| |
| |
| |
vertaling
■ Paul van Keymeulen
Reynaerts dood, Branche XVIII van de Roman de Renart
De soap bestond voordat handige zonen van uncle Sam hem uitvonden, de soap met zijn beperkte doch bindende vuistregels: rechtlijnig verhaal, herkenbare intrige, beperkt aantal personages. Groot belang zal de soapauteur hechten aan die personages die moeten gebeeldhouwd zijn uit één stuk, zodat ze op een type gaan gelijken. Bovendien zullen ze (man of vrouw) er aantrekkelijk uitzien. Ze zijn ook ofwel eerzame mensen of volmaakte schurken, zodat ze ‘moreel’ overkomen als te volgen of niet te volgen voorbeelden. Een andere vuistregel: de deugd moet beloond worden. De ondeugd daarentegen moet bestraft, maar zo laat mogelijk en, als het enigszins kan, met een weldoende vergiffenis, zodat men opnieuw kan beginnen. Zo het hoofdpersonage een schurk is, dan is zijn voornaamste tegenspeler natuurlijk een pineut, een calimero, hij die de klappen krijgt, tot die sympathiekeling op een dag in eer wordt hersteld. Een belangrijk personage is ook een oudere, wijze man of vrouw die onaantastbaar en onaangetast blijft en als zodanig een toeverlaat is voor de zwakken en een rechter voor de sadistische schurk. Van den vos Reynaerde is zo een volmaakte soap, de oudste uit ons taalgebied, daterend uit het midden van de dertiende eeuw en deels ‘vertaald’ uit het Frans. Het centrale gegeven van dit dierenepos met bestsellerstatuut is de berechtiging (Le plaid) van Reynaert aan het hof van koning Nobel. Reynaert is de schurk (zelfs ‘le mauvais larron’, de slechte moordenaar), Ysengrinus de pineut en Nobel de wijze rechter die toch onvolwassen trekken vertoont en voor een mooiprater als Reynaert een gemakkelijke prooi zal zijn. Dat een wolf in dit epos als gulzig en daardoor als een slachtoffer wordt voorgesteld, mag verbazen en de bedenking oproepen dat Bruin eerder voor die rol in aanmerking kwam. Karakterieel herkenbaar zijn tweederangspersonages als Grimbeert, Tybaert, Cuwaert, Canteclaer,
Belijn e.a. die in functie van hun hoofdondeugd worden geportretteerd. Zij komen bovendien afzonderlijk voor in de vele takken (branches) die op de hoofdstam werden geënt. Men denke aan: de vos en de raaf, de vos en de ooievaar, Ysengrinus en de pape, en nog een paar andere. Het is bekend dat het hoofdpersonage van een soap, om budgettaire redenen, niet kan sterven. Bij het Reynaertepos is dat niet anders. Men schrikt dan wel even op bij de titel: La Mort de Renart. Het is deze branche XVIII (XVII), die hier in hertaling uit het Oudfrans volgt. Moge de lezer van het derde millennium er evenveel plezier aan beleven als de auteur bij het schrijven en ondergetekende bij de hertaling, ondanks een paar minder stichtelijke passages.
| |
| |
| |
De dood van reynaert
ALS in de mei de lent' begint
en warmer wordt de westenwind
weerklinkt in de natuur zo fraai
het lied van vink en Vlaamse gaai.
De wederkeer van 't mooi getij
maakte ook vos Reynaert blij.
De winter, het bar jaargetijde,
had veel honger hem doen lijden.
Hij ontsloot de poort van Malpertuis
en verliet te paard zijn kluis.
Hij rijdt door prille Wase weiden
erop bedacht het dorp te mijden
waar een doghond op hem wacht.
Voorzichtig gaat Rein op jacht.
Zo kwam hij in een zeer groot perk
dat pas onlangs was aangelegd
In 't perk was er overvloed
aan menig kuiken en kapoen,
al eigendom van het convent
der witte monniken uit Gent.
Reynaert klautert langs een tak
over de haag en de clausure.
Het kon nu niet lang meer duren
of Rein had een vet kuiken beet
dat hij de nek vlug overbeet.
Hij grijpt de vogel bij zijn kop
en schrokt hem voor de helft al op.
Toen Rein door d' haag weer wou verdwijnen
zag hij de witte monk verschijnen
die op hem toeloopt met een stok.
De vos verslikte zich en schrok.
De witte monnik woest en kwaad
hem zo met slagen overlaadt
dat zijn rug plooit van de pijn.
Daar kon Rein niet blij om zijn.
heeft hij zich naar de monk gekeerd,
die van die uitval is verschoten.
Reynaert grijpt hem bij zijn kloten
en snokt er zo hevig aan,
dat een der ballen gaat eraan.
Van stekende pijn jankte de monk
en viel languit op de grond.
Zonder een stond te verliezen
pakte Reynaert vlug zijn biezen
| |
| |
grijnslachend nog om zijn exploot
op pater monk de monokloot.
HIJ rijdt heen met bekwamen spoed
en op zijn weg Cuwaert ontmoet
die per ezel te reizen placht.
De man die op zijn rijdier lag,
was heel stevig vastgebonden
met wissen onderweg gevonden.
Rein was verbaasd, hij bleef dus staan
en keek Cuwaert wantrouwig aan.
Of de haas 't goed vindt of slecht,
hij groet hem hoffelijk en zegt:
- Ik groet u diep, lieve kozijn.
Wilt ge mij genegen zijn?
Wie is die man die gij vervoert?
Is het een dorper of een boer?
Waar hebt gij hem buitgemaakt?
Hoe is hij in uw bezit geraakt?
Waarom hekelt gij op die wijze
een wezen met zulk misprijzen?
Cuwaert antwoordt: - Ge gaat 't vernemen,
als ge mij uw oor wilt lenen.
Hij legt zijn krijgsbuit op de grond
en vertelt Reynaert dan terstond:
- Aan het kruispunt van twee wegen
kwam ik dit snood heerschap tegen,
een dorper die me wou aanranden
met een knuppel in zijn handen.
Maar ik greep meteen mijn degen,
die aan mijn zijde was geregen.
Toen ik hem naar mij zag springen,
kon ik mijn woede niet bedwingen
en met mijn getrokken zwaard
sloeg ik hem neer, de bastaard.
Dan piste ik met een boge
in zijn oren en zijn ogen.
Ik bond hem vast en laadde hem op.
Tezamen trekken we naar 't hof
van onze vorst, Nobel de Leeuw.
Op 't eind liet de haas een scheet.
Reynaert dan Cuwaert verweet:
- Cuwaert, hoe dwaas geredeneerd,
hoe ondoordacht en heel verkeerd.
Het past geen edelman van stand,
die eer bezit en slot en land,
om recht te zoeken bij de raad.
Betrapt hebt gij op heterdaad,
dan ook gijzelf de straf bepaalt.
Een rechtsgeding is achterhaald.
| |
| |
Viel de dorper mij aan, bij God,
hij onderging alreeds zijn lot.
- Neef, luister naar mij, Cuwaert zei:
Ik weet nu dat ge houdt van mij.
Vriend, zal ik u mishagen
door die schurk voor 't hof te dagen?
Opdat de koning recht zou spreken
en zou straffen deze rekel?
Neef, ik bid u, ga met mij mede.
- Bij God, zei Rein, met recht en rede
ga ik mee, daar gij het vraagt.
DAN zijn Reynaert en Cuwaert
samen als een vriendenpaar
naar koning Nobels hof gegaan.
Cuwaert voerde zoals het hoort,
zijn buit tot voorbij de poort.
Al de vrijheren kwamen tezamen
om zich vrijelijk te beramen
over wat de dorper had gedaan
met d' edele Cuwaert, de haas.
Cuwaert duwde de boer naar voren
en zei: - Laten we nu aanhoren
de uitspraak en het jugement
en hoe de dorper na torment
gestraft wordt, maar eerst berecht.
Reynaert zei: - 'k Verheug me echt
dat de man niet zal ontgaan
de straf voor wat hij heeft misdaan.
Cuwaert bestijgt meteen de treden
en Rein gaat traag met hem mede.
Op 't verhoog, daar troont de koning
te midden van zijn hofhouding.
Die dag vierde men het feest
van een Vrouwe die werd gefeest:
Pintes zuster, vrouwe Coupé
die stierf door verraad en wee.
Haar gedachtenis werd gewijd
door Nobel en zijn baronnij.
waren naar het paleis gegaan,
gekleed in bont en petit gris.
De koning en zijn gemalin
zaten gezellig aan de dis
met rondom hen de paladijnen.
Zie onze twee daar nu verschijnen,
Reynaert en Cuwaert die nog draagt
zijn krijgsbuit trots en onversaagd.
Reynaert treedt naar voren
| |
| |
en groet de koning naar behoren;
als iemand die het heeft geleerd
knielt hij voor zijn vorst en heer
en de koning die van hem hield
richt zich op als hij hem ziet
en zegt: - Vriend, wees hier welgekomen.
Sedert ik vrede heb gesloten
met u en al uw stamgenoten,
hebben we elkaar niet meer gezien.
Ik ben blij dat ge voor mij knielt,
voor mij en voor het vorstelijk hof.
Daarvoor verdient ge eer en lof.
Vos Reynaert was nu welgemoed
en hij antwoordde kort en goed:
- Heer koning Nobel, weet gewis,
dat die vriendschap wederkerig is.
Dies, sire, geef mij uwen raad
die nodig hebben voor een zaak
ik en mijn metgezel Cuwaert.
- God helpe, lieve vriend Reynaert,
zegt de koning, wat vertelt ge daar?
Ik zal u geven goede raad.
Maar, vriendlief, zeg ons van waar
komt aan goede raad uw nood?
- Sire, zegt Rein, leen mij uw oor.
Bij dit woord roept hij Cuwaert
die wat op zijde de snoodaard
met vaste hand in bedwang hield.
Hij komt naar voren en hij knielt
bevend van woede en van wrok.
Reynaert bij de mouw hem trok
en zegt dat hij maar meteen
de dorper neerwerpt op de steen
die niet erg mollig was en zacht.
Bijna was de boer ontkracht.
De dorper springt al op van woede,
maar Reynaert was op zijn hoede
en roept: - Sire, wij smeken u om recht.
Wat doen wij met die boze knecht
die mijn gezel heeft aangerand
met een knuppel in zijn hand.
- Sire, smeekt Cuwaert, luister naar mij
en spreek ik slecht, verbeter mij
Die schavuit is mijn oorlogsbuit.
Daarom lever ik hem aan u uit.
Ik lever hem u als een bandiet,
aan u, Sire, opdat recht geschied'.
Als de dorper hoort en ziet
dat hij veroordeeld wordt welhaast
| |
| |
is hij verbolgen en verbaasd.
Hij roept: - Sire, heb toch erbarmen,
ik bid u met gevouwen handen.
Weet dat ik trouw ben en loyaal
en dat ik heb een goede naam.
Al mijn magen en kompanen
zullen het met klem beamen.
Het zijn mensen van goede zeden,
dies laat ze hier voor u aantreden.
Nobel antwoordt: - Ik zal het doen,
want goede liën heb ik vandoen.
Hij laat ze roepen onverwijld,
geen dertig, maar toch een dozijn.
Twaalf dorpers om te getuigen
kwamen voor de koning buigen.
Toen hun kompaan ze had ontwaard
was zijn angst al opgeklaard.
Een dorper heeft zich opgericht
en zich tot de vorst gericht.
- Sire, wij komen hier testeren,
van ons zult gij de waarheid leren.
Ze wordt u meteen geopenbaard
en zonder omslag u verklaard.
Hij is een wijs man, hij geneest
al wat ziek is, mens of beest.
Hij helpt iedereen waar hij kan,
van de pape tot de armste man.
Geen mens heeft hij ooit kwaad gedaan.
Wat zou hij aan de schandpaal staan?!
Toen de koning dat had vernomen,
was hij voor de man zeer ingenomen
en liet hem meteen vrijuit gaan
zonder straf en zonder blaam.
De dorpers nog vol ongeduld,
dankbaar en van vreugd vervuld
verlieten stoetsgewijs de zaal,
alle dertien, geen bleef staan.
De koning ook was zeer tevreden
en met hem al zijn raadsleden.
Cuwaert die 't slecht had opgenomen
zat wrokkig daar ineengedoken,
maar nam toch deel aan ieders vreugd,
toen hij de koning zag verheugd.
NOBEL beval de connetables
dat men dekken zou de tafels,
wat zij deden ook meteen.
De ridders zaten er omheen.
Aan de zijde van vorst Nobel,
| |
| |
zat menig hertog, trots en nobel.
Ik zal hier liever niet verhalen
hoe die ridders middagmalen...
TOEN iedereen goed had gegeten,
en zich had volgepropt met eten,
verschenen schaak- en dobbelspelen.
zit Reynaert met wolf Ysengrijn,
voor een rijk schaakbord ongestoord
en schikt de stukken lijk het hoort.
Reynaert zegt tot Ysengrijn
dat d' inzet een dukaat zal zijn.
Ysengrijn legt een geldstuk neer
en Reynaert zet in, evenveel.
Dan spelen ze met concentratie.
De wolf tot Reintjes consternatie
neemt een van Reynaerts torens in
en slaat nadien zijn koningin.
Ze spelen tot de avondstond.
Toen won de wolf al 100 pond.
Rein zag tot zijn leed en kwel
dat hij 't al kwijt was bij het spel.
Daarom zegt hij tot Ysengrijn:
- Vriendlief, luister nu naar mij.
Bij Zeus, 'k verloor hier al mijn poen
en kan geen inleg dus meer doen,
tenzij mijn ballen en mijn piel
tegen al mijn verloren piek.
- Mij goed, zegt Ysengrijn, mij goed,
verspeel maar uw familiegoed.
Ze beginnen weer te spelen
en Rein verliest zijn drie juwelen.
Nu was Ysengrijn zeer verheugd,
want het deed hem zo'n deugd
dat hij Reynaert zou ontdoen
van zijn naaigerief en fatsoen.
Hij laat halen een spijker groot
en plant hem achter pik en kloot,
bindt heel 't geval aan 't schaakbord vast
en verlaat Rein zeer in last,
die gilt van woede en van pijn
tegen zijn neve, Ysengrijn.
TROTSE Vorstin hoort Reynaert roepen
en komt vlug naar hem gelopen.
Toen ze het zag wou ze meteen
Rein verlossen uit zijn weeën.
Het heeft haar veel moeite gekost
| |
| |
eer beurs en pik waren verlost.
Zij neemt Rein naar haar kamer mee
en legt hem neer op haar bedstee,
niet voor 't minnespel, oh neen!
maar omdat Rein zo vreselijk leed.
Zo hevig was zijn hartenpijn
dat hij plotseling viel in zwijm.
En zolang duurde zijn onmacht
dat zij voorzeker heeft gedacht
dat hij op zijn doodsbed lag.
Zij gaf toen uiting aan haar angst.
- Reynaert lief, ay, antwoord mij.
Verlaat gij mij voor altijd?
Dan laat ze een winderige zucht.
Reynaert die hoorde dat gerucht
opende zijn ogen en sprak toen:
- Vrouw, wat kunnen we nog doen?
Waarom tonen al dat chagrijn?
Laat liever tegen mijn pijn
een bad warmen en klaarmaken
om mijn klokspel in te baden.
- Rein, zo wordt meteen gedaan
alles wat ge wenst en vraagt.
Ze beveelt dan zonder dralen
warm water voor het bad te halen.
Ze stoppen Rein dan in de stove,
bloot van onder, bloot van boven.
- Ik kom uw heengaan nooit te boven,
zei Vrouwe Fierheid tot haar vriend.
- God, waar heb ik het verdiend,
dat ik hier uit argeloosheid,
zucht en steun en kreun en lijd.
Uw minne mij zo lijden doet,
nu 'k van u, Vrouwe, scheiden moet.
Ik haal wellicht de avond niet.
De vorstin had zoveel verdriet,
toen zij dit hoorde, dat haar hart
haast doormidden in tweeën brak.
- Helaas, zegt zij, 't is even wennen,
dat ik geen vreugde meer zal kennen.
Na dit woord werd wat brutaal
Reynaert uit de kuip gehaald.
Men heeft hem weer op 't bed gelegd,
want zijn toestand was heel slecht.
Rein wou bidden nu en biechten
om zijn geweten te verlichten.
- Maak, zei hij, voor het is te laat
dat ik nog met Bernardus praat.
De vorstin zei dat zij terstond
| |
| |
zou doen al wat hij nodig vond.
Zij liet de kapelaan ontbieden.
Hij kwam - hij liet geen tijd ontvlieden -
met de attributen van zijn ambt
en ging zitten op de bank
aan 't hoofdeinde van Reynaert.
DE kapelaan dan, dom Bernard,
heeft zich tot de vos gericht.
- Spreken wilt ge dus uw biecht.
Wilt ge berouw en spijt betrachten,
dan staat een goed einde u te wachten.
Verloochen zonden en misdaden,
waarmee ge uw ziele hebt beladen,
uw leven lang - een lange tijd -.
Dies Reynaert toon berouw en spijt.
- Ach, aanhoor mij, edele heer.
Als ge mij terecht bezweert
een goede biechteling te zijn,
om mij te hoeden voor d' hellepijn,
weet dan 'k heb veel kwaad bedreven
en in mijn leven veel misdreven.
Als ik vrouw Hersent heb besprongen
tot we saam de vespers zongen,
deed ik geen kwaad, integendeel,
want ze genoot ervan, en veel.
Als ik neukte freule Margriet
zo dom en fier als een vergiet
is zij zo vlug klaargekomen
dat ik haar tot wijf heb genomen
uit medelijden. Niet veel later
was mijn neef Tybaert de kater
en trouwde ons beiden zeer galant,
al vond niet iedereen dat goed.
Wat wilt ge dat ik nog toevoeg?
Dat ik nooit zonden heb bedreven
tot ik Nobel had genezen.
Ik weet het al te goed, helaas,
dat ik toen handelde als een dwaas.
- Reynaert, Reynaert, zei Bernard,
bij mijn patroonheilige Liénart,
gij zijt van kwade origine,
genaaid hebt. Dat was hoogverraad.
Wilt ge een goed einde, hoor mijn raad:
ge moet die liefde nu afzweren!
- Hoe wilt ge dat ik dat zou zweren,
want als ik ooit genezen mocht,
| |
| |
zet ik eer en eed op de tocht.
Maar ge moogt verzekerd zijn,
om te tonen berouw en spijt,
wil ik beloven en zelfs zweren
verder te leven in deugd en ere.
Dan, zonder verdere replieken
liet men halen de relieken
en toen heeft Reynaert ook gezworen
voor Bernard die het kon horen
alles wat zij hadden besproken.
TOEN Rein de eed had uitgesproken,
blijft hij alleen. Hij gilt het uit
dat Magere Hein hem besluipt.
Hij slaakt een zucht en valt in zwijm.
Vrouwe Fierheid met kruidzalf wrijft
zijn polsen en zijn aangezicht.
Zoals ik denk en hier bericht
wrijft zij hem in zo onzacht
dat Reynaert verloor al zijn kracht
en viel nu roerloos op de sponde.
Zo roerloos lag hij dat zij vonden
dat hij al moest gestorven zijn.
Luide klonk toen het chagrijn.
Vrouwe Fierheid, de koninginne,
wist niet wat ze moest beginnen.
Vertwijfeld was ze door Reins dood.
Toen Nobel haar wanhoop had gehoord,
kwam hij haastig toegelopen
met veel verdriet en weinig hope.
Toen hij Rein in de kamer zag
die daar buiten westen lag,
gelooft Nobel zijn ogen niet
van wat hij op de sponde ziet.
Hij kon niet rechtop blijven staan
en zakte vorstelijk in elkaar.
- Ay, waarom heb ik u verloren,
Reynaert, dit kom ik nooit te boven.
Gij waart mijn slimste paladijn.
Waarom moet gij gestorven zijn?
Meteen laat Nobel zijn raad
Men troost hem zo goed men kan,
men zegt hem, dat er is geen man,
hertog, paladijn of graaf
die zo trouw was en zo gaaf.
Toch, zegt men, Sire, past het niet
dat een vorst toont zoveel verdriet
voor een man van lagere rang
| |
| |
en dus van niet zoveel belang.
Nu hij schielijk is omgekomen,
late men zijn familie komen.
De vorst een boodschapper ontbiedt
met haar drie zonen vol verdriet.
met Hermelinde en haar zonen.
Toen in de zaal trad Hermelijn,
barste haar hart, haar buik deed pijn.
Zij maakte van rouw zoveel misbaar
als de donder Gods voorwaar.
En zij riep verkrampt van leden:
- Rein lief, nog geen dag geleden
hebt gij Malpertuis verlaten,
vol vreugde, blij en uitgelaten.
Sindsdien zag men er u niet meer.
Nu ligt ge op uw doodsbed neer.
En neve Grimbeert weet nog niet
dat gij voor altijd ons verliet.
De koning zei: - Laat Grimbeert komen!
Een heraut heeft hij ontboden.
- Ga, zegt hij, en ga zonder dralen,
ga Grimbeert in Maubuisson halen
en maak hem kond welk avontuur
is overkomen aan zijn buur.
De bode in gestrekte draf
stevent op Maubuisson af,
't kasteel van Grimbeert, meester Das.
Als de bode in de koer was,
liep Grimbert alreeds naar hem toe
en zei: - Naar wie zijt gij op zoek?
Wees welgekomen in mijn kluis.
Van wie zijt gij en van welk huis?
- Heer, naar uw nederige woning
werd ik gezonden door de koning.
Ik breng zijn groet en het bericht
dat gij gebonden zijt door plicht
naar hem te reizen nog vandaag.
- Ik doe het, zei de das, heel graag.
Maar zeg, mijn allerliefste vriend
waaraan heb ik die eer verdiend?
- Heer Grimbeert, bij de paus van Rome,
is schielijk aan zijn eind gekomen:
uw allerbeste buur Reynaert.
Als Grimbeert verneemt die maar
werd hij zo droevig en beroerd
dat hij boertig veest en boert.
| |
| |
Met zijn hart vol leed en rouw
zegt hij tot Nobels heraut:
- Vriendlief, bij de Here van hierboven,
'k kreeg liever ander nieuws te horen
dan dat gestorven is mijn neve.
Ay mij, hoe moet ik verder leven?
Ik loop hier wezenloos nog rond
en Rein stopt men dra in de grond.
Toen zijn ze saam op weg gegaan
en kwamen in het paleis aan.
Hun komst heeft iedereen verblijd
die aan het hof leeft en verblijft.
Grimbeert, kapot van droefenis,
gaat zitten huilen naast Reins kist.
Zo immens is zijn verdriet
dat hij niemand groet of ziet.
Hij snikt en hij maakt groot misbaar
naast zijn buur op de lijkbaar.
Hij veert recht van tijd tot tijd
en schreeuwt dan uit zijn rouw en spijt;
dan huilt hij zachtjes van verdriet
en niemand hem vertroosting biedt.
DE koning liet het lijk wegdragen
met groot geween en onbehagen.
Zij baden tot de avond viel
voor het heil van Reynaerts ziel.
De koningin liet kaarsen branden
en toortsen aan de kamerwanden.
De kaarsen waren van bijenwas
en waren zo talrijk in getal
dat niet voor graaf of koning
in een slot zoveel licht hing.
Grimbeert die zijn rouw had gestaakt
sprak opeens koning Nobel aan.
- Sire, bij de heilige Denijs
en mijn devotie voor Sint Gijs,
wil de vigiliën laten zingen
zodat de wake kan beginnen.
De vorst antwoordt: - Bij Sint Elooi,
Vriend Grimbeert, wat ge zegt klinkt mooi.
Daarop liet hij roepen de kapelaan.
- Bernard, ga voor de lijkbaar staan
en zing a capella met het koor
voor Reynaert die gestorven is
- Sire, op uw bevel zal geschien
een dienst die nimmer is gezien.
| |
| |
Bernard heeft dan de vorst verlaten
en neemt Tybaert mee, de kater,
en monseigneur Hubert, de wouw,
en baron Luyaerd met zijn vrouw.
Die allen nam Bernardus mede
en daarbij ook nog de egel,
fijn gezelschap en zeer select,
en de krekel, baron Frobert
en ook nog meester Canteclaer
voor de vigilie van Reynaert,
en ook de doghond, Roönel,
en 't paard Ferrant, zijn metgezel,
Bruyant, de stier, en Bruin, de beer.
En met hem gingen nog mee:
Ysengrijn en heer Brichemeer
en ook Beaucent, het everzwijn.
Als allen aangekleed dan zijn,
plaatsen ze zich met wat misbaar
in een kring omheen de baar.
Dan zijn Bernard en de baronnen
aan de vigiliezang begonnen,
terwijl menigeen van verdriet
vrij zijn tranen lopen liet.
Roönel, een wijs en ernstig man,
d'eerste lezing op zich nam,
maar zonder te veel overtuiging
omdat het om vriend Reynaert ging.
Respons gaf hem meester De Slak,
zonder veel haast, op zijn gemak.
Zonder kunst of tierelantijn
zongen zij beiden in 't Latijn,
de laatste regel van de psalm,
d' een nerveus, d' andere kalm.
Psalm twee dan gezongen werd
door meester Brichemeer, het hert.
De responsverzen zong Tybaert
wijl hij de maat sloeg met zijn staart.
De krekel, monseigneur Frobert,
de verzen meezong zeer alert,
maar zachtjes aan en in mineur.
Dan kwam Stekelhaar aan de beurt,
de egel, die psalm dertien zong.
Grimbeert zorgde voor de respons,
mooi in de toon en in de maat,
maar 't slotvers zongen ze te saam.
Ysengrinus stond hen beiden
met zijn baritonstem ter zijde.
De vierde lezing hield de wolf
en oogstte daarbij niets dan lof.
| |
| |
Beaucent de beurtzang zong nadien
heel decent, keurig en zelfs lief.
Bruin die zich van 't eindvers kweet
liet na het slot een doffe scheet.
De vijfde lezing werd heel fraai
door baron Canteclaer gekraaid
en de respons, regel per regel,
werd gezongen door de egel.
De beurtzang zong Kaalvel, de rat,
met zijn boezemvriend de kat.
Met veel gekuch en inspanningen
begon Bruin psalm zes te zingen.
Het eind werd minder goed gezongen.
Roussel kwam hem ter hulp gesprongen,
de eekhoorn die voor rekening nam
't beurtvers en 't einde van de psalm.
Meester Roussel die zong heel goed
in de cadans zoals het moet.
En met hem zong dan, zacht en fijn,
Klein Profijt, het everzwijn.
Nadien antifoon zeven begint
Kleinpasjesman, baron de pauw,
en denk nu niet maar al te gauw
dat hij slecht zong, want heel schoon
galmde in de zaal zijn antifoon.
De respons was weer voor Roussel
en de psalm zong goed en wel
voor d' aflijvige op de baar
Drouijn de mus helder en klaar
zo dat men 't overal horen kon.
De achtste lezing dan weer zong,
meester Hoefsmid, 't statiepaard.
De beurtzang was weer voor Cuwaert
met al de koorleden te saam.
Toen scheen de maan al door het raam.
Meester Springveer, het konijn,
zong het eindvers in 't Latijn.
Voor Bernard was lezing negen,
die Reynaert zeer was toegenegen.
De respons zong dan Brichemeer
en de psalm Beaucent de ever.
TOEN de vigilie was gedaan
om af te leggen mooi op rij
En toen ze waren omgekleed
en naar de zaal teruggekeerd,
| |
| |
zijn ze gaan zitten rond de baar
als één grote vriendenschaar. [650]
Die nachtwake werd goed gedronken,
gegeten, gelachen en gezongen
alles ter ere van Reynaert
die nog niet was opgebaard.
Alvorens al deze edele liën
begonnen aan hunne orgieën
begon opeens een vink te kwelen.
Hij zong een stichtelijk liedekijn
en deed het als een serafijn.
Aanhoor nu wat kweelde de vink
die eerst kuchte en dan begon, flink.
Wat hij zong, het was geen smoesje
maar d' eloge van een poesje.
- Het poesje dat ik hier bezing
is een lief en aardig ding
dat in een afgesloten hof
uitziet naar bezoek en lof,
tot het met plots geweld de lust
stijft en opwekt en weer blust,
als 't een bezoeker binnenlaat
en met hem aan 't stoeien gaat.
Daar 't in een hof verborgen ligt
is het onttrokken aan 't gezicht.
Wie niet op Eros' altaar plengt,
zich niet geheel als offer legt
en aan zijn fierheid niet verzaakt
nooit in die Venustuin geraakt,
want hij wordt zo goed bewaakt
dat niemand door de poort geraakt
voor hij, ontdaan van elk gewaad,
het liefdesspel fatsoenlijk speelt
en met beeldspraak mooi verheelt
hoe hij met tomeloos verlangen
die lieve poes zou willen vangen.
Maar nog niet binnen is de buit
als zij haar poortje niet ontsluit
waarlangs dan kan binnendringen
de klepel die het lied zal zingen,
voor hem genot vol zaligheid
hem in het prieelken leidt.
Het klokspel maakt hem zo beroerd,
die hem naar d' hoogste hemel voert,
waar hij dan komt in grote nood
| |
| |
en dood gaat aan de kleine dood.
Zo zong het vinkje en vond het fijn
om een zo klein vogeltje te zijn.
't Hele gezelschap grapt en lacht.
Dat duurde zo de hele nacht.
WANNEER de nieuwe dag ving aan [782]
stond op Bernard, de kapelaan,
en liet luiden voor Reynaert.
Ze droegen de vos dan al te gaar
naar het convent en de lijkbaar
zetten zij neer voor het altaar,
dat zijns gelijke niet bezit;
zo rijk en schitterend is dit,
dat nergens mooier is te vinden.
't Is het altaar van vrouw Pinte,
die daar rust onder een schrijn
op een bed van blank satijn.
Daar, in de kaars- en wierookgeuren,
daaglijks mirakelen gebeuren
op voorspraak van Canteclaers vrouw.
Uit elke stad of dorp of gouw
komen naar hier vele zieken
lijdend aan maagpijn of kolieken,
bij wie niet meer helpt medicijn
en hier geholpen willen zijn.
Ook vos Reynaert lag aldaar
voor het miraculeus altaar.
De vorst nam plaats en naast hem zaten
zijn paladijnen en nazaten
en onder hen vrienden en wijzen
om Rein de laatste eer te bewijzen.
Dan is Bernard, de kapelaan,
plechtig voor 't altaar gaan staan
zoals hij 's zondags placht te doen.
| |
| |
- Sire en baronnen, heeft hij gezeid,
zie naar Reynaert, die daar leit,
gisteren nog wel en gezond
en nu gereed voor graf en worm.
Hij moet wel zuiver zijn en rein
die op deze aarde mens wil zijn,
omdat men er eens sterven moet.
Sommigen met euvele moed,
met sluwheid en met slimmigheden
de natuurwetten overtreden
van dit vergankelijk bestaan.
Dat zij bedenken nu voortaan
dat geen burcht of vestingmuur
hen hoeden zal voor 't stervensuur.
Men zal dus voor de dood niet beven
als men leidt een deugdzaam leven.
Voor Rein die daar ligt op de baar
was zulk een leven veel te zwaar.
Moge gij allen die hier zijt
zijn eind vernemen en zijn spijt,
want ik zeg u, wilt het horen,
dat Rein die d' hemel werd beschoren
nooit werd betrapt op boeverij,
op hoogverraad of dieverij.
Zijn leven was van eer en deugd.
Als hij veelvuldig heeft geneukt,
moeten we dat niet overdrijven,
want wie zal mij een man aanwijzen
- een pape of een kapucijn
of zelfs een man der medicijn
die niet geneukt heeft en genaaid.
De waarheid worde niet verdraaid.
Ik zeg dat mannen moeten weten
dat voor het neuken werd gespleten
de kut. Hebben godes geboden
het rollebollen soms verboden?
Ik raad u, hou hem altijd stijf
en komt in uw bereik een wijf
aai en naai haar onverdroten
als ge een pik hebt en twee kloten.
Niemand wil ik het verhullen,
dat een kut dient om te vullen.
ledereen weet hoe hij moet spelen
met der wijven edele delen.
Rein deed het meestal ongevraagd
bij Hersend, met plezier en graag,
en met de trotse koninginne.
O Nobel, laat om te beginnen
uitroepen over heel het land
| |
| |
dat men moet blussen waar het brandt,
dat als men kunstig aait en naait
men geen zonde doet of kwaad.
'k Zal ieder dit bedrijf vergeven
want zonder kut valt niet te leven.
Aan dit altaar, in Godes naam,
zal elk vergeven zijn voortaan
de fouten die hij mocht bedrijven
bij het neuken van de wijven.
Als penitentie zal hij krijgen
vlees elke dag en Franse vijgen.
En wie mijn boodschap overtreedt
en frequent 't vogelen vergeet,
't zij met man of vrouw of beest
en niet wil naaien om ter meest,
binde men aan handen en voeten,
hij wordt gekluisterd en zal boeten
tot na foltering en tortuur
hij aanbelandt in 't hellevuur.
Wie mijn gebod volgt, handelt wijs
want hem behoort het paradijs.
NADAT Bernard, de kapelaan,
zijn zedenpreek had afgedaan
ging hij in de eredienst voor.
Hij begon met het confiteoor.
Dan sprak kapelaan Bernard
de lijkrede voor de vos Reynaert.
- Ay mij, Reynaert kreunde hij, vriend,
waaraan hebt gij de dood verdiend?
Gij hebt doorlopen veld en woud
voor nooddruft en voor onderhoud
van uw gezin en Hermelijn.
Gij bracht eend, vogel of kapoen
of wat zij wensten voor de noen.
Die jachtbuit zal helaas voortaan
voor Malpertuis niet meer bestaan.
Hard wordt Hermelindes lot,
zij die eens stond aan de top
is nu in armoede gevallen
tot de laagste van ons allen,
zodanig dat zelfs geen kersenpit
ooit nog komt in haar bezit.
Zo ging Bernard nog even door
en wekte meelij bij zijn gehoor.
Toen de kapelaan had beëind
zijn sermoen in d' eigen stijl,
nam Brichemer, het hert, het woord
| |
| |
Hij sprak zo duidelijk en klaar
dat hij verwekte groot misbaar.
ledereen kon zijn preek beamen
en liet weerklinken een luid amen.
Ferrant die een groot lastdier was
en van zijn stotteren nooit genas,
zodat hij daarin geen meester had
- Voor u, Rein, 't evangelium
vulpes, in het kerklatijn,
dies luister nu gezelschap fijn
en ook Bernard gij kapelaan,
kom allen nog wat dichter staan.
Wij weten, Reynaert is nu dood,
hij ligt daar in het laken rood.
Vrouwe Hersent, Ysengrijns vrouw,
draagt van Reynaert nog de rouw,
want dikwijls in de intimiteit
heeft hij Hersent opgevrijd
en bedacht met zoveel stoten
dat luidden zijn twee okkernoten.
Vermaledijd zij 't vaginaal
dat een pik geeft geen onthaal.
Als Reynaert dan geregeld zat
aan Vrouw Fierheids kut en gat,
heeft nooit haar muis genoeg gehad
van wat aan Reynaerts beurze zat.
Weggesneden diende haar ding
waardoor hoorndrager werd de king.
Van Hersent met de brede heupen
in plaats van te naaien en te neuken
afgesneden orgaan en staart.
Rein, daar twijfelt niemand aan,
zelfs niet Bernard, de kapelaan,
heeft boete daarvoor gedaan
en hij rust zeker nu voortaan
in 't paradijs naast de vorstinne,
die ooit was zijn hartsvriendinne.
Eenden en kippen zullen er prepareren
hun bed met dons en fijne veren.
DAARNA zong kapelaan Bernard
de uitvaartpsalmen voor Reynaert.
Op 't eind, Nobel, met vaste stem,
liet roepen Bruin, de beer, bij hem
en zei: - Ga waar de pijnboom staat
en er een graf voor Reynaert graaf.
| |
| |
Met alle eer wordt Rein als held
door ons ter aarde daar besteld.
Daarom nu, vriend, ga en voer snel
mijn wensen uit en mijn bevel.
- 't Bevel, zei Bruin, wordt uitgevoerd,
al ben ik tot de dood ontroerd
en velen, Sire, hier met mij.
- Edele Canteclaer, neem gij
het wierookvat en zegen 't graf
waar Rein voortaan liggen zal.
Brichemer en meester Belijn,
zullen de doodskistdragers zijn
van vast de nobelste baron
die ooit leefde onder de zon.
Ysengrijn, vriend bij Rein aan huis,
zal dragen 't gouden statiekruis.
Voor ieder is bedacht een taak:
de geit zal op de trommel slaan
en zal roffelend vooropgaan.
Meester Ferrant, het sterk pakpaard,
speelt op de harp voor ons plezier
als zanger en als harpenier
iets uit zijn Keltisch repertore.
Ik wil het onverwijld aanhoren.
Brandende kaarsen zullen dragen
Cuwaert, de haas, en Tybaert, de kater,
en samen met hen, Hubert, de wouw,
want zij waren Reynaert trouw.
Als in beweging komt de stoet,
luiden de muizen als laatste groet
de klokken. Zo luidt mijn verlangen.
De aap zal niet de aap uithangen
als Bernard de kist laat nederdalen.
Geen ander wordt die taak gelaten.
Terstond worden Nobels bevelen
uitgevoerd door al die edelen.
Met veel luister en vertoon
dragen zij plechtstatig schoon
het lichaam met het hoofd ontbloot.
Bruin, de beer, met zijn sterke poot
heeft de kuil al uitgegraven
die worden zal Reynaerts grave.
Naast het graf wordt de baar gezet
die met een groen vool is bedekt.
En als de vool is weggenomen
heeft Brichemer Rein bij 't hoofd genomen.
Belijn, de ram, al was hij stram,
Reynaert bij zijn benen nam.
Al in de grafkuil onverveerd,
| |
| |
zoals Bernard 't hen had geleerd,
laten ze Reynaert plechtig neer.
De kapelaan laat zonder dralen
wijwatervat en kwispel halen
en zegent Rein met heilig water
opdat de duivel hem niet later
uit zijn graf zou komen trekken.
TOEN Bruin hem met zand wou toedekken
opende Reynaert plots zijn ogen
en kon zijn ogen niet geloven
dat hij voor dood lag in een graf.
En meteen vroeg Rein zich af
hoe lang hij daar al lag in zwijm
en wat gebeurd was al die tijd.
Was hij het voorwerp van een droom?
Hij voelde zich plots slap en loom
als hij over zich zag gebogen
al die star-kijkende ogen.
Reynaert voelde zich niet goed,
maar uit zijn angst putte hij moed;
met wat hem overbleef aan kracht
sprong hij gillend uit de schacht,
Canteclaer met zijn wierookvat
heeft hij nog bij de keel gevat
en is met zijn prooi weggevlucht
naar een haag achter de burcht.
Toen Nobel zag met kwade ogen
dat Rein hem alweer had bedrogen
ontstak hij in hevige woede.
Ook de edelen waren kwaad te moede.
De koning vond het ongehoord.
| |
| |
Plechtig nam hij dus het woord
en heeft zijn ridders aangespoord.
- Allen vlug Reynaert achterna, ijl
want met de voorsprong van een mijl
is het met Canteclaer gedaan.
Ga vlug achter die schoelie aan
en wie hem kan gevangen nemen
kan eeuwig op mijn gunsten rekenen.
De ridders stijgen al te paard
en volgen 't spoor van de onverlaat,
die zijn prooi vasthoudt bij de strot.
Hij rende en vluchtte zolang tot
hij kon schuilen bij een haag.
Canteclaer stelde hem toen de vraag:
- Heer Reynaert, waarom vlucht gij?
Hoe dom, waarom vlucht gij met mij?
Roep tot die heren boud en stout
dat gij mij gegijzeld houdt.
Gij hebt mijn leven in uw hand
al dreigt u vorst en adelstand.
De vos die niet van gisteren was
herinnerde zich hoe eens de das
met schone woorden en verhalen
hem tot iets dom kon overhalen.
Hij bleef dus zitten waar hij zat,
hoe Canteclaer ook smeekte en bad.
Hij zweeg en wijl de ruiters riepen
deden zij alsof zij sliepen.
- Wat een rumoer, zegt Cantecleer,
Reynaert, voor de laatste keer
roep hen dat ze terugkeren,
dat ge u naar 't hof zult begeven
om recht te vragen zonder beven.
Daarna, met een gerust gemoed,
zult wat de vorst beveelt, gij doen.
OP dit eigenst' ogenblik zag de haan
een pachter naar de haag toegaan
om hout te kappen voor zijn oven.
Rein kon zijn ogen niet geloven:
hij had een doghond aan een riem,
die hij al losliet bij het zien
van Rein, onder veel wilde kreten.
De hond had het op Rein begrepen
en stormde bloeddorstig op hem af
met veel gehijg en woest geblaf.
Reynaert zat in een impasse
want hij was niet opgewassen
| |
| |
tegen de edelen, die te gader
hem zo dicht waren genaderd.
Rein wendt de teugel en hij springt
gezwind over een omheining,
en laat daarbij de haan niet los.
De dog volgt hem door veld en bos
zo driest blaffend dat de vos
denkt om Canteclaer, de haan,
toch naar huis te laten gaan.
Maar als ik zoiets zou doen,
hebben we geen eten morgennoen,
noch deze avond als ik thuis
kom bij Hermelinde in Malpertuis.
Maar anderzijds is daar de bende
die mij belet om mij te wenden
of ik word door hen vastgenomen
en dan zie ik mijn eind gekomen.
Dan zegt Rein tot Canteclaer:
- Bij God, het is mij zonneklaar
dat ik u moet laten gaan.
De dog volgt ons met zoveel nijd
nu hij van d' halsriem is bevrijd,
dat ik moet vrezen voor mijn leven.
Ik zal u dus de vrijheid geven,
en als ge weerkeert naar het hof,
verkondig daar dan Reynaerts lof,
omdat hij u vrijuit liet gaan
en u geen kwaad heeft gedaan.
Wanneer ge voor de koning staat
pleeg tegen mij dan geen verraad.
- Dat zal ik nimmer doen, meester,
zei hij en hij vloog in een heester
die wel een boom had kunnen zijn.
Hij was zo blij weer vrij te zijn,
dat hij van vreugde en blijdschap kraait
en door zijn gouden pluimen graait.
Rein had een stond niet opgelet:
of de dog zijn tanden in hem zet
en van zijn rug het vel afpelt
wraakgierig en met veel geweld.
Gelukkig kwam Slakhuis daar aan,
die droeg de wimpel en de vaan
van 't gezelschap der baronnen
die koning Nobel had gezonden.
Ze gingen rondom Reynaert staan
en deden hem de kluisters aan.
KONING Nobel sprak zijn recht
en hij beval een tweegevecht
| |
| |
tussen Reynaert en Canteclaer.
Dat had de koning zo verklaard
nadat beschuldigde en beklager
hun verweer hadden voorgedragen.
Ze vochten en het bleek al snel
dat Rein verliezen zou 't duel.
Dies greep hij naar een nieuwe list
die niemand kende en niemand wist:
hij liet zich vallen in een sloot
en hield zich tussen 't riet voor dood.
Toen nu gekomen was de nacht
verliet Rein d' uitgedroogde gracht.
Strompelend geraakte hij thuis
bij Hermelinde in Malpertuis.
Maar die nacht had een uil gezien
hoe Reynaert probeerde ongezien
zich in veiligheid te stellen.
Hij ging het snel Nobel vertellen
die in een Vlaamse koleire schoot
en Grimbeert en de wouw gebood
naar Rein te gaan in zijn kasteel
met de boodschap: - Nobel beveelt
om te verschijnen voor zijn raad
zoals in 't boek geschreven staat.
Ontdaan, voor die boden, verschijnt
Hermelinde, de vrouw van Rein,
dat Reynaerts dood haar nog deed.
Zij bracht hen wenend naar het graf
waar ene Reynaert begraven lag,
die maar een polderboerke was.
Op 't grafkruis men geschreven had:
‘Hier rust in een wit kleed gehuld
wat gij en elkeen worden zult.’
Gebeiteld stond met vaste hand
Reins naam die in 't Wase land
bekend stond als een groot schavuit,
voor velen niet meer dan een guit.
Aldus verdween Rein uit de boeken
en het is nutteloos hem te zoeken,
want vinden zal er hem geen één
nu hij van de wereldkloot verdween.
Laten we dan zeggen tezamen:
Hij ruste in peis en vrede. Amen.
| |
| |
| |
Naschrift
Voor mijn bewerking van La Mort de Renart (1205) gebruikte ik de Pléiade-uitgave van Le Roman de Renart, bezorgd door Armand Strubel (Parijs, 1998). Het fragment waarin de paladijnen van Nobel zich overgeven aan het ridicuul en boertig spel ‘les plantées (v. 534-876) (het voetzoolspel?), dat erin bestaat een speler die op één been loopt met de voet(zool) een stoot te geven om hem te doen neerstuiken is niet vertaald. In La Mort de Renart heeft de auteur een variante voorzien: de baronnen gebruikten niet hun voetzool om de tegenstanders te vloeren, maar een stok waarmee zij de voetzool van de anderen bewerken (‘sans pié estendre’). De beschrijving van dit boers spel komt direct na de vigiliezangen en vormt er als het ware een tegenhanger van. Om die ‘herhaling’ te ontlopen heb ik de ‘plantées’ gewoon weggelaten.
Het liedje van de vink daarentegen, de vrije vertaling van een zestiende-eeuws blason, heb ik op een, meen ik, geschikte plaats ingelast, omdat ik het leuk vond.
Nog een woordje over de humor in de Reynaertverhalen. Ook in deze branche is ze van een zeer bedenkelijk allooi. Ons moderne beeld over de christelijke Middeleeuwen dient dringend gecorrigeerd te worden. We zijn verrast dergelijke ‘sexo’ en porno aan te treffen. Zeer cru!, zeer simplistisch!
Paul van Keymeulen
De branche over de dood van Reynaert/Renart (de branche draagt bij Stubel nummer XVIII, maar veelal wordt de nummering van Martin gevolgd: XVII) wordt hier voor het eerst in het Nederlands vertaald. Het betreft een vrije bewerking, waarin de vertaler de tekst heeft bekort (o.a. het hierboven vermelde spel), samengevat, maar ook uitgebreid (lied van de vink - in cursief), en waarin tevens op een bescheiden manier couleur locale is toegevoegd. Toch wordt de brontekst vrij nauwkeurig gevolgd, dit tot het stuk ‘Koning Nobel sprak zijn recht’. Vanaf dat moment wordt de relatie met het origineel verbroken. Waar het origineel verlaten wordt, staat de aanduiding [...].
Over deze branche XVII is in het Nederlands nog niet gepubliceerd. Nochtans is het een scharniertekst in de overlevering van Renartteksten omdat hij staat aan het einde van de eerste ontwikkelingsfase van de Roman de Renart. De grote populariteit van deze tekst blijkt uit de overvloedige iconografie. Zowel de tekst als de iconografie zijn meer studie waard. Wellicht helpt deze bijdrage tot de totstandkoming van nieuwe studies en historische zowel als iconografische toelichting.
De redactie |
|