Tiecelijn. Jaargang 12
(1999)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Op de rand van het PajottenlandJe moet voorbij Asse, had hij mij gezegd. En dan juist voor een benzinestation - of was het wat anders - sla je rechts in. Zo vind je De Keersmaeckerstraat. Maar voor ik het zag was ik nummer 199 voorbij. Bij mijn wedervaart stond Jo van Eetvelde reeds voor zijn deur, hij had duidelijk de straat in het oog gehouden. Ik had intussen gezien hoe de straat doodliep op een rij stevige betonblokken, waarachter ik een paradijselijk pad vermoedde dat naar een Reynaerdelijk land voerde. Ergens een stomme stoot van een van onze vroede gemeentevaderen, wist Jo me te vertellen. Als je die wegel indwaalt plooit het heuvelig Pajottenland zich meteen mild open. Helaas wel meer en meer Brussels bespat. Wat ooit eens een bijna-wildernisse was, is vandaag doorsneden door stedelijke onhebbelijkheden. Intussen zijn we binnen en ik zie dat Jo zich tot in de details voorbereid heeft op het komende gesprek. Zijn werktafel buigt bijna door onder de vele folianten en boeken met als parel op de kroon het meer dan voortreffelijke Davidsfondsboek over het Comburgse handschrift, waarbij hij met niet aflatende koppigheid de stuwkracht was. De Middeleeuwen worden het onderwerp van dit interview, hoewel voordrachtskunstenaar Jo van Eetvelde veel meer pijlen op zijn boog heeft: denken we maar aan de vertelling Wannes Raps van Ernest Claes of werk van Sokrates, Paul van Ostayen, Anton van Wilderode, de Max Havelaar, Vlaamse volksliedjes en nog zoveel meer. Weldra geuren tussen ons de onmisbare kopjes koffie. De knop wordt ingedrukt en mijn eerste vraag wordt afgevuurd. | |
[pagina 185]
| |
Drie middeleeuwse ‘tophits’Waar vandaan die speciale voorliefde voor Middelnederlandse literatuur, vraag ik hem. En meteen trekt de vloed van woorden zich op gang. De eerste prik werd gegeven tijdens de collegejaren. Toen trad Jo voor het eerst dit rijke en te weinig bekende domein binnen. Beatrijs, Karel ende Elegast en natuurlijk Van den vos Reynaerde: de drie ‘tophits van de Middelnederlandse literatuur’. Vooral het verhaal over de onverbeterlijke vos was ‘blijven hangen, waarvan ik dacht dat het was geschreven in het Oost-Vlaams’. Tussen haakjes: Jo is van geboorte een West-Vlaming (Brugge 23 januari 1926), maar zijn jeugd speelde zich af in het Waasland. Na de klassieke humaniora kwam hij terecht in het Koninklijk Vlaams Conservatorium te Antwerpen, waar hij voordracht en dictie volgde (hij behaalde een eerste prijs plus de speciale prijs Baron Verhaeghe in 1948-1949). Eén jaar later stak hij het diploma toneelspeelkunst op zak. Onder leiding van Corry Lievens trad hij op in het Antwerps Jeugdtheater tijdens de seizoenen 1948-1949 en 1949-1950. Begin van de jaren 50 verplaatste hij zijn terrein naar de Koninklijke Vlaamse Schouwburg te Brussel, waar hij tot 1954-1955 zou blijven. Tot eind maart 1963 was hij televisierealisator en het was precies in deze periode dat de ‘Middelnederlandse microbe’ zich weer in felheid aanmeldde. ‘In 1960 begon ik kleine grammofoonplaten uit te geven: 17 centimeter doorsnede, 33 toeren per minuut. Ik maakte een afspraak met Dries Waterschoot om de tekst van Beatrijs op twee plaatjes te reciteren. Wij hadden slechts een tijdsruimte van 35 à 40 minuten, wat ons niet toeliet de volledige tekst van deze Marialegende op te nemen. Wij vroegen Anton van Wilderode om de tekst te couperen, uiteraard zo dat het complete verhaal bewaard bleef. Wat je dus te horen krijgt op de twee 33-toerenplaatjes is de versie Van Wilderode, gezegd door Dries Waterschoot. Maar kort daarop kreeg ik de zwartwitfacsimile van het Beatrijshandschrift in handen, verzorgd door Verhofstede en uitgegeven door De Vlijt (1947). Verhofstede was een jurist, geen taalkundige. Ik las de facsimiletekst en begon toen de klinkers te diftongeren (dit wil zeggen als een tweeklank uitspreken) en ging over naar een meer dialectische uitspraak. Meteen vond ik de vertolking van Dries Waterschoot niet meer zo goed. Intussen beschikte ik over grotere elpees, waarop per kant 30 minuten tekst kon opgenomen worden: het volledige Beatrijsverhaal kon dus op één plaat ingeblikt worden. Ik sprak opnieuw met Dries af, maar ik wilde een meer dialectische vertolking. Hij was daar niet voor te vinden. Heibel dus. Aan professor Jozef Janssens vroeg ik het project wetenschappelijk te begeleiden. Die ging akkoord met mijn opvatting. De confrontratie met Dries en Jef werd een débacle. “Die prof van u,” vloog Waterschoot uit (een beetje bezat), “die kent er g.v.d. niets van!” En in het heetste van de discussie (maar nog een beetje meer bezat) riep hij: “doe het dan zelf!” Dat was aan geen dovemansoren gezegd en ik begon te repeteren op die zwart-wittekst. Ik kwam tot totaal andere resultaten. Een voorbeeld: wanneer Beatrijs na een turbulent leven tenslotte weer nabij het klooster aankomt waar ze vroeger non was, vraagt ze een weduwe over dat convent uit. Zij peutert vooral naar inlichtingen over die zuster-kosterin die enkele jaren geleden het klooster zou ontvlucht zijn. “Diet mi seide hine loech niet” (vs 591), voegt zij daaraan toe. Als je “loech” uitspreekt met de “oe” van “noemen”, dan komt “loech” van het werkwoord lachen, wat totaal onwaarschijnlijk is. Maar als je “loech” dialectisch uitspreekt, als tweeklank dus, dan komt het van het werkwoord “liegen” (“looch”), wat voor de hand ligt en het schoonste bewijs is dat wij mogen diftongeren. Ik liet | |
[pagina 186]
| |
dat horen aan professor F. Lulofs en die gaf mij gelijk. Volgens de oude Vlaamse dialecten mocht er gediftongeerd worden. En dat was dan ook mijn eerste stap bij de voorbereiding. Ik vergeleek ook alle rijmen, die ononderbroken volgens eenzelfde schema (aabb) verlopen.’ | |
Diftongeren in Van den vos ReynaerdeIk onderbreek zijn concentratie niet en glijd met hem als vanzelf mee in het Comburgse handschrift, waarin, zo beweert Jo, de voorbeelden nog duidelijker zijn. We bladeren in het Davidsfondsboek. ‘In de verzen 985-986, ‘Hem es dat hoeft so roet. / Hi es ghewont toter doot’ (rood en dood) is ‘roet’ in zijn huidige betekenis natuurlijk onzin, terwijl ‘rood’ in feite het rijm herstelt. In de verzen 1983-1984, ‘No dor niet, nor dor noet / No dor zorghe van der doot’ (nood en dood), diftongeer ik eveneens. De uitspraak die ik gebruik bij de vertolking van handschrift A is niet uit de lucht gegrepen en ik ging niet over één nacht ijs. Ik heb alle rijmen nauwkeurig onderzocht, zowel van het handschrift van de Beatrijs als van de handschriften van Van den vos Reynaerde. Waar het klopte schreef ik niets op. Waar er een verschil was, of waar het een weesrijm betrof, noteerde ik dat. Bij ‘den fellen metten grijsen baerde’ was dat niet zo eenvoudig. Tussen haakjes: de kopiist van Beatrijs deed het schitterend. Ik kon hem slechts op één fout betrappen: op een bepaald moment zegt Beatrijs dat zij ‘liever liet haer hoet af slaan’ (vers 487). Hier is duidelijk de ‘f’ weggevallen. Maar terug naar de vos. We hebben diverse handschriften van het dierenepos en ik kon me toch niet beperken tot één handschrift, het Comburgse. Toen kwam ik bij professor Hellinga's monumentaal standaardwerk uit 1952 terecht, de basis van iedere wetenschapper. Het bevat alle (toen bekende) handschriften, volledige en fragmentarische, én de incunabels (tijdgrens: 1500), diplomatisch uitgegeven. Ik zag het boek ten huize van Maurice Nonneman en wilde het kopiëren. Maar dat was aan de verkeerde deur geklopt. Hij was achterdochtig. Het boek mocht zijn huis niet uit. Enkele maanden later is hij gestorven. Gelukkig trof ik hetzelfde boek aan bij Jozef Janssens, die het mij wel liet kopiëren. Daarin kwam niet alleen het Comburgse handschrift voor, maar ook het Dyckse (wat zeer belangrijk was), de fragmenten E (Darmstadt) en G (Rotterdam), de Reynardus vulpes, de Brusselse redactie én de fragmenten van de Reynaert II, alsook de Cambridge-fragmenten en de drukken van de Historie van Reynaert de vos. En nu wordt het zeer interessant. Want je kan de teksten niet alleen verticaal, maar ook horizontaal lezen. Dat had Hellinga ook gedaan. Hij had met zijn studenten de teksten concorderend naast elkaar gelegd. Fouten in handschrift A konden zo duidelijk ontdekt worden. Je kan immers altijd gaan kijken in de andere redacties en constateren wat hier zo, en daar weer zus wordt gezegd. Het basiswerk van Hellinga is voor een vertolker van de originele tekst ‘gesneden koek’. Nu de naam van Hellinga is gevallen, sijpelt nog een leuke anekdote door. Hoe de onvervaarde professor geflankeerd door de Engelse militaire politie met getrokken revolver aanklopte bij Fürstin Zu Salm Reifferscheid in het Schloß Dyck kort na de Tweede Wereldoorlog. Het kostbare handschrift zou afgegeven moeten worden als een soort restitutie voor gedane oorlogsschade. Het lukte, echter zeer tegen de zin van de adellijke dame, die de uitzonderlijk waarde van het handschrift goed wist in te schatten. Hellinga bracht het handschrift over naar zijn universitaire thuisba- | |
[pagina 187]
| |
sis, liet het fotograferen en transcriberen. De benadeelde dame procedeerde jarenlang en haalde uiteindelijk haar slag thuis. Het Dyckse handschrift kwam weer in haar bezit. Toen Jo van Eetvelde enkele tientallen jaren later aan het slot Dyck aanklopte, luidde het dat de dame zwaar ziek was en de poort bleef gesloten. (Hoe het handschrift aan de universiteit van Münster werd verkocht kan de lezer vernemen in het eerste nummer van de vijfde jaargang van Tiecelijn.) | |
In de Württembergische Landesbibliothek‘Ik gooide me nu met volle inzet op dat Comburgse handschrift. En het eerste wat ik kopen kon in de Württembergische Landesbibliothek te Stuttgart was een microfilm die ik liet vergroten op ongeveer de ware grootte van het perkament. Maar een dergelijke film is een harde panchromatische film. Gevolg: de rode letters (lombarden) van het oorspronkelijke handschrift en de rode streep die er doorliep werden zwart, net als de vuile vlekken. En wat naar het lichtere gaat, werd wit. Al dat zwart maakte de zaak moeilijk. Ik heb de film op een lichtbak gelegd om er door te kunnen kijken. En wat ik niet vond, zocht ik op bij Hellinga. Ik ontdekte dat ook Hellinga een interpretatiefout had gemaakt. De oplossing diende zich aan toen we de kans kregen om het handschrift in kleur te fotograferen. Want nu konden wij door die zwarte vlekken van de microfilm heen kijken omdat we de verschillende kleuren zagen. We konden nu duidelijk de Middelnederlandse tekst en wat de taalgeleerden in de negentiende eeuw in het handschrift hadden bijgeschreven van elkaar onderscheiden. Toen ik het handschrift inbladerde, zat een dame mij voortdurend op de handen te kijken. Ik moest alles wat schrijven kon afgeven, behalve de pen die ik nodig had om notities te nemen. Zij keek scherp toe of met de schrijfstok geen andere euveldaden werden bedreven. De interpretatiefout van Hellinga houdt hiermee verband. Op een bepaald moment lezen wij: “Sint verwervic dat hi me zwoer / Sine hulde een jaer al omtrent” (1606-1607). Na het woord “verwervic” staat een klein teken (het lijkt een kruisje). Hellinga interpreteert het als een “t” en transcribeert “verwervict”. Onderaan de folio wordt dit tekentje hernomen met de verklaring in Gotisch schrift: “+” “erwarb ich” (“verwierf ik”). De Duitse annotatie brengt de verklaring. Ook Jozef Janssens deelt deze mening. Dit illustreert hoe moeilijk het interpreteren en lezen was. Ik heb er jaren over gedaan: steeds vergelijken, lezen en moeilijke woorden opzoeken, een gestaag hard werken.’ | |
De kelder in. En daarna naar de BRT‘Mijn opnamestudio zit onder mijn huis, in de kelder dus. De digitale opnameapparatuur staat vooraan in mijn bureau. Die werd afgesteld door Johan Dehandschutter zodat ik alleen nog op een knopje moest duwen, rustig naar de kelder kon gaan, alle deuren sluiten en dan zo een 30 à 40 minuten lezen. In een professionele studio kost zo een grap al gauw 5000 frank per uur en daarom kom je ook moeilijk tot een gerijpte vertolking. Nu ik had rustig de tijd en zo kon alles stilletjes rijpen. Want als je zelf je product beluistert, ben je veel kritischer en veeg je telkens opnieuw uit om opnieuw te beginnen. Na een paar jaren repetitie had ik een tiental cassettes volgelezen. Iedere cassette bevatte 130 minuten tekst. Het was een chaos. Ik nam contact op met Cas Goossens (toen directeur-generaal van | |
[pagina 188]
| |
de BRT, thans de VRT). Die luisterde, maakte kennis met het handschrift in zwartwit en nam daarna de gewichtige beslissing dat de BRT zou helpen. Ik kreeg een studio ter beschikking. Samen met Johan Dehandschutter mocht ik elke avond werken van halfzes tot twaalf uur 's nachts. Veertien dagen lang werd er elke avond gemonteerd. Ik had eerder alles beluisterd en de versnummers genoteerd. De studiomensen zetten alles digitaal bij elkaar. Een fantastisch benedictijnenwerk! Aanvankelijk hadden wij er ook aan gedacht om met elektronische vervorming de verschillende stemmen na te bootsen. Wat je niet zou verwachten: het werd te eentonig, het waren precies de smurfen van Vader Abraham. Met mijn eigen stem heb ik de 21 sprekende beesten en de verteller op band gezet, op zodanige wijze, door natuurlijke vervorming dus, dat ieder beest er als het ware zijn eigen stem had. Dat doe je niet ongestraft. Zes maanden later bezocht ik nog altijd de dokter om mijn stem te laten verzorgen. Herman Heyse vertelde me dat hij reeds vijfmaal mijn vos beluisterd had. Telkens had hij geprobeerd mij erop te betrappen dat ik de interpretatie van een of ander beest niet volgehouden had, maar het was hem niet gelukt. Door een kenner gezegd, was dat voor mij een mooi compliment.’ | |
Op de markt‘Uiteindelijk verscheen het eindresultaat op de markt. Mijn Van den vos Reynaerde kreeg fantastische kritieken in alle mogelijke kranten, soms bladzijden lang. Nadat het Davidsfondsboek was verschenen, heb ik echter maar weinig mensen ontmoet die zegden de opname beluisterd te hebben met het handschrift in de hand. Dat is trouwens een moeilijke karwei. Ik geef luisteraars altijd de raad: het eerste wat je moet doen, is luisteren, desnoods met de ogen toe. Natuurlijk niet de drie uur en 36 minuten na elkaar, neen, een halfuurtje per avond volstaat. Het brengt je in de gepaste sfeer, zelfs als je niet elk woord verstaat (als je woorden niet verstaat, kun je ze soms wel afleiden uit de context). Als je toch wilt volgen beschik je als lezer ook nog over de diplomatische transcriptie (afkortingen zijn opgelost in cursief en de interpunctie is toegevoegd) die je kunt terugvinden in het Davidsfondsboek. Jozef Janssens heeft mijn punctuatie en interpretaties gecontroleerd en deze werden ook in het boek opgenomen. Specialisten die willen zien hoe er in de Middeleeuwen geschreven werd, kunnen het facsimile van het handschrift raadplegen.’ Ik onderbreek even de woordenvloed met de bedenking dat dit Davidsfondsboek werkelijk kan doorgaan als de catechismus van Van den vos Reynaerde. Van Eetveldes antwoord klinkt zelfbewust: ‘Het werk is gedaan, er is niemand die het beter kan. Zoals dat gefotografeerd is door de firma Zieker, dat kan geen mens nadoen: Duits vakwerk zonder weerga.’ | |
Benediktijnenwerk in StuttgartJo van Eetvelde glimlacht, in herinneringen verzonken, en hij vertelt hoe hij meermaals naar Stuttgart reed om te onderhandelen. Daar was ook Herr Zieker, de man die later de Reynaerttekst zou fotograferen. En toen Jo iets hoorde ronken over ‘Codex ausbinden’, vroeg hij verschrikt: ‘U gaat dat handschrift toch niet opensnijden?’ Maar hij dacht ook: zwijgen hier, misschien vertel ik stommiteiten. Bij de | |
[pagina 189]
| |
gesprekspartners was ook Herr Schuster, een specialist in het inbinden en restaureren van oude handschriften. Hij heeft de koordjes waarmee de folio's waren samengebonden met kleine scheermesjes doorgesneden. Hij maakte telkens katernen van vier bladzijden los. Daarmee kon fotograaf Zieker dan werken. De stukken handschrift die moesten gefotografeerd worden, lagen op zwart fluweel waaronder zich een glazen plaat bevond. Boven het handschrift werd een optisch glas aangebracht. Zo werd de ene bladzijde na de andere gefotografeerd op grote dia's van 18 bij 24 cm. Dit was uiteraard een zeer duur werk. Ik geloof dat we daarvoor zo'n 400.000 frank hebben betaald en dat voor een 40-tal bladzijden. Daarvoor moet Afga Gevaert bedankt worden. Ik liep bijna dagelijks binnen bij de Stichting voor Kunstpromotie om een sponsor te vinden. Op de beheerraad van Afga Gevaert moet op zekere dag iets gebeurd zijn. Als Van Eetvelde dat in orde krijgt, moeten we daar aan meedoen, hadden ze daar besloten. Zoiets kan niet overgelaten worden aan de Amerikanen (Kodak), of de Japanners (Fuji). En dat bracht de stroomversnelling op gang. Maar terug naar Stuttgart, waar Martin Schneiders, een van de technische directeurs van Agfa, en iemand van de fotogravure dit direct zeer interessant werk vonden. Schneiders wou vooral weten of er geen miniaturen in het handschrift stonden. Ik zei: neen, het gaat om een teksthandschrift, maar het is zeer mooi in al zijn lelijkheid. Toen werd met uiterste zorg en precisie gefotografeerd en om u de dege- | |
[pagina 190]
| |
lijkheid van het Duits vakmanschap te illustreren, nog deze anekdote. Herr Zieker schreef mij dat de negatieven niet opgestuurd konden worden, en zei dat hij ze zelf kwam afleveren. Jullie moeten maar controleren of alles klopt. Bij elke levering moest afgetekend worden. De diapositieven werden op een lichtbak gezet en met de hulp van mijn zwartwitkopieën kon ik controleren of alles klopte. Bovendien moest ik telkens tekenen als bewijs dat er geen fouten waren gemaakt. En toch had het toeval nog een verrassing in petto: bij de proefdruk werd geconstateerd dat een bepaalde bladzijde voor een andere stond.’ | |
Gelukkig was er Herr Geh ...Luisterend naar het boeiend verhaal over de totstandkoming van het kleurenfacsimile in het Davidsfondsboek, had ik me al herhaaldelijk afgevraagd: hoe geraak je zo maar in dat heilige der heiligen van de Württembergische Landesbibliothek binnen? En van een leien dakje liep dat inderdaad niet. Gelukkig was er Herr Geh! Een plezant verhaal. Van alle handschriften die Jo Van Eetvelde bij Hellinga had leren kennen, bleef het Comburgse bovendrijven. Dat is Vlaams, wist hij. Hij moest hoe dan ook naar Stuttgart om het handschrift te kunnen inkijken. ‘Ik kwam bij de directeur van de “Abschriftenabteilung” terecht, Dr. Wolfgang Irtenkauf, een lange Pruis van twee meter, mager als een graat. En dan zat ik daar voor zijn bureau. Hij stond op, keek me streng aan en kapte als een bijl zijn eerste vraag: “Was ist die Art ihrer wissenschaftlichen Arbeit?” In gebrekkig Duits probeerde ik hem uit te leggen dat Van den vos Reynaerde geschreven was in mijn dialect en dat ik dat zo kon lezen. “Was bitte?” Ik was geen academicus, slechts iemand die toneelschool had gevolgd. Het handschrift lag op zijn bureau. Hij deed het open en zei: “Lesen sie dann etwas”. Op dat ogenblik ging de deur open en kwam Prof. Dr. Hans Geh binnen, de algemene directeur van de bibliotheek. Een vriendelijke man. Wij maakten kennis en ook hij verzocht me iets te lezen. Ik was zo slim, niet de moeilijke inleiding te nemen en begon met vers 41: “Het was in eenen tsinxen daghe”. Daar ik in kleur kon lezen, ging het mij gemakkelijk af. Ik las tot en met vers 60, “Den fellen metten grijsen baerde”. “Davon verstehe ich etwas”, was zijn reactie en meteen gingen de deuren voor mij open. De Pruis keek alsof hij het hoorde donderen in Keulen. Een paar maanden later ging hij op pensioen en zijn opvolger, een prof van Zwitserse afkomst, was samen met Geh en nog anderen direct bereid tot samenwerking.’ Tussen de ontmoeting met Nonneman met het boek van Hellinga en het eindresultaat lagen zestien jaar. | |
Over naar een ‘vraye historie’De opname van Karel ende Elegast verliep heel wat moeilijker dan die van Beatrijs en Van den vos Reynaerde. Ditmaal was professor Ton Duinhoven, hoofddocent aan de universiteit van Amsterdam en Karel ende Elegast-specialist, de reddende engel. ‘Ik belde hem op en alhoewel hij mij nooit eerder had gezien, herkende hij mijn stem, want hij had mijn Beatrijs beluisterd. Met Karel ende Elegast deed ik precies hetzelfde wat ik met Van den vos Reynaerde gedaan had: alle teksten concorderend naast elkaar leggen. Druk A is de enige bruikbare tekst, een incunabel waarin heel wat fouten staan. In die tijd moest men heel snel werken met weinig | |
[pagina 191]
| |
letters. Dus als ze een katern gedrukt hadden, moest dat zetsel terug uit elkaar genomen worden, waarbij niet de tijd werd genomen om zorgvuldig na te lezen. Dat moest met een spiegel gebeuren en je moet al vakman zijn om dat te kunnen. De tekst in die versie voorlezen was natuurlijk nonsens. Ik heb alles verbeterd en aangeduid wat uit de handschriften K of N was genomen. Duinhoven heeft dat gecontroleerd en op 1472 verzen kon hij slechts een vijftiental fouten vinden. Ik leek geslaagd cum laude. Ik heb die fouten verbeterd en opgenomen op dezelfde wijze als ik met Van den vos Reynaerde had gedaan. Duinhoven heeft het geheel beluisterd en ging volledig akkoord. In enkele vaktijdschriften heeft hij erover geschreven maar veel respons kwam daar niet op. Want vergeet niet dergelijke cd's beluisteren is niet zo ontspannend als tv-kijken. Het slorpt al je aandacht op. Geen telefoon intussen en iedereen moet zwijgen. Dat zijn vervelende cd's. Karel ende Elegast verscheen in 1996 op twee cd's. Omdat het verhaal te lang is voor één cd en te kort voor twee, werd een vertolking van de Beatrijs eraan toegevoegd. Ik mag dus rustig beweren dat ik de drie tophits van de Middelnederlandse literatuur op een geluidsdrager heb gezet, waarbij de perfectie benaderd is en die wellicht nog jaren zal meegaan.’ Wij zijn het er beiden over eens dat dit schitterend materiaal is voor het middelbaar onderwijs en betreuren het ook dat Middelnederlandse literatuur blijkbaar aan belangstelling inboet. Heel wat vaardigheden hebben Jo van Eetvelde geholpen om dit monnikenwerk tot een goed einde te brengen: jaren werkte hij bij de BRT, hij kent heel wat van fotografie en opname in klankstudio's en kwam in contact met montagespecialisten. Velen wist hij te motiveren om mee te werken. Jo kon superviseren en liet de specialisten werken. | |
Reynaert voor Jo van EetveldeHet antwoord op de vraag wie Reynaert voor Jo van Eetvelde is, is er zo vlug als mijn vraag: ‘Een grote schurk’. Net als Jef Janssens kwam hij tot de conclusie dat Van den vos Reynaerde eigenlijk niet zo humoristisch is. ‘Goed, hij spot met het wereldlijk en geestelijk gezag, maar hij neemt ze ook allemaal beet. Hij is schijnheilig.’ Jo vindt het zeker geen verhaal over een guitige vos. Maar een uitstekende vertelling is de Reynaert in elk geval. Willem verschuilt zich achter beesten. Had hij personen als hoofdfiguren genomen, dan zou het gerecht hem zeker gevonden hebben. Wij mogen gelukkig zijn, die vos heeft eigenlijk alles overleefd. Het boek werd wellicht in Gent door Erasmus Neustetter gekocht (die trouwens al heel wat boeken gekocht had in de Sint-Pietersabdij). In de Württembergische Landesbibliothek staan in diverse manuscripten nog bezittersvermeldingen van hem. In 1501 was er al een pauselijke bul verschenen, waarin stond dat alle boeken waarin het geestelijk gezag werd aangetast, moesten vernietigd worden. Wie ze bewaarde of doorgaf of liet lezen of verkocht was schuldig en haalde zich de zwaarste straffen op de hals. Maar de vos overleefde dit alles. Nadat Neustetter de codex had meegenomen naar Duitsland, heeft het boek eeuwen in het Ritterstift Comburg gelegen nabij Schwäbisch Hall. Bij de secularisatie in 1801 werd het bezit van kloosters aangeslagen, een uitloper van de Franse Revolutie, en is de codex in handen gekomen van David Gräter die onmiddellijk het belang ervan inzag en | |
[pagina 192]
| |
ervoor zorgde dat het boek in de Württembergische Landesbibliothek terechtkwam. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verhuisden de handschriften naar een zoutmijn. Gelukkig maar, want de bibliotheek brandde uit en bijna 1.000.000 boeken gingen verloren. De zoutmijn met meer dan 12.000 boeken ontsnapte aan de ramp. Weer eens had de vos het overleefd!’ | |
Reynaert in Zuid-AfrikaEn die vos met vele levens trok met Jo ook mee naar Zuid-Afrika. Hij was er uitgenodigd om aan de studenten van een achttal universiteiten het Reynaertverhaal te vertellen. Van de grote diapositieven had hij intussen kleinere versies laten maken. Hij projecteerde die, maar dat was voor die studenten aartsmoeilijk. ‘Ik duidde op de dia's de gelezen passages aan met een lichtpijltje. Maar volgen op een diapositief en tezelfdertijd luisteren, ook dat is nog zeer moeilijk. Ik liet ze eerst luisteren met gesloten ogen zodat ze zich sterk konden concentreren op wat ze hoorden. Dat doen we trouwens in de studio ook. Alleen de professoren die in Vlaanderen of Nederland gestudeerd hadden, konden volgen en vertolking en interpretatie naar waarde schatten. Professor Laubscher zei na de voordracht: ‘Pas nu heb ik aangevoeld dat mijn Afrikaans zijn wortels heeft in de verre Middeleeuwen.’ Maar er waren ook andere professoren die zeer achterdochtig bleven. Zij vroegen | |
[pagina 193]
| |
zich af hoe ik er als niet-academicus toe kwam Van den vos Reynaerde te vertellen. Ik antwoordde: wetenschappers en ik als vertolker vullen elkaar aan. Ooit heeft professor Norbert de Paepe zaliger op een bijeenkomst in Leuven gezegd: ‘Let op met die Van Eetvelde, want die leest dat handschrift zoals wij de krant lezen.’ Ik zei: ‘Professor, wel bedankt, dat is een zeer mooi compliment.’ | |
Van onderwijs en hertalingenWij keuvelen nog wat na. Over de belangstelling die het onderwijs koestert voor zijn cd's. Bedroevend in feite. Een college met 2000 leerlingen koopt 1 cd. Jo vertelt een anekdote over een instituut voor juffrouwen. ‘Ze hadden een taalpracticum gekocht: kostprijs meer dan 1.000.000 frank. Moeder Overste feliciteerde mij met de prachtige opname. Al zoveel keren, zei ze, hadden ze het moeten overtappen voor de leerlingen. En ik: ‘Maar eerwaarde moeder, als u bij de bakker een brood pakt zonder te betalen, wat is dat dan?’ Ja, dat was natuurlijk diefstal. ‘Wel, Moeder Overste, u hebt mij ook bestolen.’ Hij is er nooit meer moeten terugkeren. Hij had hun deugd van spaarzaamheid blijkbaar niet begrepen. Intussen had Jo Van Eetvelde alles in eigen beheer opgenomen en gerealiseerd, wat uiteraard een bom geld heeft gekost. Een cd maken kost tussen 200.000 en 250.000 frank. Ik vraag hem naar de vele hertalingen en zijn voorkeuren. Hij las ze te beginnen bij Jan Frans Willems (nog altijd een van de allerbeste), Bert Decorte, Karel Jonckheere en Stijn Streuvels. Meestal had hij zich geërgerd: ‘De een zegt het zo, de ander weer anders. Het is zoals bij de vertolking van muziek: men vertolkt bijvoorbeeld Bach, maar gaat wellicht niet kijken in de handschriften. En dat zou moeten. Want vertolken ze eigenlijk nog wel de echte Bach? Dat deed ik voor de Middelnederlandse literatuur. Als je goed luistert naar Van den vos Reynaerde en je vergelijkt dan met het handschrift, dan zie je hoe getrouw ik dat volg. Een wonder is het dat wij na meer dan 700 jaar nog verstaan wat Willem geschreven heeft ... In feite heb ik aan literaire archeologie gedaan.’ En of hij nog plannen heeft of dromen? Het antwoord luidt: ‘Het geld is op’. En Gezelle bijvoorbeeld? Bij de herdenking van zijn geboorte heeft hij een bundel opgestuurd naar een Vlaamse uitgeverij en twee jaar geleden heeft hij het concept herwerkt en opnieuw opgestuurd. De bedoeling is dat 100 acteurs en actrices een gedicht van Gezelle voordragen. Het resultaat zou een doosje worden met 5 cd's. Op deze wijze zouden wij de latere geslachten kunnen laten horen hoe wij de gedichten van Gezelle ervaren. Geïnteresseerden kunnen terecht bij Poketino, De Keersmaeckerstraat 199 te Zellik (02/217.29.37). |
|