| |
| |
| |
recensie
Reinardus 13
Ed. B. Levy & P. Wackers, Reinardus. Yearbook of the International Reynard Society/Annuaire de la Sociéte International Renardienne, vol. 13, Amsterdam/Philadelphia, John Benjamins, 2000.
De lezer wordt in het recentste jaarboek van de internationale Reynaertvereniging geconfronteerd met zestien bijdragen, een eerste selectie van lezingen die werden gehouden tijdens het dertiende internationaal colloquium te Poitiers van 22 tot 27 augustus 1999. Een tweede selectie volgt in Reinardus 14, terwijl de volumes 15 en 16 worden voorbehouden voor het colloquium dat tussen 5 en 10 augustus 2001 zal gehouden worden in het Britse Hull. Het nummer genoot sponsoring, wat een groter aantal bladzijden toeliet: 262 + 18 bladzijden illustraties. Het werd opgedragen aan Pack Carnes, die op 10 januari 2000 schielijk overleed. Hij werd door alle kenners beschouwd als een wereldautoriteit op het gebied van de fabel. Van hem wordt in dit nummer een bijdrage opgenomen.
Van wie zich aan het lezen van deze Reinardus-aflevering waagt, wordt heel wat kennis gevergd van fabels, fabliaus en dierenepiek uit vroegere eeuwen (en wat daar reeds door andere specialisten over werd geschreven). Nogal wat bijdragen lijken eerder cryptisch en bovendien vrij technisch opgevat en voor de geïnteresseerde leek is het jammer dat de Latijnse en Oudfranse citaten niet worden vertaald, maar wie er zich toch aan waagt, kan zijn kennis over de bedoelde stof flink verrijken. We laten de artikels de revue passeren.
| |
Fabels
In Le Soleil et les grenouilles: différentes versions d'une fable néo-latine de Commire (p. 3-14) verkent Antonella Amatuzzi het werk van de jezuïet Commire (1625-1712), de belangrijkste Italiaanse dichter van Latijnse fabels in de tweede helft van de zeventiende eeuw. In 1672 schreef hij de fabel Sol et Ranae. Amatuzzi analyseert een tiental adaptaties (o.a. door La Fontaine) van deze politieke fabel die de expansionistische politiek van Lodewijk XIV vereert tijdens zijn veldtocht tegen Holland. Zij stelt zich een aantal vragen over het succes van deze fabel. Het fabelgenre, zo wordt duidelijk, past zich bijzonder goed aan, aan de politieke satire die zich tegen de vijand richt en propaganda maakt voor de koning. De auteur nodigt uit tot een onderzoek in de Nederlandse literatuur naar een literaire weerklank van die Hollandse oorlog.
De betreurde Pack Carnes behandelt How Phaedrus's Fables ‘Mean’: Notes on Aesop in a Contextual Model (p. 49-65). De verhaallijn, de opbouw, de stijl, het taalgebruik en vooral de context helpen de betekenis van een fabel duiden. Carnes bestudeert deze contextuele implicaties aangaande de betekenis van de Esopische fabels. Kenmerken die totaal vreemd zijn aan de fabel (van de lezer zelf, wat de lezer zag of hoorde, vroegere fabels waarin deelnemers acteren of reageren op contrasterende of identieke wijze) zijn eigen aan die context. Phaedrus wilde dat zijn fabels verstaan werden op een eigen wijze. De context verschilt volgens Carnes van geval tot geval, van tijd tot tijd, van situatie tot situatie en van persoon tot persoon.
| |
| |
Opnieuw uit de Turijnse school van G. Mombello komt Luca Giachino. Zij behandelt Molière + La Fontaine = Boursault. Quelques notes sur Esope à la Ville (p. 97-106). Edmond Boursault (1638-1701) werd voor het nageslacht niet zo zeer bekend om zijn stukken dan wel om zijn brutale vijandschap met Molière, Racine en Boileau. Toch werd deze middelmatige toneelschrijver door de latere kritiek onheus behandeld, hoewel hij in zijn tijd een zekere appreciatie mocht genieten, wellicht ook vanwege zijn stoutmoedigheid. In 1690 liet hij Les Fables d'Esope verschijnen, een blijspel in verzen in vijf bedrijven. Later werd dit stuk herdoopt tot Esope à la Ville (vanwege het onderscheid met Esope à la Cour, 1701). Het belang van dit middelmatig toneelwerk ligt in de vernieuwing die zelfs toelaat over avant-garde te spreken (de mise-en-scène van Esopische La Fontaine-fabels). De imitatie van de meester is evident. Boursault was er zich trouwens van bewust dat hij zich moeilijk kon ontdoen van zijn model. Toch bewaren zijn ‘fabels’ een waarde die dikwijls afwezig blijft bij andere imitators van La Fontaine. Zij worden zeer scenisch-functioneel aangewend. In vier van de geanalyseerde scènes speelt de vos een rol. De bekende fabel Le corbeau et le renard krijgt speciale aandacht.
Froissart et la fable du Geai paré des plumes du Paon van L. Harf-Lancner (p. 107-122) handelt over de fabel in deel III van de Chroniques van Froissart, waarin het grote schisma aan bod komt. Froissart spaart zijn kritiek op de kerkvorsten niet (ca. 1360). Hij laat een franciscaan een weinig ontziende leerfabel vertellen over het pausdom (deze Jean de Roquettetaillade was door de curie van Avignon veroordeeld). Het gaat over een vogel die zonder pluimen geboren werd en die daarom het medelijden opwekte van de andere vogels. Zij kleedden hem met hun eigen gevederte. Trots op zijn nieuwe schoonheid begon de vogel zijn weldoeners te misprijzen. Daarom besloot de raad van de vogels de schuldige te straffen en alle geschonken pluimen weer af te nemen als hij de nederigheid niet zou bewaren die hem paste. De verteller identificeert de kerk met deze ijdele vogel. Deze geschiedenis roept de fabels Plumes empruntées of Geai paré des plumes du Paon (later bij La Fontaine) voor de geest en leidt tot vragen over de verschillende versies van de leerfabel in de Middeleeuwen, de mogelijke morele interpretaties en het gebruik ervan als politieke satire.
De laatste fabelbijdrage is van G. Parussa: Les ‘Livres de fables’. Enquête sur les manuscrits médiévaux contenant des fables ésopiques (p. 149-167). Zij stelt zich vragen zoals: Bestaat er in de Middeleeuwen een manuscript dat volledig aan de Esopische fabel is gewijd? Bevatten de overgeleverde manuscripten met leerdichten gemeenschappelijke karakteristieken betreffende inhoud, materiële presentatie, illustraties ...? De auteur wil in deze bijdrage deze vragen beantwoorden en onderzoekt daarom de formele en tekstuele aspecten van de belangrijkste middeleeuwse getuigen van Esopische fabels (Franse en vooral anonieme verzamelingen, die Isopets worden genoemd, en de fabels van Marie de France).
| |
Fabliau
Vier bijdragen worden aan de fabliau gewijd, dit is een middeleeuws genre van korte vertellingen, vaak met een scabreuze inhoud. Y. Foehr-Janssens (p. 79-95) bespreekt La chevauchée merveilleuse: Le ‘Vair Palefroi’ ou la naissance d'une fée. Een paard brengt via een geheim pad de geliefde naar een jongeling, terwijl zij eigenlijk verwacht wordt op een huwelijksceremonie die haar voor het leven zal bin- | |
| |
den aan een grijsaard. Tot welk genre behoort dit verhaal? Is het een korte middeleeuwse vertelling, een lyrisch stukje of een charmante fabliau waarbij het vrouwelijke personage, wier nachtelijk avontuur de kern van de intrige uitmaakt, wordt geobserveerd?
In ‘Le chat rouge’ de Guillaume d'Aquitaine bespreekt Ch. Lee (p. 123-134) dit zogezegd lied van Guillaume IX d' Aquitaine. Het lijkt een fabliau avant la lettre, aangepast aan de ridderwereld. Het lied bevat talrijke historische en literaire citaten met daartussen de beschrijving van het gevecht van de hertog met de boze kat. Dit gevecht refereert volgens velen aan Chapelu uit de Arturtraditie. De auteur wil echter aantonen dat de monsterachtige kat deel uitmaakt van een geheel van heel oude legenden die niet steeds behoren tot de Arturcanon die werd vastgelegd door Chrétien de Troyes, maar die bij voorkeur te verbinden zijn met werken die behoren tot de ‘mediterane’ wereld. Misschien gebruikte Guillaume een versie van een van deze legendes in zijn lied.
C. Müller stelt dat het zoeken naar voedsel en erotische avonturen de belangrijkste impulsen zijn in de intrige van de fabliau (Gourmandise et luxure: le champ de la métaphore dans ‘Les Perdris, L' Oue au chapelain’ et ‘Cele qui fu foutue et desfoutue’, p. 135-147). Vleselijk genot en lekker eten schijnen nauw met elkaar verbonden te zijn, wat ook in de gebruikte metaforen merkbaar is. Dubbelzinnig en tweeslachtig metaforisch taalgebruik zijn hier troef. Zo kunnen verhalen waar seks afwezig lijkt, de meest erotische zijn. Het zal er om gaan te ontdekken welk verband Eros en het Woord met elkaar onderhouden om aldus aan te tonen dat de metafoor in de geciteerde fabliaus niet alleen een stilistisch werkmiddel is om de ontucht te evoceren of te camoufleren, maar ook gebruikt wordt om o.a. het plezier van de teksten zelf.
Het belang van de zuiverheid in de christelijke opvatting maakte de verhouding tussen seksualiteit, zwangerschap en bevalling in de Middeleeuwen zeer complex, wat zich ook manifesteert in de fabliau. Seksualiteit stoot op een godsdienstig of wereldlijk verbod en leidt zelden tot zwangerschap. In Miracles de la Vierge lijken zwangerschap en bevalling eerder een goddelijke straf. Maar in de vrome verhalen van het eerste Vie des Pères krijgt seks een belangrijke plaats, zij het ondergeschikt aan de les van het verhaal. In fabliaus zijn seksuele verhoudingen toegestaan om te doen lachen, in de vrome verhalen om te vermaken en te stichten en in de mirakels om tot berouw aan te zetten. (Concevoir et accoucher dans les fabliaux, les Miracles de la Vierge et les contes pieux, A. Tudor, p. 195-213.)
| |
Bestiaria
Le ‘Bestiaire d'amour’ et ses mises en vers: la prose et la poésie, l'allégorie didactique et l'allégorie courtoise is een bijdrage van L. Evdokimova (p. 67-78) over het Bestiaire d'amour van Richard de Fournival (dertiende eeuw). Onderzocht wordt de geschiktheid van poëzie en proza om eenzelfde inhoud weer te geven. Het proza wint in de dertiende eeuw aan belang en De Fournival meent dat didactisch proza en een hoofs lied eenzelfde doel kunnen dienen. Ook in proza kan over de liefde gesproken worden en kan de liefdestaal in een nieuw register worden getransfereerd. Maar met de inhoud neemt hij wel een loopje. Achter de wereldse en hoofse allegorie lonkt een christelijke allegorie. Zo poogt de verliefde dichter de dame van zijn liefde te overtuigen, maar hij bewijst ook hoe gevaarlijk het is om haar te beminnen.
| |
| |
In Forreine and Monstrous Beasts: Spenser's anti-Bestiary beschrijft E. Porges Watson (p. 169-180) ongewone monsterachtige (zowel lichamelijk als geestelijk) en exotische dieren (tweeslachtigen, centauren, griffioenen, bevers en draken) die zelden voorkomen bij Spenser, maar waar ze dit toch doen, voor negatieve aspecten zorgen.
Baudouin van den Abeele ontleedt de inhoud, de tekst, de bronnen, het ontstaan, de moralisaties en de illustraties van een laat-Latijns bestiarium (Un Bestiaire à la croisée des genres: Le manuscrit Cambridge UL Gg.6.5. (‘Quatrième famille’ du Bestiaire Iatin), p. 215-236).
| |
Reynaert
De trend van de laatste tijd zet zich helaas voort: de Reynaertverhalen blijven sterk in de minderheid tijdens de internationale congressen van de Reynard Society. De Middelnederlandse Reynaertverhalen blijven helemaal weg. Alleen de Roman de Renart en de Duitse traditie komen in dit nummer aan bod. D. Boutet bespreekt Le Roman de Renart et la fable ésopique aux treizième et quatorzième siècles (p. 35-47). De bijdrage handelt over de ‘reinaerdisatie’ (renardisation) in de fables L'Isopet de Lyon (dertiende) en Les Isopets I et II de Paris (veertiende eeuw). In deze Esopische fabels komen heel wat dieren voor die hun namen ontlenen aan de Roman de Renart (vos, wolf, kat, haas, raaf ...) zodat zij als het ware kunnen doorgaan voor minibranches. De transpositie van een dierenverhaal naar het fabelgenre is erg complex. Het fabelgenre baseert zich immers op eigen technieken (o.a. de vervanging van eigennamen door soortnamen, ingeleid door een bepaald of onbepaald lidwoord). Er wordt in feite een gemengde vorm gecreëerd die evolueert tussen sprookje, fabel en mythe. De fundamentele principes van de leerfabel raken op de achtergrond (de raaf bijvoorbeeld als vermenigvuldigbaar exemplum verdwijnt en maakt plaats voor een soort archetype), al blijft de les, eigen aan het leerdicht, doorgegeven. Reynaerdiaanse namen (uit een succesverhaal) verschijnen als variante van het gebruik van soortnamen (met bepaald of onbepaald lidwoord).
In 1498 zag de Lübecker Reynke de vos het levenslicht. In 1539 verscheen de Rostocker druk ervan. Een nieuwe glosse die zijn oorsprong vindt in gereformeerde kringen, speelde een belangrijke rol (later ook door de humanisten aangegrepen). De Rostocker navolger worstelde vanuit zijn protestantisme met ernstige inhoudsmoeilijkheden. Hoewel een en ander werd weggelaten wist de auteur toch een eenheid te bereiken. De vos is er niet langer een duivelse verleider, in tegenstelling tot in de Lübeckse tekst (Reynke de vos in protestantischer Moralisation, W. Günther Rohr, p. 181-191).
| |
Tot slot
De meest leesbare en toegankelijke bijdragen in de Reinardus-jaarboeken blijven de stukken van de New-Yorkse professor Elaine C. Block. In The Green Man: Link between Two Worlds (Foliate Heads on Medieval Misericords) (p. 15-34) wordt het populaire motief van hoofden die met enig loof- en bladerwerk zijn versierd en vaak op misericorden voorkomen onder de loep genomen. Dit heidens motief is reeds duizenden jaren bekend als versiering van antieke bogen en graven, middeleeuwse
| |
| |
kapitelen, timpanen en koorgestoelten. Soms spruiten wingerds of bladeren uit de mond of andere gelaatsopeningen waarbij dan het gebladerte niet het gelaat bedekt maar aan de zijkanten oprankt en als kronend of bedekkend element de gebeeldhouwde ruimte opvult. Andere lovermaskers bedekken dan wel alleen het gelaat. Deze ‘green men’ verbinden op mysterieuze wijze mens en natuur; zij evoceren Bacchus en andere goden. Vooral misericordia kwamen in aanmerking voor dit soort beeldhouwwerkjes wegens de gemakkelijke herkenbaarheid en de mogelijkheid tot aanpassing aan de trapeziumachtige ruimte onder de zitting. De auteur schetst de geschiedenis en de evolutie en in een appendix kan de lezer een lijst raadplegen van alle typen en vindplaatsen (o.a. de Sint-Salvatorkathedraal in Brugge).
De laatste bijdrage is theoretisch. Paul Wackers reflecteert over There are no Genres. Remarks on the Classification of Literary Texts (p. 237-248). De auteur stelt dat het geven van objectieve en algemene genredefinities onmogelijk is. Genrebewustzijn is altijd verschuivend en historisch bepaald.
De bundel wordt besloten met recensies van de Encyclopedia of Fable (van M.E. Snodgrass uit 1998), Kenneth Varty's Reynard, Renart, Reinaert and Other Foxes in Medieval England: The Iconographic Evidence (Amsterdam, 1999) en Gert-Jan Van Dijks proefschrift over Fables in Archaic, Classical, and Hellenistic Greek Literature. With a Study of the Theory and Terminology of the Genre (Leiden, 1997).
Marcel Ryssen |
|