duidelijk en kent de ‘harde kern’ van de Society elkaar zo goed, dat de kleine oneffenheden gelijkmoedig werden aanvaard en de open, vriendschappelijke sfeer die Reynaertcolloquia altijd gekenmerkt heeft, ook hier al weer snel domineerde. Om een voorbeeld van dat laatste te geven: de studentes die de balie bedienden, de administratie bijhielden en dergelijke, bleven de eerste dag heel eerbiedig op de achtergrond. Ze studeerden allemaal mediëvistiek en zagen nu voor het eerst van hun leven allerlei groten uit hun vakgebied in levende lijve en waren daar nogal van onder de indruk. Met wat aanmoediging van diverse kanten durfden ze het uiteindelijk toch allemaal aan om mensen van wie ze iets wilden weten, aan te spreken en op de laatste dag hoorden ze er gewoon bij.
Niet alleen in dit opzicht, maar ook in veel andere (de excursie, de aandacht voor goed voedsel, de mogelijkheden tot collegiaal overleg en het verwerven van informatie) was dit colloquium zeer vergelijkbaar met de voorafgaande. Daar zal ik het verder dus maar niet opnieuw over hebben. Eén opmerkelijk verschijnsel wil ik echter wel noemen. Onder de nieuwkomers bevonden zich zeer veel jonge onderzoekers. Dat is een verschil met de laatste colloquia, toen de nieuwkomers vooral reeds gevestigde onderzoekers waren die voor een keer een zijstap maakten vanuit hun eigenlijke onderzoeksterrein. Het is zeer verheugend, want zonder aanwas van jongere collega's sterft een wetenschappelijke vereniging langzaam maar zeker uit. En het is des te opmerkelijker, omdat er binnen andere internationale verenigingen, bijvoorbeeld de International Arthurian Society, niets van te merken is. Maar wellicht is het goed niet al te optimistisch te zijn. Laten we eerst maar eens afwachten of ze de volgende maal terugkomen.
Ik hoop dat persoonlijk wel, want het niveau dat enkele van deze jonge onderzoekers toonden, was zeer hoog. En een aangename bijkomstigheid was, dat de organisatoren de plenaire lezingen niet allemaal hadden toegewezen aan ‘grote namen’, maar ze gekozen hadden voor het belang van het onderwerp. Daardoor konden een paar jongeren hun debuut maken voor het voltallige colloquium. Hulde.
Wat de onderwerpen van de lezingen betreft: in tegenstelling tot het colloquium van Turijn was in Poitiers geen duidelijke inhoudelijke kern aan te wijzen. Ik kan dus alleen enkele tendensen aanwijzen. Verheugend was dat er ditmaal veel lezingen waren over aspecten van de Roman de Renart. R. Bellon sprak bijvoorbeeld over de problematiek van het uitgeven van de Roman de Renart, een conglomeraat van teksten dat in alle handschriften een andere vorm heeft. M. Bonafin sprak over de begrafenis van Renart (branche XVII) vanuit antropologisch perspectief, M. Lawrence over het thema ‘vermomming’, Y. Tanaka over passages die de chansons de geste parodiëren, C. Zemmour over de wijze waarop bewoning en huisvesting literair gestalte krijgen en K. Busby over illustraties in de handschriften van de Roman de Renart. Verheugend was ook dat de kleinere dierenepiek (de teksten groter dan een fabel, maar kleiner dan verhalen als Van den vos Reynaerde) relatief veel aandacht kreeg. Dat laatste gebied is erg belangrijk voor wie Europese verbanden wil ontdekken, maar er wordt in het onderzoek meestal weinig aandacht aan geschonken omdat de teksten zelf niet zo interessant zijn. Ze ontlenen hun belang aan de intellectuele bewegingen waarbinnen ze te plaatsen zijn. Een voorbeeld van een lezing hierover was die van B. Librova, die inging op het thema van de wolf als monnik in korte verhalen, exempla en spreekwoorden. Ik noem haar ook, omdat zij de eerste Tsjechische is die ooit een colloquium van de Reynard Society bezocht heeft. Samen met twee Russische collega's vormde zij een serieus te nemen Oost-Europees ‘contingent’.