met 'nen koster van zulk fatsoen?
In rouw verkeerde ons vreugdgeschater:
De vos is oolijker dan de kater. (p. 41)
Ter attentie: ‘snel’ betekent onder andere in West-Vlaanderen ‘mooi’. Merkwaardig ook de bedenking die Van Duyse Julocke laat maken in het laatste vers van dit frag- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ment over de olijkheid van de vos. Reynaerts ‘crakede taverne’ zet Van Duyse om in ‘zeker onhebbelijk geluid’. Ten derde male wordt Van Duyses preutsheid (of was dat maar schijn?) beproefd in Reynaerts biecht, waar de vos de affaire met Hersinde, dat ‘scone wijf’, te berde brengt en Reynaert schaamteloos bekent: ‘Haer dedic, dat mi liever ware bleven / Te doene, dant es gedaen’ (1658-1659). De biechtvader, even schijnheilig als zijn biechteling, wil smeuïge uitleg, maar de schalk wil hoofs blijven, terwijl hij toch verklapt met Hersinde te hebben geslapen. Hoe zal Van Duyse dit overspelig varkentje wassen? Nadat Reynaert Isegrims hachelijk avontuur in Vermandois heeft verteld, vervolgt hij: Eventwel, bij àl zijn leed,
Haalt er niets, bij wat ik misdeed
Jegen Harsinde, zijn beelderig wijf,
Hem liever dan zijn eigen lijf.
God wille die zonde mij vergeven!
De onbeschaamde sarcast heeft plaats geruimd voor een berouwvolle zondaar. Van dat ‘liever...wat al...’ blijft geen morzel over. Waar Grimbeert wil weten wat hij Hersinde dan wel misdeed, antwoordt Reynaert heel sybillijns: Neve Grimbert, ik heb geleerd
Van een doctor in Godsgeleerdheid,
Dat men (of 't ware biechtverkeerdheid)
Zulke zaken om 't fatsoen
Een zedig doeksken aan moet doen.
Ge zijt mijn maag, ge zijt mijn vriend,
Ge en waart er, zeker, niet mee gediend,
Zoo ik eenige dorperheid
Uitkraamde...(p. 52).
De goede verstaander weet hiermee genoeg en vermoedt een overspelig avontuur. Dit is de enige toegeving die moraalridder-tegen-eigen-wil (Reynaert als schoolboek was zijn droom) zich permitteert.
Een heel boek kan gevuld met interessante voorbeelden van het eigene van Van Duyse, ook al volgt hij zoveel mogelijk de oorspronkelijke tekst op de voet. Ik moet mij wel beperken tot het meest opvallende. Het zijn vooral de Breugeliaanse of barokke tinten die zijn hertaling hier en daar kleuren (zelfs een tikkeltje Boschiaans), vooral als het over smullen of volkse typen gaat. We horen de vos zeemzoet zeggen: ‘Proef eens, of ge uw fijne kele / Kunt doorzoeten.’ Bruun belooft Reynaert trouw als deze er voor zorgen kan ‘dat 't ronde buiksken hem stijf en sterke zou spannen’. En hij ‘meende dien [de honing] alreeds te leppen, / Zoo ketelde hem de tonge zacht.’ En over Ludolf die Bruun afrost: hij ‘waggelde, hoe zwaarlijvig en dik, / Met niet minder fieren blik, / In het strijdperk.’ Ik speur Bosch in ‘menige kwene, als een krabbe zoo krom, / En tandeloos van ouderdom.’ Wanneer een aantal vrouwen in het water liggen te spartelen, belooft de pastoor niet alleen vergiffenis en aflaat, maar ‘bovendien twee tonnen bier, / Voor die ze trekket uit de rivier.’ Bij zijn biecht aan Grimbeert typeert Reynaert de hoenders als ‘monnikvet’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in deze dagingen loopt Van Duyse als het ware op de gebeurtenissen vooruit. Waar Reynaert Tibeert de kop zot praat over de grote hoeveelheid muizen in de schuur van de pastoor/koster, hertaalt Van Duyse: ‘Een enkele kar en zou, op mijne eer! / Gansch dit onoptelbaar heer / Zonder krakken en kraken niet dragen.’ (Wat mij doet denken aan het ‘wagen’-beeld dat de sluwerd gebruiken zal om de leeuw en de leeuwin het hoofd op hol te doen slaan.) Als Reynaert samen met Grimbeert naar het hof vertrekt, belooft hij bij een goede afloop ‘Pater-nosterend langs de baan / Recht naar 't heilige Rome’ te ‘gaan, / Op bloote voeten ter bedervaart.’ Van Duyse maakt bij dit afscheid gewag van het feit dat dit een ‘eerste’ afscheid is (zoals in Reynaerts historie). Zou Van Duyse in de vos een duivels wezen hebben gezien? Waar Willems het in vers 627 over ‘Reinaard’ heeft die Bruun welkom heet, vervangt Van Duyse de eigennaam door ‘de roode schalk’. Zowel ‘scalc’ als de rode kleur hadden in de Middeleeuwen een duivelse betekenis. En nadat Lamfreit Bruun heeft opgemerkt, trekt Reynaert weer naar zijn kasteel: Van Duyse vervangt Reynaert hier door ‘de Roode-baard’. Ook in de verzen 521 en 534 wordt Reynaert vervangen door Roode en Roode-baard. Reinaert stopt de kip die hij Lamfreit ontstolen heeft in een ‘male’ (v. 889). Van Duyse vertaalt: ‘duivelszak’. En de getergde Bruun noemt Reynaert ‘een Judas’.
Van Duyses taal is voortdurend rijk, kleurig en gevarieerd, zijn fantasie lijkt ongebreideld. Daar waar hij zijn lezer wil confronteren met de volheid en de muzikaliteit van het Middelnederlands, bewaart hij de oorspronkelijke woorden of uitdrukkingen: ‘wat aetstu’ (v. 562) blijft ‘wat aetstu’; ‘Al wildijs hebben VII amen’ (v. 619) blijft ‘Al wil-de er zeven amen van hebben’; ‘Mate is tallen spele goet’ (v. 672) wordt eveneens overgenomen; Lamfreit komt ‘geronnen’ (v. 734) en Van Duyse maakt er ‘aangeronnen’ van; zijn ‘scarper hax’ (v. 735) blijft een ‘scherpe haks’; de ‘houtmakigge’ Ogernen (v. 804) wordt een ‘makerigge’; ‘Vrouwe Vulmaerte scerpeloge / Ginkene koken met enen stave’ (v. 788-789) wordt ‘Vrouw Vuilmaart ging hem scherpe loog / Koken met een gepunten stave’; de muizen zijn beter dan ‘enich vernisoen’ (v. 1139) en Van Duyse behoudt het woord ‘venezoen’; in vers 1507 kromp Isegrims ‘swaerde’ ineen en bij Van Duyse is het ‘de zwaarde’ die ‘inkromp’. (Willems verklaart: de hoofdhuid krimpte in, Van Duyse heeft die voetnoot duidelijk gelezen. Idem voor ‘Slach ende va’ (v. 1555) dat ‘Slag en va’ wordt, waarbij zowel Willems als Van Duyse ‘va’ verklaren door ‘vang’, enzovoort. Maar hij trekt ook zijn eigen taalregister open: Tibeert kreeg ‘kluppelspijs’, pekelzonden worden ‘pikkedillen’, de wegvluchtende Reynaert voor de pape van Vermandois ‘speette henen’ (niet gekend door Kiliaen, meldt hij in een voetnoot, maar terug te vinden in het ‘volkswoordenboek’). Opvallend is de vertaling van ‘enen verboorden cloet’ (v. 786) door ‘een wettelijk verbodene stok’; de omzetting ook van de verzen 1630-1631 ‘Neve hets hier bewant / Te sorgen: ic ne vinder niet’ (Isegrim tast op een balk in het duister naar hoenders) door ‘Neef, is hier geen look in den meersch?’ (Ik hoorde die uitdrukking in mijn West-Vlaams dorp dikwijls gebruiken maar dan met het woord ‘rook’ i.p.v. ‘look’; de betekenis luidde: het stinkt hier, m.a.w. hier is iets niet pluis.) Afstand en tijd zijn zoals in het oorspronkelijke verhaal vaag bepaald, maar Van Duyse zal ze vanwege het rijm concreter voorstellen: van Malpertuis naar de schuur van de koster is het een ‘uur’ gaans (moet rijmen met ‘schuur’) en Grimbeert ziet Malpertuis reeds ‘van verre’ maar moet nog vele ‘ommewegen’ trotseren (rijmt met ‘gelegen’). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het rechtsgeding: zangen 5 en 6Zang 5 krijgt als titel De verschijning ten hove en hertaalt vanaf vers 1757, ‘Doe in sconinx hof was vernomen’ (Reynaerts komst), tot en met vers 2184 (‘Dien si sullen drinken met scanden’, d.i. voordat Reynaert de koningin het moordverhaal verhaalt). Het inleidende citaat is van Jan de Weert uit Die nieuwe doctrinael en laakt de geldzucht die de wereld regeert. Twee illustraties verluchten de zang: Reynaert die diep buigt voor de op de troon gezeten Nobel (Richter) en de drie beulsknechten die niets vermoedend de galg in gereedheid brengen terwijl Nobel en Gente vergezeld van Botsaert welgezind op weg zijn naar de schat (Gyselynck). Bij Willems vinden we alleen deze laatste gravure terug. De 437 verzen bij Willems worden tot 461 uitgebreid bij Van Duyse. Zang 6, Reinaards verdichting, gaat van vers 2185 ‘In enen gelate met droeven sinne / Sprac Reinaert’ tot vers 2541 (Nobels verbod dat nog iemand Reynaert beschuldigen mag). Voor zang 6 inzet, stelt Boendaele in Der leken spieghel vast dat ook vorsten slechts het verstand hebben dat de natuur hun heeft toebedeeld. Er zijn net zoals bij Willems geen illustraties. De 356 verzen van Willems worden licht uitgebreid tot 367. Wat reeds bij de vorige zangen werd vastgesteld, kan hier herhaald worden. Ik bespreek enkele opvallende zaken. Bruun werd door ‘kwenen’ aangerand en Tibeert kreeg ‘een stokvisch’ i.p.v. muizen. Van Duyse helpt zijn lezers beter verstaan door bijvoorbeeld uit te wijden over de gehangen broers van Isegrim. Het ‘kloosterbier’ wordt uit het ‘patersvat’ geschonken. Wanneer Reynaert over zijn verhouding met Hersinde zegt: ‘Ik wete wel, gedacht bedaard / Mijn lieve moeie vroeger daad, / Zij en dede mij nimmer kwaad’ wordt het suggererende effect versterkt. Bijzonder kleurig wordt het als hij de executanten laat ‘huppelden over klont en kluit’. Hij volgt Willems waar de ontmoeting tussen Reynaert en Isegrim plaatsgrijpt in ‘Basele’. (Willems verklaart in een voetnoot ten onrechte: ‘Basel, by Dendermonde’, wat Dendermondenaar Van Duyse graag al te graag zal gehoord hebben.) En Reynaert wordt in de laatste verzen van de vijfde zang een ‘verdoemde logenzak’ genoemd (een duivel als het ware). In de zesde zang gaat het over koning ‘Ermelink’ en wordt ‘Waas’ behouden: ‘En kwam in Waas, het zoete land’. Hijfte wordt ‘Hifte’. Bijzonder fantasierijk is Van Duyses beschrijving van de samenzwering: Zij vlogen daarhenen, bij 's duivels machte,
Al rijdend te peerde op 'nen bezemstok,
En zwoeren daar, in euvelen wrok,
Bij eenen storm fel uitgebroken
En wel honderdduizend spoken;
Ja, midden eenen vuurkring gesteld,
In den schoot van 't galgenveld,
Zwoeren zij, op de gewijde kruin
Van Izengrijn, Nobels dood, en Bruin
Heer ende meester der dieren te maken...(p. 70).
Dit laatste zal in ‘Aken’ gebeuren. Een ware heksensabbat! Hier blijkt duidelijk dat Van Duyse Willems hertaling van 1834 bij de hand had. Precies zoals Willems laat hij de das het geheim van de samenzwering aan zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrouw (zij heet Sluipelkade!) vertellen, die het op haar beurt tijdens een bedevaart aan Hermeline vertelt zoals in een biecht ‘van stuk tot stuk’. (Van Duyse kleurt dus duidelijk nog bij.) Hermeline zweert bij Balthazar, Gaspard en Melchior en hun ‘star’ het geheim te bewaren, maar ze vertelt het aan Reynaert met ‘haren vinger op den mond’. Met de gevonden schat kan niet alleen Londen maar ook Rome gekocht worden. ‘Doringen’ wordt Beierland. Kleurig hertaald zijn de laatste woorden van Reynaerts leugenverhaal: ‘Bruin en Izengrijn / Zitten diep in 't hermelijn’ en Reintje intussen ‘op de bleinen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vertrek uit den hove en Zending ten hove: zangen 7 en 8Zang 7 begint bij vers 2542 (de ommekeer van Nobels gezindheid en houding t.o.v. Reynaert). Uit Die Dietsche doctrinale kiest Van Duyse als motto een viertal verzen die het hebben over de verhouding wijsheid en gerechtigheid; beide kunnen niet zonder elkaar. Ook in deze zang valt op hoe graag Van Duyse spreuken en spreekwoorden inlast. Zo laat hij Reynaert Nobel verstaan dat hijzelf de beste gids naar ‘Krekelputte’ zal zijn, maar ‘Zelfkruid is een kostelijk kruid.’ En wat wil hij suggereren als hij Ermelink bedenkt met het epitheton ‘met den grijzen baarde’? Waar de schat beschreven wordt, doet Van Duyse er nog een schepje bij, want ze bevat zelfs ‘een kleed als uit zonnestralen geweven’. Nobel hoorde van Parijs en Aken. Van Duyse voegt Rome toe, verwijzend naar pelgrims die er Nobel over vertelden (in het verhaal anticiperend naar Reynaerts tocht?). Reinout de ries (v. 2672) wordt Reinoud de Vries en in een aantekening verantwoordt Van Duyse zich. Hij verwijst naar de Bijdragen tot de Munt- en Penningskunde (Workum, 1846, p. 125) waarin sprake is van ‘Rednath of Reynald, een oud friesch muntmeester’, die penningen sloeg die ‘minder gewicht hadden, dan de Keulsche’Ga naar eindnoot30.. Lichter geld slaan is werk van een valsemunter. Tot slot nog dit: Van Duyse behoudt de ‘bottelgier’ (v. 2806) en de ‘provende’ (v. 2713), maar de ‘palster’ wordt een kallebasstaf, Meester Jufroet wordt meester Godfried en tussen ‘Pollanen en Scouden’ (3023) wordt tussen Schelde en Polen. En dan stapt Reynaert met ‘prelatenstap’ op pelgrimage. Zang 8 vangt aan bij vers 3079: ‘Alse Reinaert voor de poorte quam’ (van Maupertuus). Maar eerst leert ons Die nieuwe doctrinael van Jan de Weert dat hoogmoed de allereerste zonde was en dat ‘bi haer quam die doot eerst in’. ‘Losengieren’ (v. 3091, bedriegen) wordt bij Van Duyse: ‘Reinaard spon hierop zoo fijn. / Een logendraad als 't maar kan zijn’. Cuwaert raakt ‘onder 't kouten’ in Reynaerts burcht. Reynaert kan Cuwaert de poort ‘ondergaan’ (‘ondergaen’ v. 3323). De welpen, ‘Rosse kinderenschaar’, lopen ‘ten braze’ (v. 3134: ‘ten brase’). ‘Vorst’ en ‘twee micken’ (v. 3151) worden een ‘bovendweersbalk, en twee mikken’. De gesuggereerde woestijn is een Luilekkerland, alles is er wat het ‘Paradijs kon biên’. Vers 3185, ‘In waers een ei niet te bat’, hertaalt hij door: ‘Ware ik eene eischaal meerder waard?’ Waar Belijn zich kwaad maakt en Willems hem laat vloeken met ‘seldrementen’, houdt Van Duyse het bij ‘Of wil-de drentelen dan, en dralen’ (als klankeffect aardig verwant). Hij laat Belijn zelf zeggen dat hij goed brieven kan schrijven ‘Schoon ik nooit pen op 't papier en dreef’, maar niemand weet dat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat het sterkst opvalt is de wijze waarop Van Duyse het slot van de RI aanpakt. De verzen 3322-3334 bij Willems (editie Janssens: A 3317-3329), waarin Reynaert de zijnen aanmaant vlug te vertrekken en dat ook doet, laat Van Duyse weg. Hij laat Belijn hals over kop het hof binnenhollen om zijn brievenverhaal te doen. Algemene consternatie als Botsaert (met Willems) ‘de Bever’ (sic) Cuwaerts kop te voorschijn haalt. J.F. Willems wijdt een uitgebreide voetnoot aan deze Botsaert die o.a. in Reineke Bokert den bever wordt genoemd. Hij verwijst naar Pancer de bever en meent zelf dat Botsaert ‘wellicht een appellatief’ is, ‘een soort van valk’ (1836, p. 136). Van Duyse wijdt aan klerk Botsaert een uitgebreide aantekening waarin hij Hendrik van Alkmaars Reynke de Fos citeert: ‘De koning sik nigt lange berêd, / Den bever he forboden lêt, / De was notarius unde sijn klerk; / Bokerd hêt he’ en ingaat op het feit dat Nobel zoals vele adellijke lui in de Middeleeuwen niet kon schrijven. Lag op Van Duyses schrijftafel naast J.F. Willems' uitgave van 1836 ook de Reintje de Vos van Hendrik van Alkmaar (uitgegeven door Vincent Loosjes en vertaald en uitgegeven door Jacobus Scheltema uit 1826)? Na het laatste vers, ‘Ende maecten pais van allen dingen’, voegt J.F. Willems nog veertien verzen toe als overgang naar de RII (in een noot zegt hij ‘van hieraf’ het ‘Hollandsche handschrift’ te volgen). Ook Van Duyse verlengt, want ook hij vertelt nog over de verlenging van de hofdag. Toch volgt Van Duyse de door hem zo zeer bewonderde Willems niet helemaal.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een originele hertaling die onvoldoende wordt gewaardeerdPrudens van Duyse was een veelzijdig talent. Hij praatte als het ware in verzen; hij schudde de rijmen zo uit zijn mouw. Zijn woordenschat overtrof die van zijn tijdgenoten. Bovendien bleek hij bijzonder belezen. Geen enkele schrijver uit het Noorden was hem vreemd en zijn kennis van verscheidene talen (Latijn incluis) stelde hem in staat de belangrijkste West-Europese auteurs te lezen. En niet alleen in het literaire genre was hij een bolleboos: hij schilderde en componeerde voortreffelijk. Bovendien was hij een talentvol redenaar en een uitstekend archivaris die in de wirwar van het Gentse archief orde wist te scheppen. Helaas, zijn mateloos talent was ook zijn zwakheid. Kritiekloos voor zichzelf flapte hij er als het ware zijn verzen in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gulpen uit voor een of andere rederijkerswedstrijd, eerzuchtig als hij was, wellicht meegesleept door vluchtige successen die in een land en in een tijd zonder echte dichters gemakkelijk te oogsten waren. Want Van Duyse was in het landschap van de Vlaamse negentiende-eeuwse dichters (we laten nu even Guido Gezelle en de Van Nu en Straks-ers buiten beschouwing) een van de ‘rari nantes in gurgite vasto’ (Vergilius). Slechts nu en dan wist hij aan banale rijmelarij van tien voor een cent te ontsnappen en gelukkig was dat (in grote mate) zo voor zijn Reynaerthertaling. Van Duyse was een rusteloos man met een kaleidoscopische opleiding, nu eens aan huis, dan op school, een jaartje universiteit en dan weer wat anders, filosofie, rechten...maar nergens echt thuis. Nauwelijks wist hij zich te voegen in het keurslijf van een burgerlijke maatschappij, zowel in zijn privé-leven als in zijn openbaar leven. Nu eens Dendermonde, dan Gent, dan weer Holland. De Belgische Omwenteling en de gevolgen daarvan zinden hem, dweperige orangist, niet te best en hij rebelleerde. Hij had het blijkbaar moeilijk met gezag, leek moeilijk aan banden te leggen, maakte al eens kennis met het gerecht (werd gedaagd!), pleitte slechts eenmaal voor de balie, maar dan zeer goed en hield het daarna voor bekeken. Hij hanteerde bijwijlen een uitstekende satirische pen (cfr. De Vos, de Wolf en de Ezel), werd opgesloten in een psychiatrische instelling, wilde dolgraag lesgeven maar werd gedwarsboomd door een elitaire overheid. Heel wat karaktertrekken van de vos tekenen Van Duyses ware aard...Zo iemand moest wel verliefd worden op het Reynaertverhaal. Het was hem op het lijf geschreven. Bovendien was er Jan Frans Willems, zijn vriend en onvolprezen Reynaertspecialist met een voor zijn tijd uitzonderlijke kennis over het dierenverhaal. Willems was zeker dè inspirator, impuls, zeker daar waar hij het verhaal inzette bij zijn strijd om de vernederde Vlaamse taal weer hoog te verheffen en aan echte volksopvoeding te doen. Voor Van Duyse was de taal immers ‘gantsch het volk’. Met enthousiasme heeft Van Duyse zich achter de grote promotor en voorvechter geschaard. Willems' hertaling van 1834 en zijn wetenschappelijke uitgave van 1836 van het Comburgse Reynaertverhaal (voor wat de tekst van de eerste Reynaert betreft) moeten voor Van Duyse, de begenadigde ‘dichter’ een grote uitdaging en bronnen geweest zijn. In tegenstelling tot bij andere snel gerijmde teksten moet Van Duyse zich bij zijn Reynaertbewerking vreemd genoeg beter hebben kunnen beheersen. Zijn zoon Florimond vertelt dat vader Prudens tien jaar aan de Reynaertomzetting heeft gewerkt en herhaaldelijk met een voor hem ongewoon geduld heeft gepolijst (om het op zijn Boileaus te zeggen). De dood was de publicatie van Van Duyses Reynaert voor. Eerst in 1882 verscheen in het tweede deel van zijn nagelaten werk, het resultaat van een gestage arbeid. Het resultaat mag er naar mijn gevoelen zijn. Van Duyses hertaling is origineel, draagt met andere woorden een eigen stempel en heeft een eigen, onvervreemdbare Van Duyse-kleur: een vlotte, rijke (bijna barokke) woordenschat, die waar het kan, put uit de Middelnederlandse taal, geestig en pittig soms, van tijd tot tijd wat volks-Breugeliaans. Ze leunt bovendien op spontane wijze dicht bij de oorspronkelijke tekst aan. Wie er tijd voor neemt, kan de middeleeuwse maat toetsen aan de regels. De oogst van ‘onkruid’ zal mager zijn. Nergens betrapt de lezer Van Duyse op het slaafs overnemen van Willems' hertaling van 1834, wat sterk afsteekt bij wat De Geyter deed. Natuurlijk zal de lezer ook nog wel geconfronteerd worden met de Van Duyse-zwakheden: bombastische uitschuivertjes her en der. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Duyses persoonlijke overtuiging over de betekenis van het Reynaertverhaal klinkt overal duidelijk door: het is een didactisch verhaal, geeft lessen door, voedt op, maakt attent op...Om dit te onderstrepen citeert hij Boendale en andere didactische Middelnederlandse dichters en verweeft hij talrijke wijze volksspreuken in het verhaal. Tenslotte nog dit: Van Duyse zag het Reynaertverhaal dolgraag als schoolboek een vaste stek verwerven in het Vlaamse schoolwezen. Er moest dus ‘gecastigeerd’ worden. Ik vermoed een beetje tegen zijn ‘goesting’. Zijn amoureuze avonturen laten vermoeden dat hij van nature niet zo preuts was. Vandaag zou hij waarschijnlijk met smakelijke verzen de kater zijn werk laten doen. Deze hertaling komt naar mijn gevoel vandaag de dag te weinig ter sprake en is onvoldoende of niet bekend. Ik hoop dat door deze, nog onvolledige studie, het sein werd gegeven voor een terechte herwaardering. |
|