Tiecelijn. Jaargang 13
(2000)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||
intro■ Rik van Daele
| |||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||
een repertorium van clichés en procédés dat de dichter ter beschikking staat), leverde interessante resultaten op. Hadewijch heeft zich, voor haar registrale poëzie, slechts van een beperkt arsenaal van rijmwoorden bediend, zelfs indien er voor sommige plaatsen tientallen, zelfs honderden mogelijkheden ter beschikking stonden. Toch moeten we onmiddellijk wijzen op een belangrijk verschilpunt tussen de rijmvorming bij Hadewijch en Willem. De laatste is immers gedeeltelijk een vertalerbewerker. Verder onderzoek zou kunnen uitmaken of dit een invloed heeft op de rijmvorming. F.P. van Oostrom en F. Willaert gebruiken in hun rijmonderzoek de termen ‘rijmreserve’ (bepaalde rijmparen horen tot een soort standaardgereedschap, ‘een arsenaal aan stereotiepe rijmcombinaties ter completering van vertaalde regels tot rijmparen’ - deze terminologie wordt enkel bij vertaalde literatuur gebruikt) en ‘rijmregister’. Bedoeld wordt in beide gevallen dat er een soort algemeen reservoir van rijmcombinaties ter beschikking van de dichter staat. J.D. Janssens spreekt van een ‘traditionele’, ‘pretekstuele potentie’ aan rijmvormen. Binnen elke taal bestaan er een aantal voor de hand liggende combinaties. Het gaat veelal om combinaties van woordparen waarin één van de beide of de beide elementen vrij geregeld in het poëtische taalgebruik voorkomen en waarmee dichters veelvuldig geconfronteerd worden. Ze hadden een arsenaal van rijmcombinaties in hun geheugen: bijvoorbeeld ‘was-las’, ‘nu-u’, ‘mi-si-hi-bi ...’, ‘doe-toe’, ‘daer-naer’, ‘al-sal’, ‘des-es’. Deze potentiële rijmvormen variëren per taal. Ze kunnen kenmerkend zijn voor een bepaald genre (bijv. het type ‘hof-lof’ in de ridderroman), voor een bepaalde auteur of voor één specifiek werk. Ten slotte kunnen ze binnen elk werk afhankelijk zijn van een bewuste passage of een frequent voorkomend woord (bijvoorbeeld een eigennaam of een woord dat topisch gebruikt wordt, zo wanneer het woord rivier voorkomt krijgen we wel eens de rijmcombinatie ‘liepdiep’). Omdat dichters vaak in rijmparen dachten, is het in bovenstaande voorbeelden zinloos veel bespiegelingen te wijden aan de vraag welk van beide rijmvormen dominant is. Naast de voor de hand liggende combinaties, waarbij het ene woord het andere onmiddellijk oproept (omdat er in vele gevallen weinig alternatieven zijn), had de Middelnederlandse dichter voor de meest courante rijmuitgangen een verzameling van potentiële rijmcombinaties in het geheugen. Door de ervaring kon hij bepaalde woorden moeiteloos combineren met andere, naar gelang van de frequentie. Bij bijvoorbeeld een rijmvorm van het type ‘-ochte’ moet hij onmiddellijk gedacht hebben aan voor de hand liggende rijmwoorden zoals ‘mochte’, ‘brochte’, ‘sochte’ en ‘dochte’ en - na wat langer denken en zoeken - ook aan woorden zoals ‘haghedochte’, ‘mesrochte’, ‘ghewrochte’ en ‘onsochte’. Het is een mechanisme waarbij de dichter bij het ‘horen’ van een rijmklank er onmiddellijk een aantal rijmwoorden mee associeerde. Of zoals Van Oostrom het (in het geval van vertalingen) verwoordt: de dominante eis van het gepaarde rijm heeft ertoe geleid ‘dat Middelnederlandse versvertalers zich bij elk vers dat zij concipieerden bewust zijn geweest van de rijmmogelijkheden die dit voor het volgende vers bood’ en dus in versparen dachten (p. 58). Rijmdwang heeft vertalers en bewerkers zeker een aantal moeilijkheden bezorgd. Vooral vertalers die dicht bij hun bron blijven, ondervonden moeilijkheden. Of zoals W.P. Gerritsen het reeds in zijn dissertatie constateerde met betrekking tot de Middelnederlandse vertaling van de Vengeance Raguidel: | |||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||
Het staat dus van te voren vast dat wij in de vertaling te doen hebben met het werk van een dichter die heeft moeten inkorten, die tot over een volgende regel uitlopende verzen heeft moeten aanvullen, en die bovendien het laatste woord van elk vers een echo moest geven in het laatste woord van het volgende vers. Van Oostrom kwam tot de conclusie dat de Middelnederlandse bewerker van de Lancelot en prose één basisvers uitbreidde tot een verspaar door middel van diverse procédés zoals het invoegen van een vertellersmededeling of een informatieloze mededeling. Het resultaat hiervan is redundantie en wijdlopigheid. De dichter heeft een reeks formele technieken ter beschikking om rijmen te vervolledigen: hij kan dit doen door gebruik te maken van tautologieën, pleonasmen en stoplappen en door het invoegen van formulaire en identieke regels. Elke bewerker, omwerker of creatief schrijvende dichter zal op meer dan één plaats in versparen hebben gedacht en zal meermaals gebruik hebben gemaakt van formules en herhalingen. J.D. Janssens heeft het bij het rechte eind wanneer hij stelt dat herhalende woordcombinaties en zelfs herhalingen van volledige versregels het assimilatietempo konden drukken en dat de dichters zo bewust konden ingrijpen om de voordracht beter te profileren: ‘eerder dan op verrassende rijmeffecten speculeren zij op het bekende en op de door het publiek gemakkelijk herkenbare, dus op stereotiepe, min of meer voorspelbare rijmwoorden’ (p. 97). Wij willen daarom de pejoratieve omschrijvingen ‘rijmnood’ en ‘rijmdwang’ afzwakken tot het meer neutrale ‘eis tot rijmverplichting’. Wij gaan ervan uit dat slechts in een aantal gevallen binnen het rijmpaar één van de beide vormen de primaire of dominante vorm is. Met het dominante rijm bedoelen we het rijm dat bij de creatie van een verspaar de belangrijkste informatie bevat, of indien beide verzen even belangrijke informatie bevatten, het vers dat het eerst ontstondGa naar eindnoot4.. Uit deze omschrijving blijkt dat het bepalen van de primaire rijmvorm in vele gevallen een hachelijke onderneming is. Het eerste vers van een rijmend verspaar hoeft niet noodzakelijkerwijze het belangrijkste of inhoudrijkste vers te zijn. Om de nadruk op bepaalde woorden te leggen had de dichter diverse strategieën ter beschikking. Naast de woordkeuze kon hij ook binnen het grammaticale kader variëren door de woordvolgorde aan te passen. Ook achteropplaatsing kon accentuering betekenenGa naar eindnoot5.. Achteropplaatsing kon echter ook afhankelijk zijn van de eis tot rijmverplichting. Het is ook mogelijk dat een bepaald woord slechts tijdens een bepaald stuk van het literaire werk (opvallend) in rijmpositie voorkomt omdat de verhaalontwikkeling dit eist. Door de verhaalactualiteit wordt een bepaalde rijmcombinatie dan bijzonder aantrekkelijk. We illustreren dit met één duidelijk voorbeeld. ‘Ysi(e)ngrijn(e)’ komt pas opvallend veel in rijmpositie voor vanaf het moment dat Reynaert ‘pe(e)lgrijn(e)’ wordtGa naar eindnoot6.. | |||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||
Ruimte, naamgeving en rijmNa deze veeleer algemene opmerkingen zullen wij enkele rijmaspecten in Van den vos Reynaerde verder analyseren en ons concentreren op de ruimte-elementen en de naamgeving. De bedoeling is inzicht te verkrijgen in enkele aspecten van de rijmtechniek van de Reynaertdichter en vooral de invloed van het rijm op het Reynaertlandschap en de naamgeving te onderzoeken. Wij maken op dit punt geen onderscheid tussen de verhaalpassages die dicht bij Le plaid aanleunen en degene die Willems eigen vinding zijn. Van den vos Reynaerde is een tekst in rijmende versparen van ongeveer gelijke lengte en met een welbepaald metrum. Willem diende ruim 1730 rijmparen te creëren. Niet alle 1730 paren kunnen getuigenis zijn van het poëtisch meesterschap van de dichter. Ongetwijfeld zitten er in de Reynaert minder vloeiende, minder zuivere en geforceerde rijmen. In het verleden werden rijmonzuiverheden of stoplappen wel eens vergoelijkt door ze in alle gevallen terug te voeren op tekstcorruptie en/of latere kopiistenfouten. Dit lijkt niet correct. Ook Willem heeft ongetwijfeld af en toe problemen gehad met rijmdwang. Zo zou je kunnen veronderstellen dat een moeilijk te interpreteren aanduiding (bijvoorbeeld een ruimtelijk element) het gevolg is van rijmverplichting. Ook de Reynaertdichter maakte gebruik van een arsenaal van stereotiepe rijmcombinaties (‘rijmuitvulsel’, een term die Van Oostrom ontleende aan het zettersjargon). Dit hoeft niet te betekenen dat dergelijke rijmvullingen betekenisloos zijn. Het is best denkbaar dat een dichter een zogezegde stoplap optimaal laat functioneren en hem een surplus aan betekenis geeft. Een voorbeeld hiervan is het verspaar: Alle die diere, groet ende cleene,
Sonder vos Reynaert alleene. (A 49-50).
Men kan zich voorstellen dat in een tekst de toevoeging ‘groet ende cleene’ als een stoplap zou kunnen worden beschouwd. Maar dit is het in Van den vos Reynaerde niet. De rijmvulling ‘groet ende cleene’ is hier functioneel, want de zinsnede reveleert dat heel de gemeenschap in al haar maatschappelijke lagen aan het hof van Nobel vertegenwoordigd is. Van den vos Reynaerde bevat heel wat rijmparen die typisch zijn voor het register van de ridderroman. Hier blijkt dat niet alleen de structuur van de Reynaert, maar ook een aantal formele principes uit de poëtica van de Reynaertdichter, een parallellie vertonen met de (ruimte in de) ridderroman. Het aantal voorbeelden is zeer groot. Zo is het rijm ‘hof’-‘lof’ typisch voor de ridderroman: Houden ten wel groeten love.
Doe quamen tes sconinx hove (A 47-48)
Ende hier omme scuwedi sconinx hof
Daer hi in hadde crancken lof. (A 55-56).
Naast het ‘hof-lof’-rijmGa naar eindnoot7. zijn o.a. de rijmen ‘heere-eere’Ga naar eindnoot8., ‘orlof-hof’Ga naar eindnoot9., ‘doenecoene’Ga naar eindnoot10., ‘baroene-coene’, ‘coninc-dinc’ en ‘fel-wel’ typisch voor de ridderroman (maar niet voor de ridderroman alleen). Het zijn rijmparen waarin één van beide termen de andere bijna automatisch oproept, zonder dat één van beide dominant is. | |||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||
Dat de inhoud van het verhaal een aantal rijmparen dicteert, ligt voor de hand. Maar het tegenovergestelde is ook waar. Soms dringt de rijmpositie de inhoud van het verhaal op. J.D. Janssens wees in dit verband reeds op het feit dat Walewein en Ywein zich vaak in een vlakte of ‘plein(e)’, of nabij een bron of ‘fonteyn(e)’ bevinden (Janssens, p. 98-99). Een dergelijk verschijnsel doet zich ook in Van den vos Reynaerde m.b.t. de ruimte veelvuldig voor. Wij sommen enkele voorbeelden op. Een eerste is ‘vliet’ in A 827: Doe hi zijn wijf sach in die vliet,
Doene luste hem langher niet (A 827-828).
Men zou kunnen stellen dat ‘vliet’ in dit rijmpaar dominant is omdat de woordorde in A 828 van het normale patroon afwijkt (‘niet langher’) én omdat het woord ‘vliet’ belangrijkere informatie verschaft dan ‘niet’. De dichter dacht hier echter niet in verzen, maar in versparen. De negatie is hier belangrijk. Het woord ‘niet’ zit in zijn hoofd. Hij kiest in deze context daarom het voor de hand liggende rijmpaar ‘vlietniet’ (en daarom bijvoorbeeld niet eveneens mogelijke rijmen zoals ‘riviere-hiere’ of ‘riviere-diere’). Vele Reynaertonderzoekers hebben echter zonder overwegingen over het rijm aan het woord ‘vliet’ zwaarwichtige conclusies in verband met de lokalisering van het verhaal verbondenGa naar eindnoot11.. De rijmeis en de invloed op de naamgeving en het landschap in Van den vos Reynaerde is bijzonder goed merkbaar bij de rijmvormen op ‘-as’. Dit is niet toevallig, omdat een van de meest frequent gebruikte woorden in de Reynaert de onvoltooid verleden tijd enkelvoud van het werkwoord ‘zijn’ isGa naar eindnoot12.. De Reynaertdichter heeft in zijn regionale idioom betrekkelijk weinig combinatievormen op ‘was’ ter beschikking. Als hij over een aantal vormen op ‘-as’ zou kunnen beschikken, zou dat erg nuttig zijn omdat hij zo met een veelgebruikt woord eenvoudige rijmen zou kunnen creëren. De meeste vormen op ‘-as’ zijn echter inhoudelijk te concreet bepaald (bijvoorbeeld ‘atlas’, ‘gewas’...) of komen slechts sporadisch voor (bijvoorbeeld ‘satanas’, ‘canevas’ en ‘palas’). Er staan de dichter slechts een beperkt aantal woorden ter beschikking. Voor de hand ligt ‘las’. Verder kunnen ‘as’, ‘das’, ‘glas’, ‘pas’, ‘plas’, ‘vlas’ en ‘gras’ dienen. Uit dit rijtje worden in de Reynaert vooral rijmparen gevormd met ‘das’ en ‘gras’. Het gebruik van het lexeem (dit is het geheel van betekenissen dat je vindt onder hetzelfde lemma in een woordenboek) ‘das’ komt in Van den vos Reynaerde alleen in rijmpositie voor: elfmaal in de betekenis van ‘soortnaam van Grimbeert’, eenmaal betreft het de diersoort in het algemeen en eenmaal het voegwoord dat. Het is logisch dat het rijm ‘was-das’ in het Reynaertverhaal dikwijls gebruikt wordt omdat Grimbeert de das een belangrijk personage is. De combinatie ‘Grimbeert’ + ‘das’ komt in Van den vos Reynaerde naar verhouding zeer frequent voor. Bij de andere dieren wordt de soortnaam zelden vermeld - en dan nog dikwijls in rijmvormGa naar eindnoot13.. Het vermelden van de soortnaam bij de eigennaam ‘Grimbeert’ heeft dus niets te maken met de mogelijke onbekendheid van dit personage bij het Vlaamse publiek. Grimbeert draagt zijn soortnaam zo frequent vanwege het voor de hand liggende rijm. Een andere rijmvorm op ‘was’ is ‘gras’. Het is opmerkelijk dat dit substantief vijfmaal in Van den vos Reynaerde voorkomt, steeds in rijmpositie samen met ‘was’Ga naar eindnoot14.. In al deze gevallen is de rijmpositie van ‘was’ vermijdbaar. Toch heeft de dichter enkele gebeurtenissen op het gras gelokaliseerd omdat het rijm ‘was-gras’ een geschikt rijmpaar vormt. De lokalisatie van de linde waaronder Coppe wordt | |||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||
begraven is een grasperk, de hofplaats waar de dieren neerzitten en de plek waar de wolf gevild wordt, zijn ook begroeid met gras. In tegenstelling tot in Le plaid spelen de hofscènes in Van den vos Reynaerde zich in de open lucht af. De tendens om de dieren in een meer natuurlijk en in een minder antropomorf milieu te doen optreden, wordt hier ondersteund en zelfs in de hand gewerkt door het rijm. Besluit: de ‘as’-rijmparen beïnvloeden de aansprekingsvormen en de verhaalruimte. Het is daarom twijfelachtig om alle ruimtelijke aanduidingen in een dertiende-eeuwse historische werkelijkheid te gaan lokaliseren. Beschouwingen over het al of niet aanwezig zijn van gras in middeleeuwse Oost-Vlaamse binnenhoven van kastelen zou weinig zinvol zijn. Het landschap van Van den vos Reynaerde kan zich ook aanpassen aan (de namen van) de helden. Dit is het geval met de vormen die rijmen op ‘Bruun’ (‘Brune’). De dichter probeert de berennaam in rijmpositie te vermijden (Willem gebruikt de soortnaam van de beer in rijmpositie slechts zevenmaal op 96 vermeldingen). Hij heeft namelijk slechts een beperkt aantal rijmmogelijkheden ter beschikkingGa naar eindnoot15.. Als de dichter toch de dierennaam in rijmpositie wil/moet gebruiken, heeft hij slechts twee mogelijke rijmwoorden, met name ‘crune’Ga naar eindnoot16. en ‘tuun’Ga naar eindnoot17.Ga naar eindnoot18.. De ‘crune’ verwijst naar de verminkingen van beer en wolf door de vos. De ‘tune’ (heg, omheining, haag of door een heg omsloten ruimte) komt in rijm voor in: Ysingrijn ende heere Bruun?
Reynaerde es cont menich tuun (A 1904-1905); en
Te springhene over meneghen tuun,
Ysingrijn ende heere Bruun. (A 2021-2022).
Men kan uit de verhaalgegevens afleiden dat het hof niet ver van een aantal omheiningen ligt. Meer is hieruit niet op te maken. Ook de ligging van Lamfroyts woonplaats, ‘Tote Lamfroits bi den tune’ (A 646), wordt bepaald door de eis van het rijm met ‘Brune’. Dit verhindert natuurlijk niet dat de dichter ook andere motieven had om ‘tune’ te gebruiken. Misschien wilde hij inderdaad bewust bewoning aanduiden in de buurt van Nobels hof. De vermeldingen van de figuur van Lamfroyt geven ons ook een interessant zicht op de functie van het rijm in de Reynaert. Wanneer de ‘dorper’ in het Comburgse handschrift in rijmpositie voorkomt, heet hij ‘Lamfreyde’ (A 647 en A 699, respectievelijk rijmend op ‘seide’ en ‘beide’); in de andere vijftien gevallen is het consequent ‘Lamfroy(i)t’. Lamfroyt heeft geen vast epitheton. Dit geeft de dichter de mogelijkheid inhoudelijk te variëren naar gelang van de instantie (hijzelf of een personage) die de ‘dorper’ aanspreekt. Met betrekking tot ruimteaanduidingen komen drie verschillende bepalingen voor, namelijk: Reynaert met sinen gheselle Brune
Tote Lamfroits bi den tune (A 645-646);
So diepe in die eecke dede crupen.
Daer na Lamfroyt vander stupen (A 859-860);
Bi Lamfroyts an der heyden,
Eer hi danen was versceiden (A 879-880).
| |||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||
Vooral in het eerste en in het laatste geval lijken de auteursuitspraken elkaar tegen te spreken. De heide wordt in het Reynaertverhaal alleen hier met het dorp geassocieerd. De heide is normaal een tussenruimte, een plek van strijd of (verborgen) amoureuze vlucht. De rijmeis is hier in de drie gevallen een aannemelijke verklaring voor de ruimteaanduidingen. In de passage A 859-860 krijgt deze rijmvorm nog een grappige betekenis: Bruun vervloekt Lamfroyt van de schandpaal (‘stupen’). Willem buigt de rijmeis om tot een vers met inhoudelijke meerwaarde. Een ander ruimtelijk element dat mede door het rijm bepaald wordt, is de brug waarlangs Reynaert en Grimbeert terugkeren van de nonnenpriorij naar het hof: Doe daden si eenen wederkeer
Over eene smale brugghe.
Hoe dicken sach Reynaert achter rugghe
Weder daer die hoenre ghinghen.
Hine conste hem niet bedwinghen,
Hine moeste ziere zeden pleghen.
Al haddemen hem thoeft af ghesleghen,
Het ware ten hoenren waert ghevloghen
Also verre alst hadde ghemoghen. (A 1724-1732).
Deze passage leunt zeer dicht aan bij Le plaid:
Het ‘achter rugghe’ kijken is in de Franse brontekst aanwezig en is daarom de primaire vorm van het rijmpaar; het smalle bruggetje vindt men niet in Le plaid. Hoewel het rijm op ‘rugghe’ vermijdbaar was, is het rijm toch mee bepalend geweest voor het verschijnen van de brug. Voor een rijm op ‘-ugghe’ had de Reynaertdichter weinig keuzeGa naar eindnoot19.. Het rijm bepaalt een aantal details van de verhaalruimte. Het gaat hier dus om een ruimteaanduiding die het Reynaertlandschap opvult en de weg creëert waarlangs de twee familieleden naar het hof trekken. Tegelijkertijd is de invulling functioneel en betekenisscheppend. De brug gaat in het verhaal functioneren als een scheidingslijn, met name als de grens tussen de Reynaertwereld en de Nobelwereld. Het is mogelijk (maar niet bewezen) dat Willem deze rijmvorm nog een extra symbolische betekenis heeft gegeven door de toevoeging van het adjectief ‘smale’, zoals G.H. Arendt beweert. Arendt verbindt de brug in A 1725 met de smalle brug, ‘die zur Tugend (deugd) zurückführt’. Als bewijs citeert hij een fragment uit Gottfried von Straßburgs Tristan und IsoldeGa naar eindnoot20.. Tot nu toe hebben we een aantal voorbeelden bekeken waar het rijm de inhoud van het verhaal mee bepaalt of een extra betekenis geeft. Het rijm kan echter ook de oorzaak zijn van het doorbreken van de (ruimte)coherentie, met name de eenheid in de naamgeving en de ruimtestructuur. Wij illustreren dit aan de hand van | |||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||
twee types van voorbeelden. Een eerste type zorgt voor enkele duistere plaatsen. Het kan hier zowel gaan om een ‘witte vlek’ of ‘lege plek’ (‘Unbestimmtheitsstelle’, door de auteur niet uitgewerkte scène) of om een crux (nu niet meer detecteerbaar). Het verschil tussen beide is voor sommige passages anno 2000 niet meer achterhaalbaar. Een voorbeeld hiervan is het antwoord van Nobel op Reynaerts gevlei aan het hof. Nobel heeft het over een avontuur dat ooit in het woud zou gebeurd zijn: Hets waer, ghi sout mi hebben ghedient
Van eere saken in den woude,
Daer ghi qualic in hebt ghehouden
Die eede die ic hadde ghezworen.’ (A 1802-1805)
Rijmdwang (iets moest rijmen op ‘ghehouden’) zou de oorzaak van deze duistere formulering kunnen zijn. M.a.w. het feit dat deze duistere zaak zich in het woud afspeelde zou aan de noodzaak tot het rijmen kunnen te wijten zijn. Er zijn echter andere verklaringen mogelijk. De Reynaertdichter zou hier kunnen verwijzen naar een voor zijn publiek duidelijk herkenbaar Reynaertverhaal dat niet is overgeleverd of alleen in een orale vorm bekend was. Het zou ook een verwijzing naar de Roman de Renart kunnen zijn...Maar er is ook de mogelijkheid dat hier de middeleeuwse woudsymboliek meespeelt. Het woud was vaak een duistere, onherbergzame plek, waar vooral outlaws, wildemannen en vervloekten zich thuis voelen. Zou ook hier verwezen worden naar iets dat het daglicht niet mocht zienGa naar eindnoot21.? Het tweede type zijn de ruimtecoherentie verstorende plaatsen. Naast het hierboven vermelde geval ‘heyde-tune’ (bij de woonplaats van Lamfroyt), wijzen wij nog twee voorbeelden aan. Na de gevangenneming van Bruun is Reynaert naar het dorp gegaan en heeft er een kip gestolen en die ‘up eenen berch ghedreghen / Verre huut allen weghen’ (A 881-882). Langs een ‘verholen’ pad gaat de vos nadien naar de rivier om er verkoeling te zoeken. Wanneer hij vanuit de hoogte de beer nog in leven ziet, houdt hij halt en vervloekt hij Lamfroyt, die een gemakkelijke prooi heeft laten ontsnappen. Reynaert vervolgt zijn tocht: Dit scelden hevet Reynaert ghelaten
Ende ghinc neder bi der straten (A 929-930).
Reynaert gaat niet meer langs het pad, maar ‘bi der straten’, langs de straatGa naar eindnoot22.. De weg tussen berg en rivier maakt deel uit van de Reynaertwereld. Omdat er op de andere plaatsen in Van den vos Reynaerde een precieze distributie bestaat tussen paden (deel uitmakend van de kromme en chaotische Reynaertwereld en van het dorp) en straten (voor de weg naar het hof en voor de hofwereld zelf), zouden we in A 930 een pad verwachten. Rijmverplichting heeft de auteur voor ‘straten’ laten opteren. Meer ambigu is de plaats waar Reynaert de schat heeft verborgen, namelijk: Daer hi bet lach tonsen ghelaghe.
Wij droughene onder eenen haghe (A 2419-2420).
Reynaert verklapt de koning dat hijzelf en Hermeline de schat van Ermenrike verhuisden naar een nieuwe schuilplaats, ‘onder eenen haghe’. Wanneer de vos later | |||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||
de vindplaats van de schat beschrijft, ligt deze niet meer ‘onder eenen haghe’, maar Ghi sult vinden jonghe baerken.
Heere coninc, dit suldi maerken:
Die alre naest den putte staet,
Coninc, tote dier baerken gaet.
Daer leghet die scat onder begraven. (A 2603-2607).
Hiervoor is een dubbele verklaring mogelijk: een ruimteaanduiding uit rijmverplichting of Reynaerts ‘scone tale’. Ofwel heeft het rijm in A 2420 deze plaats bepaald en gaat het inderdaad om een mogelijke inconsequentie. Of anders - wat waarschijnlijker isGa naar eindnoot23. - bouwt de vos hier zelf een inconsequentie in, die een schrander (‘wijs en vroet’) vorst zou moeten ontdekken. Hierdoor weet het publiek dat Nobel door zijn dorst naar goud niet attent genoeg meer is, wat zal leiden tot de val van de vorst. | |||||||||||||||
Rijm als betekeniscreërend elementToch hoeft het rijm niet steeds voor inconsequenties of een doorbreken van de normale distributie van landschapselementen te zorgen. Het rijm brengt een aantal woorden formeel met elkaar in verband, maar kan ook woorden inhoudelijk op elkaar betrekken. Een scène kan een extra betekenis krijgen door het verband (verbond) dat rijmwoorden met elkaar aangaan. Zo wordt in: In sine donckerste haghedochte.
Menichfout was zijn ghedochte (A 541-542)
het denken van de vos functioneel verbonden met de ‘haghedochte’, waardoor het woord als het ware in een ‘etymologische’ context wordt geplaatst. De ‘haghedochte’ wordt vermeld wanneer de vos denkt: het hol wordt verbonden met Reynaerts meest karakteristieke eigenschap, namelijk de vossenlist. De inhoudelijke betekenis van ‘diep hol’ wordt verrijkt, verdiept tot ‘diep hol waar listige plannen ontstaan’. We hebben in onze dissertatie geconstateerd dat er een vrij precieze distributie is tussen de namen voor Reynaerts woonst: ‘Manpertuus’ (niet door de hofdieren in de mond genomen), ‘hol’, ‘haghedochte’ (dierlijk), ‘herberg’ (ironisch: gastverblijf voor de kater), ‘huus’ (neutraal), ‘veste’ en ‘casteel’ (ridderlijk), terwijl de vossenburg in Le plaid veel minder wordt gespecificeerd. Elke vermelding krijgt een speciale betekenis binnen de co-tekst en verwijst naar de personages. Ook vanuit ‘rijmkundig’ oogpunt heeft deze strategie voordelen. De dichter bouwt rijmvariatie in. In plaats van alleen de rijmen op bijvoorbeeld ‘-uus’, staan hem ook de rijmen op ‘ol(e)’, ‘este’, ‘ochte’, ‘eel’...ter beschikking. Dit houdt echter niet in dat al deze rijmen in Van den vos Reynaerde effectief in rijmpositie gebruikt worden. Naast een inhoudelijke distributie blijkt dat er een soort formele distributie bestaat. Zo komt ‘casteel’Ga naar eindnoot24. niet in rijmpositie voor, terwijl ‘borghe’Ga naar eindnoot25. en ‘haghedochte’Ga naar eindnoot26. altijd op het einde van de versregel staan. | |||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||
Een aantal andere ruimtelijke gegevens roept in een bepaalde co-tekst steeds dezelfde rijmvormen op. Zo wordt ‘Manpertuus’ door het rijm verbonden met de neutrale term ‘huus’. In het dorp echter wordt het ‘huus’ geassocieerd met de muizen. Zo komen ook ‘wile’ (een tijdsaanduiding) en ‘mile’ (een plaatsaanduiding) in elkaars omgeving voorGa naar eindnoot27.. Het ene roept het andere op. De precieze afstanden zijn secundair. De conclusie is dat het rijm op vele manieren functioneert. Het bepaalt in aanzienlijke mate sommige inhoudelijke details van het verhaal. Wat de ruimteaanduidingen betreft, is het rijm zowel eenheidscheppend als eenheidverbrekend. Het rijm is een middel om bepaalde woorden en ideeën met elkaar te verbinden of op elkaar te betrekken. Het rijm balt samen, groepeert en associeert. Door het rijm ontstaat een eigen dynamiek waardoor de inhoud bijgestuurd of uitgediept wordt. Door het rijm worden ook een aantal nieuwe elementen in het verhaal ingevoerd, die het verder stuwen, opvullen, zonder van grote inhoudelijke betekenis te zijn. Eens ingeschakeld in het verhaal, kunnen ze wel geladen zijn met betekenis en door hun verhouding met andere verhaalelementen betekenis krijgen. De rijmverplichting bepaalt een aantal inhoudelijke detailsGa naar eindnoot28.. We hebben reeds geconstateerd dat een rijmpaar gecompleteerd kan worden door een plaatsaanduiding. De grammaticale positie van bepalingen van plaats is meestal achteraan in de gewone logische zinsstructuur. Het is dus te verwachten dat plaatsaanduidingen achteraan in de versregel voorkomen. Plaatsaanduidingen bieden het bijkomend voordeel dat ze een omvangrijk paradigma vormen waaruit de dichter naar gelang van de situatie een aantal varianten (bijvoorbeeld naast Pollane ook andere plaatsnamen die rijmen zoals Milane...) kan kiezen. Er ontstaat een zekere spanning: de verhaalinhoud vereist meestal specifieke termen, maar tegelijkertijd is er rijmverplichting. Wanneer de dichter geen geschikt rijmwoord vindt, kan hij de woordvolgorde veranderen. In een aantal gevallen is de keuze van het ene of het andere landschapselement echter nauwelijks van invloed op de inhoud van het verhaal. Een voorbeeld ter illustratie: wanneer Isegrim door de dorpsjeugd is mishandeld, valt hij ‘neder up dat gras’ (A 1595). Dit versdeel rijmt op ‘was’. De dichter had ook in andere rijmcombinaties een aantal mogelijke (niet altijd even neutrale) keuzemogelijkheden kunnen gebruiken, zoals bijvoorbeeld: neder up dat zant
neder in die gracht
neder up die heyde
neder up dat velt
neder up die grond,
waardoor rijmparen op ‘ant’, ‘acht’, ‘eyde’, ‘elt’ en ‘ond’... mogelijk waren geweest. Over dit fenomeen is nog weinig onderzoek verricht. Het blijft bij enkele verspreide notities. Opmerkelijk is de opwerping van Van Oostrom betreffende de ruimte in de Lantsloot vander Haghedochte. Hij merkt op dat de ruimte in LH systematisch wordt vervaagd en geabstraheerd. Wanneer in zeldzame gevallen de bewerker toch ruimtelijke elementen toevoegt om de ruimtebeschrijving topisch te maken, gebeurt dit ‘steevast in rijmpositie’ (Van Oostrom, p. 103). Uit wat in Van den vos Reynaerde en Lantsloot vander Haghedochte plaatsvindt, is de hypothese | |||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||
te formuleren dat de ruimteaanduidingenGa naar eindnoot29. in een aantal gevallen functioneren als flexibele componenten ter vervollediging van versparen. Het gaat dan meestal om formeel-topische plaatsen. Op den duur zijn hieruit binnen enkele specifieke genres stereotiepe verzen ontstaan, die elke Middelnederlandse dichter kende en gebruikte. Een interessant fenomeen betreffende de ruimteaanduidingen en het rijm zijn een aantal accumulaties van ruimteaanduidingen die synoniem zijn van ‘overal’. De auteur kan dan putten uit een arsenaal van equivalenten die hij naar gelang van de rijmposities kan gebruiken en verschuiven. Dit wordt geïllustreerd in de verzen A 2362, A 2363 en A 2366 (in A 2367 en A 2369 met betrekking tot de tijdsaanduidingen) voor de beschrijving van Reynaerts zoektocht naar de schat van Ermenrike: Minen vader ende leide laghen
In meneghen bosch, in meneghe haghen,
Beede in velde ende in woude,
Waer mijn vader, die lusteghe houde,
Henen trac ende henen liep.
Was het droghe, was het diep,
Waest bi nachte, waest bi daghe,
Ic was emmer in die laghe.
Waest bi daghe, waest bi nachte,
Ic was emmer in die wachte. (A 2361-2370)
en (in A 2869 en A 2870) voor de plaatsen waar Reynaert zal voorbij trekken: Huten lande in des Gods ghewout,
Over berghe ende int wout
Ende terden struke ende steene.
Dinen aerbeit wert niet cleene, (A 2868-2871).
In dergelijke opsommingen is het gebruik van de landschapsaanduidingen vrij toevallig, behalve voor zover ze door het rijm bepaald worden. Het gaat meestal om gemakkelijke rijmcombinaties waar de dichter een aantal varianten gemakkelijk kon inpassen. Vooral in hyperbolische ‘overal’-constructies zijn de mogelijkheden groot. | |||||||||||||||
Toponymie en rijmWe hebben in Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde aangetoond dat de beschrijving van de ruimte in de Reynaert afhankelijk is van de personages en hun daden. Ook de toponiemen zeggen iets over de personages. De Reynaerttoponymie staat grotendeels in relatie met waarheid en leugen. Reynaert gebruikt elementen uit de reële ervaringswereld van het middeleeuwse publiek, zodat dat publiek deelgenoot wordt in zijn leugenGa naar eindnoot31.. De hofdieren gebruiken hyperbolische toponiemen, waardoor hun egoïsme en vraatzucht worden geïllustreerd. Hierboven werd aangetoond dat ook het rijm en de rijmdwang de Reynaertruimte mee bepalen. De voor de hand liggende vraag is of ook de keuze van specifieke | |||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||
ruimtelijke elementen zoals de plaatsnamen door de eis tot rijmverplichting beïnvloed wordt. Ons antwoord luidt dat de keuze van de toponiemen en rijmdwang in een aantal gevallen met elkaar in verband staan. Het is allerminst de bedoeling om de Reynaerttoponymie tot een rijmkwestie te reduceren. Toponiemen zijn zeer informatierijke bouwstoffen. Toch moet er terdege met het rijm rekening worden gehouden bij de toponiemenkeuze, al is het maar omdat vele toponiemen in rijmpositie staan. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat plaatsbepalingen in de logische zinsvolgorde naar het einde van de zin toe voorkomen, waardoor de toponiemen automatisch frequent in rijmpositie staan. In Van den vos Reynaerde komen meer dan 30 verschillende toponiemen voorGa naar eindnoot30.. Om deze toponiemen te klasseren zijn er verscheidene systemen mogelijk. Men kan de toponiemen indelen naar formele criteria: hun plaats in een versregel (in rijmvorm of niet), het aantal vermeldingen in het verhaal, het feit of ze geïsoleerd of in dubbelconstructies (van het type ‘Tusschen Pollanen ende Scouden’) voorkomen, enzovoort. Men kan ze ook groeperen naar een aantal semantische eigenschappen in de tekst en ze bijvoorbeeld indelen in de paradigma's ‘dichtbij’ of ‘veraf’, ‘klein’ of ‘groot’, enzovoort. Afhankelijk van al deze variabelen moet het mogelijk zijn om per categorie van toponiemen een aantal voorzichtige uitspraken te doen met betrekking tot de functie ervan in het literaire werk. Over de rol en functie van de toponiemen in Van den vos Reynaerde zijn in de Reynaertkritiek slechts enkele, steeds terugkerende, gissingen gedaan die steeds in verband werden gebracht met de auteurs-, daterings- en lokaliseringsvraag. Over het literaire statuut van de toponymie werd tot voor kort nauwelijks nagedacht. Over het functioneren van de toponymie als literair product in Van den vos Reynaerde zijn weinig expliciete uitspraken gedaanGa naar eindnoot32.. K. Heeroma heeft er wel over nagedacht. Wanneer hij het over woorden in rijmpositie heeft, stelt hij dat niet elk gegeven in rijmpositie van doorslaggevend belang is (er is een traditie, rijmdwang...). Hoewel hij zich niet expliciet uitspreekt over toponiemen in rijmpositie, zegt hij over toponiemen in het algemeen dat ze steeds bewust gekozen zijn: Interne gegevens zijn ook de poëtisch toegepaste toponiemen. Hierbij is, anders dan bij de rijmwoorden, een onbewust, onwillekeurig gebruik totaal uitgesloten. Als de dichter zich in zijn toponiemen ‘verraadt’, heeft hij dat altijd bewust gedaan. Ieder poëtisch toegepast toponiem is geladen met literair effect. Een dichter ‘verraadt’ zich ongetwijfeld in zijn toponiemenkeuze. Akkoord gaan wij ook met de uitspraak dat ieder toponiem geladen is met literair effect en daarom onmogelijk kan geïsoleerd worden bij de interpretatie van het literaire werk. Wat Heeroma bedoelt met ‘een onbewust’ gebruik van rijmwoorden, is niet zo eenvoudig te reconstrueren. Het lijkt alsof hij de toponiemen die in rijmpositie voorkomen en de andere (ruimtelijke en andere) rijmvormen te sterk van elkaar scheidt. Hij negeert met andere woorden dat toponiemen in rijmpositie andere wetten zouden volgen dan degene die niet in rijmpositie voorkomen. Bij de toponiemen in rijmpositie geldt hetzelfde principe als bij de andere rijmen en moet men rekening houden met rijmverplichting. Een aantal van deze vormen zijn primair, een aantal andere secundair en dienen als opvulling. Niet alle toponiemen zijn even betekenisdragend. Sommige toponiemen kunnen veranderd worden zonder de betekenis van de tekst en de receptiesituatie ervan echt te wijzigen, andere niet. Zo kunnen | |||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||
Hulsterlo of Hijfte voor het primaire publiek van Van den vos Reynaerde niet vervangen worden, maar Montpellier en Portugal wel. Wanneer we de toponiemen volgens de semantische groepering ‘dichtbij-veraf’ indelen, krijgen we Absdale, Besele, Elmare, Ghent, Hijfte, Hulster loe, Krieke pit, Leye, Malcroys-Manpertuus, Scouden, Vlaenderen en Waes enerzijds en Aken, Artinnen, Babilonien, Doringhen, Elve, Jordane, Coelne, Lonnen, Over Zee, Parijs, Polane, Portaengen, Portegale, Rome, Sassen, Zomme, Vermendoys en Vnnbloys (Vimbloys) anderzijds. Als we aannemen dat in een aantal dubbelconstructies de eerste term in relatie staat tot de tweedeGa naar eindnoot33. - waarbij de tweede steeds in rijmpositie - en de tweede term de eerste determineert (of omgekeerd), dan kunnen we een dergelijke combinatie als één geheel beschouwen. Als we kijken naar de rijmposities, constateren we dat in de groep ‘veraf’ alleen ‘Babilonien’, ‘Artinnen’ en ‘Rome’ niet in rijmpositie voorkomen. In de andere groep gaat het om ‘Besele’, ‘Vlaenderen’ en ‘Waes’. De kwantitatieve verhouding tussen beide groepen toont geen significant verschil. Bij de zes toponiemen die niet in rijmpositie voorkomen, mogen we een bewuste auteurskeuze veronderstellen. Voor de toponiemen in rijmpositie dienen we ons af te vragen welke vorm van het rijmpaar de primaire vorm is. Wij zijn ervan overtuigd dat de toponiemen die in het verhaal de ‘couleur locale’ aanbrengen alleszins bewust gekozen zijn. Dit geldt in de eerste plaats voor Hulsterlo en KriekeputteGa naar eindnoot34.. Ook Hijfte, waar het rijm onzuiver is, lijkt primair. Indien het hier om een ‘noodoplossing’ zou gaan, kon de auteur de rijmvorm met ‘vijfte’ gemakkelijk vermijden. In het rijmpaar A 800-801 lijkt ook het toponiem Absdale meer informatie te bevatten dan het ‘lege’ als stoplap dienst doende ‘dat weet men wale’ (A 801)Ga naar eindnoot35.. Anders ligt de situatie in de hyperbolische constructies waarin toponiemen gebruikt worden om afstanden aan te duiden. Toponiemen zijn dan vaak synoniem van ‘een grote afstand’. Ze dienen om de personages die ze in de mond nemen te karakteriseren, meestal om ze grotesk te schilderen en bespottelijk te maken. Ze wijzen op de hoogmoed en de vraatzucht van een personage. Het duidelijkst is dit verschijnsel in de constructies die we kunnen omschrijven als ‘tussen X en Y’, namelijk: Tusschen Portaengen ende Polane. (A 301) In deze hyperbolische constructies wordt een effect van afgelegenheid of uitgestrektheid nagestreefd. Dergelijke constructies zijn één versregel lang en het tweede toponymische element staat steeds in rijmpositie. De auteur kan hier kiezen uit een immens paradigma van mogelijke rijmvormen om het verspaar te completeren. Afhankelijk van de situatie heeft hij dus meer of minder keuze. Wat de hyperbolische constructies betreft, is er een zekere gradatie van dominantie. Elk geval moet apart bekeken worden. Zo lijkt A 2442: ‘Tusschen dier Elve entier Zomme’ het minst dominante vers in vergelijking met het schijnbaar lege ‘Doe mijn vader al omme ende omme’ (A 2441). Omdat het hyperbolische aspect centraal staat, is het ‘omme ende omme’-lopen dominant. De Elbe en de Somme dienen ter illustratie. Op ‘omme’ zullen wellicht niet veel dergelijke ‘veraf’-topo- | |||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||
niemen rijmen. De hyperbool heeft als het ware toevallig de Somme als grens, wat op zijn beurt de Elbe uitlokt. Het land wordt begrensd door twee rivieren die ooit historische grenzen waren. Vooral ‘Scouden’ in ‘Tusschen Pollanen ende Scouden’ (A 3018) lijkt ons uit rijmoverwegingen gekozen. Vooraleer te speuren naar allerlei duistere motieven betreffende het waarom van de opname van dit toponiem (het Zeeuwse eiland Schouwen), moeten we bij het rijm stilstaanGa naar eindnoot37.. De dichter heeft een rijm gezocht op ‘Die hem van lachene hadde onthouden’ (A 3019). Hij gebruikt hier een hyperbool om het groteske van de hele scène te onderstrepen. Een ‘tussen X en Y’-constructie geeft in een dergelijk geval een bijna oneindig aantal mogelijke rijmcombinaties. ‘Scouden’ is daarom dominant ten opzichte van het nog toevalligere ‘Pollanen’, dat in functie van ‘Scouden’ ontstond. Het krijgt tevens een extra betekenis doordat het doorverwijst naar het ‘Polane’ in A 301, waar de auteur met een knipoog verwijst naar de stamboom van Crayant. ‘Scouden’ is in A 3018 een synoniem van ‘dichtbij’. ‘Polane’ in A 301, een toponiem met het veel voorkomende rijm op ‘-ane(n)’, is in eerste instantie gekozen omdat het rijmt op ‘hanen’. Deze vorm is daarom ook dominant ten opzichte van ‘Portaengen’. Naast het feit dat het hier gaat om twee ver uiteenliggende plaatsen, maakt de dichter hier dankbaar gebruik van de alliteratie. Het effect ervan is dat de dramatiek van de scène verhoogd wordt. Ook de constructie ‘Tusschen hier ende Portegale’ (A 599) is mede door het rijm te verklaren (‘Ic haet al up teenen male’, A 600). Het spreekt vanzelf dat het rijm slechts één van de factoren is die dit toponiem mee bepaalden, naast de afgelegenheid en misschien ook naast het feit dat Portugal in de middeleeuwen een bekend honingexporterend land wasGa naar eindnoot38.. Dezelfde redenering geldt voor het hyperbolisch gebruikte toponiem ‘Lonnen’ in: ‘En ware die scat niet ontgonnen, / Hi hadder met die stat van Lonnen...’ (A 2437-2438). Het is mogelijk dat het rijm hier mee de toponiemenkeuze beïnvloed heeft. Minder voor de hand ligt deze verklaring voor ‘Mompelier’ omdat het volgende vers zwak is: ‘Ghinghe ic met hu te Mompelier. / So gaen wi dan, wi sijn hier’ (A 1156-1157). Toch komt deze Zuid-Franse stad ook in andere Middelnederlandse romans in rijmpositie voorGa naar eindnoot39.. Zowel ‘-onnen’ als ‘-ier’ zijn frequente rijmvormen. Men zou kunnen veronderstellen dat vooral de toponiemen die gemakkelijk in rijmparen werden ingeschakeld ‘populair’ waren. Op den duur zijn op deze manier stereotiepe rijmparen ontstaan. Het werden topische, bijna formulaire constructies, die in een aantal romans steeds opnieuw verschijnen. Het spreekt vanzelf dat andere invloeden zeker hebben meegespeeld om de uiteindelijke keuze te bepalen. Zo is Montpellier in de middeleeuwen een beroemde universiteitsstad (‘medicijnenfaculteit’) en daarenboven een veraf gelegen stad. Wij achten het daarbij tevens mogelijk dat ook de voordrachtsituatie (uitspraak, klemtoon en intonatie) de interpretatie mede kon bepalen, doordat het woord ‘verdietst’ werd en er een komisch effect ontstond (‘hier’ rijmt op ‘Montpellier’). | |||||||||||||||
ConclusieDe ruimteaanduidingen in het algemeen en de plaatsnamen in het bijzonder staan in Van den vos Reynaerde dikwijls in rijmpositie. Wij hebben trachten aan te tonen dat het rijm (rijmdwang) in een aantal gevallen een invloed heeft op de betekenis | |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
van de tekst. Rijmdwang is een betekenisconstituerend element binnen de ruimtelijke structuur van Van den Vos Reynaerde. Sommige rijmen zijn ingegeven door de stereotiepe rijmvormen die kenmerkend zijn voor een bepaald tekstgenre (zoals het ‘lof’-‘hof’-rijm voor de ridderroman). Andere rijmen zijn ontstaan door rijmdwang en zijn verantwoordelijk voor lichte afwijkingen in de ruimtelijke structuren van de tekst. Ook bij de plaatsnamen speelt rijmdwang. Voor elke rijmvorm is er wel een toponiem te vinden dat ermee rijmt. Een auteur kan soms putten uit een ruime keuze aan varianten. Dit gebeurt vooral wanneer de toponiemenkeuze niet onmiddellijk betekenisvol is voor het verhaal. Het betreft vooral retorische constructies zoals vergelijkingen en hyperbolen. Om de verhouding tussen rijm en toponymie duidelijk te bepalen, is er echter meer en verder doorgedreven onderzoek nodig. Er zou ook bekeken kunnen worden of een auteur in de rijmkeuze anders werkt als creatief dichter dan als vertaler of bewerker. Wij hebben, wat andere Middelnederlandse verhalende teksten betreft, slechts een kleine steekproef gedaan met slechts enkele plaatsaanduidingen en toponiemen. Hieruit blijkt in elk geval dat rijm en toponymie zeer nauw met elkaar verbonden zijn en dat rijmdwang de ruimtelijke structuren kan beïnvloeden. | |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
NaschriftIn ons artikel over ruimte en rijm hebben wij de hypothese geformuleerd dat er genre-gebonden rijmvormen bestaan, stereotiepe formules ter completering van het rijm. Het rijm heeft in het verleden geleid tot conclusies in verband met de afhankelijkheid van teksten. Zo zijn er een aantal pogingen ondernomen om het dateringvraagstuk van Van den vos Reynaerde op te lossen door een vergelijkende studie met andere Middelnederlandse teksten. Het meest verregaand is dit gebeurd met Maerlants Alexanders Geesten. Sinds J. FranckGa naar eindnoot1. in 1882 deze beide werken met elkaar in verband bracht, is de Reynaertkritiek er lang van uitgegaan dat er een onmiddellijk verband was tussen beide en dat de auteur van het ene expliciet verwees naar het andere. Een van de sterkste bewijzen is de sterke gelijkenis in de rijmen. Hoewel wij de ‘dateringhandschoen’ van de Reynaert hier niet willen opnemen, kan gesteld worden dat de vermeende afhankelijkheidsrelatie is terug te voeren tot het in onze bijdrage geschetste fenomeen van de stereotiepe rijmvormen en tot het overeenstemmen van een aantal topische plaatsen, epitheta of plaatsen die met de voordrachtsituatie te maken hadden. De meerderheid van de ‘bewijskrachtige’ parallellen zijn gelijkluidende rijmen of genre-gebonden stereotiepe formules. Dit geldt bijvoorbeeld voor de volgende passages: Al es Daris staerc ende coene,
Wat raedi hem nochtan te doene? (Alex III, 395-396)
en Wat raeddi Brunen te doene?
Dat hi was sterc ende coene (Van den vos Reynaerde, A 689-690)Ga naar eindnoot2.;
en tot stereotiepe rijmen: Doe hi stoet in dese tale,
Quam ghelopen in den dale (Alex II, 811-812)Ga naar eindnoot3.
en Doe Grimbert stont in dese tale,
Saghen si van berghe te dale (Van den vos Reynaerde, A 283-284)Ga naar eindnoot4..
Deze voorbeelden bewijzen dat de overeenkomsten veeleer een gevolg zijn van het gebruik van eenzelfde register dan van bewuste ontleningGa naar eindnoot5.. Dezelfde redenering is mogelijk voor contextgebonden rijmen:
vgl. Hi was gheslaghen mettier aex.
Dese drie hadden luttel ghemaex (Alex III, 185-186)Ga naar eindnoot6.
met Lamfroyt met eere scerper haex.
Al hadde Brune lettel ghemaex, (Van den vos Reynaerde, A 735-736)
en Al die waerheit vander moort
Woude hi gheerne bringhen voort. (Alex VIII, 755-756)
met Openbare ende brinct voort
Of ghi weet van eenegher moort (Van den vos Reynaerde, A 2159-2160)
| |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
en Die hier sterven ende moort
Weten, sine bringhense voort.’ (Van den vos Reynaerde, A 2197-2198).
We kunnen de lijst vervolledigen met rijmen die toponiemen bevatten:
vgl. Algader die flume Jordane.
Daer bi wonen, dat ic wane, (Alex VII, 1179-1180)
met Wille wijsen in die flume Jordane?
Ic sal hu wel toeghen, dat ic wane (Van den vos Reynaerde, A 2641-2642).
De verzen En sijn so leelic niet si twee
Tusscen hier entie Losane. (variant in fragment G: ‘Solanen’)
Sijn moeder was na minen wane (Alex V, 84-86)
worden door D.C. Tinbergen in verband gebracht met constructies van het type: Tusschen hier ende Portegale,
Ic haet al up teenen male.’ (Van den vos Reynaerde, A 599-600).
Het gaat hier niet om ontleningen, maar om gelijkenissen die het gevolg zijn van een aantal poëticale eisen. Van den vos Reynaerde en Alexanders Geesten zijn op basis van bovenvermeld materiaal niet direct afhankelijk van elkaar. De overeenkomstige verzen tussen beide teksten zijn daarentegen niet toevallig. Het betreft een aantal formele overeenkomsten die eigen zijn een bepaald type van roman. Een aantal stereotiepe combinaties zijn rechtstreeks afhankelijk van rijmverplichting. Het enige wat men kan concluderen is dat de Reynaertdichter gebruik maakt van het register van de ridderroman. |
|