| |
| |
| |
artikel
■ Marcel Ryssen
Van Lustigen Krekel en andere dieren van ‘te lande’
Negentien dierensprookjes van Omer Karel de Laey
Omer Karel de Laey (1878-1909)
De West-Vlaamse dichter, prozaïst en toneelauteur Omer Karel de Laey (1878-1909) geraakte in de klassieke vergeethoek. Ten onrechte. Al te vlug verslijt men hem voor een rijmelaar van brave opdreunversjes (De doedelzak, De bedelaar ...) die destijds klassiekers waren in het lager en middelbaar onderwijs. August Vermeylen, anders niet zo mild als beoordelaar, betreurt het in Van Gezelle tot heden dat De Laey ons al te vroeg ontviel en hij prijst ‘zijn kleurige en als met een graveerstift getekende taferelen’. Dat deze uitspraak zeer toepasselijk is op De Laey's dierensprookjes (uit 1906-1907, echter pas postuum uitgegeven in 1913) zal verder duidelijk blijken. Ook Marnix Gijsen, die zich met zijn kurkdroge pen niet direct prijsgeeft aan lyrische ontboezemingen als hij het werk van jonge auteurs kritisch benadert, schrijft in De literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830 over ‘zijn vinnige gedichten’ die ‘kleur en klank’ hebben. Professor Vercoutere prees De Laey's ‘zeer oorspronkelijke, zeer onafhankelijke, zeer individualistische kunst’ (Staatsblad, 17 augustus 1911). Dr. R.F. Lissens vindt in De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden De Laey belangrijk genoeg om er bijna een volledige bladzijde aan te wijden. Hij beschrijft De Laey als iemand die vroeg loskwam van Gezelle (wat toen niet evident was in West-Vlaanderen), die van jongs af bewonderaar was van Lessings Sinngedichte en van Horatius, iemand die streefde naar een ‘objectieve poëzie’. Lissens beschrijft zijn ‘klassiek geworden pittige, plastische versjes’ als etsen die met humor en ironie een grote gevoeligheid verraden. Als prozaïst toont
| |
| |
De Laey zich een nuchter waarnemer en een kritische geest. Een ‘vrijschutter’ noemt Lissens hem, wel behorend tot de West-Vlaamse traditie die door Gezelle werd ingezet, maar toch een ‘nonconformistische intellectualist’ die niets voelt ‘voor Gezelle's gothiek en Rodenbach's titanisme’, maar die zich een renaissancist noemt. ‘Corrosief en puntig, kondigt hij Van Ostayen, Minne en Gijsen aan’. Moderne waardering krijgt De Laey in Gerrit Komrij's De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten, waarin de gedichten Nieuwjaar en Verhangen worden opgenomen.
In deze bijdrage wil ik de negentien dierensprookjes van De Laey benaderen. Dit is, voor zover mij bekend, nooit eerder in detail gebeurd. En toch nemen zij een geheel aparte plaats in de dierenepiek in. Het zijn echte pareltjes, ‘zoet en zerp’, zoals hij ze zelf betitelde, ‘kleine sprookjes voor groote kinderen’. Het is de bedoeling dat deze bijdrage De Laey een stukje heropwaardeert en dat ze een aanzet is voor een eventueel meer diepgaande analyse. Dan kan men ook De Laeys bronnen en leermeesters dieper onder de loep nemen, net als de taal die hij hanteert (in hoeverre heeft het Gezellianisme meegespeeld?). Een kennismaking met de sprookjes is de directe bedoeling. We beginnen echter met een ruime biografie, ons vooral baserend op de inleiding van Em. Vliebergh en J. Persyn in Het werk van Omer K. De Laey (1913), aangevuld met enkele persoonlijke bedenkingen over dierensprookjes.
| |
‘Van de Geete te klokke, Van Hooglede te stokke’ (Vlaams gezegde)
De Geete is een wijk van Sint-Jozef, waar men vandaag in de streek alom geprezen geitentaart bakt, een uur te voet van Hooglede (ten noordwesten van Roeselare). Een gedenkplaat aan het huis in de Amersveldstraat nummer 49 vermeldt dat daar Omer Karel de Laey werd geboren. Het landschap is er licht glooiend en vandaag nog steeds vrij ongerept. Vader Desiderius was herenboer en een ontwikkeld buitenmens, bovendien burgemeester en provincieraadslid met vooruitstrevende ideeën, een wijs man die de geschiedenis van zijn dorp schreef. De kleine Omer had een zwakke gezondheid, hij leed aan een hartkwaal en aan reuma. Gevolg daarvan was dat hij vrij onregelmatig zijn lagere schooltijd doorliep. Wild stoeien met andere kinderen kon hij niet en dat maakte hem introvert en dwong hem tot eenzaamheid. Des te meer kon hij kijken, scherp observeren en nadenken. Hoog boven hem zag het dromertje ‘de aschgrauwe reiger’ wieken, hij keek naar de ‘schichtige zwaluwen’ en speurde in het heldere water naar ‘de wreede snoek’. Hij kende de streken van de ‘looze katte’ of de ‘loome ganze’. Hij zat aan de waterkant te luisteren naar de ‘bloode puid’ en zag de ‘vlugge haas' over het rapenveld wegschieten. Bewegingen, geluiden en kleuren van de dieren om hem heen werden hem bijzonder vertrouwd: het gesjirp van de ‘lustige krekel’, de statige vaart van de ‘witte zwane’, de tedere aarzeling van de ‘nuchtere tortel’, de vleugelslag van ‘schuwe kraai’ en het wispelturig gefladder van de ‘kriele vlinder’. Op de boerderij stapte fier een ‘drieste haan’, dartelde een ‘moedig veulen’ of balkte de ‘koppige ezel’, terwijl de ‘schoone pauw’ glorieus zijn staart openplooide. In een avondboom zat ‘vroede uil’ en in de weiden waar ‘jonker kalkoen’ liep,
bultten de zandige hopen waaronder ‘blinde mol’ zijn werk deed.
Ook Aesopus moest de akker op en werd er vertrouwd met de dieren - als we zijn biografie mogen geloven - en ook de jonge La Fontaine trok wel eens mee met
| |
| |
zijn vader, die meester van waters en bossen was in het hertogdom Château-Thierry. Heeft dit ertoe bijgedragen dat zij menselijke deugden en ondeugden via dieren in hun fabels en/of dierensprookjes benaderden?
Als leerling aan het Klein Seminarie te Roeselare, waar de muren nog vertelden van Gezelle, Verriest en Rodenbach, bleef De Laey een ietwat zwaarmoedige denker die zweeg en keek en dan plots spottend uit de hoek kon komen, zonder te kwetsen, maar bewijzend dat hij toen al een goed fotograaf van de menselijke gebreken was. Anderen zagen in hem een ‘speciale’. Hoewel wiskunde en natuurkunde hem interesseerden, ging zijn voorkeur toch uit naar Nederlands en Latijn, dat hij trouwens op het einde van zijn humaniora vloeiend sprak en schreef. Hij koesterde de klassieke schrijvers: de op epitheta verliefde Homeros, de luchtige Anakreoon, de geestig en keurig karakteriserende Horatius. Maar ook de uitstekend observerende La Fontaine, de mystieke Thomas à Kempis en de Duitse dichter-theoloog G.E. Lessing (met zijn Fabeln) waren hem bekend en hebben hem op een of andere manier beïnvloed. In welke mate dit gebeurde, kan later wellicht het voorwerp van een onderzoek vormen.
In 1896 trok De Laey naar Leuven om er geschiedkundige wetenschappen en rechten te studeren. Hij logeerde er in ‘den Just Lips’. Het werden de gelukkigste jaren van zijn leven: studeren, schrijven, wandelen en discussiëren. De Leuvense leute bleef hem niet vreemd, maar hij keek van op afstand. Over de rechtenstudie schreef hij - zichzelf relativerend - lichtjes ironiserend. Horatius en Lessing bleven geliefd, Tacitus en Caesar kwamen erbij. Hij hanteerde de pen met een uitzonderlijk gemak en onderging een sterke invloed van professor P. Alberdingh Thijm. Deze liet De Laey een groeiende sympathie voor de Renaissance koesteren. Ook met de latere hoogleraar Jan Emiel Vliebergh (1872-1925), eveneens een product van het Klein Seminarie te Roeselare, zou hij vriendschappelijke banden aanknopen.
Intussen werd de student door zijn bijdragen in het studentenblad Ons Leven (hij behoorde tot de redactie sinds 1896) en het Leuvense studentengenootschap Met Tijd en Vlijt door zijn geestigheid en positief denken, en niet in het minst door zijn jong flamingantisme in de zin van Vermeylen, een der meest populaire studenten van de Alma Materstede. Iemand waarvoor men eerbied opbracht. In de bossen van Heverlee las hij de volksalmanak 't Manneke uit de Mane, schakel met het moederland West-Vlaanderen. Maar je kon hem ook aantreffen in het aloude, bekende studentencafé Den Bel. Al was hij introvert, hij was zeker niet wereldvreemd. Scherp zag hij wat verkeerd was en onmiddellijk reageerde hij over zijn waarnemingen en bevindingen met een fijne, meestal scherpe uitspraak of mop, veelal op rijm. Hem horen voordragen was een genot. Zo getuigden zijn goede vrienden Em. Vliebergh en J. Persyn. Hij bezat een fijnbesnaard satirisch-humoristisch talent.
In 1902 was hij de secretaris en de bedrijvigste schrijver van Met Tijd en Vlijt en tezelfder tijd een der meest gegeerde opstellers van Ons Leven. Je kan hem een Vlaamse Piet Paaltjens noemen, op de studentenfeesten de uitgelezen toaster, van wie men altijd een sneer kon verachten op de franskiljonse fatten die zo graag bij de tailleur of de coiffeur vertoefden. Hugo Verriest, ooit getuige van zijn optreden, was verrukt over de taalvaardige jongeman. Hij bleef ook na zijn studies in Leuven en was er een gevierd spreker die bekoorde door zijn vitaal optreden en zijn grote belezenheid (Goethe, Cervantes, Heine...).
In 1898 behaalde De Laey de licentiaatstitel in geschiedkundige en zedenkundige wetenschappen en in 1900 het doctoraat in de rechten (huidige licentie). In 1898
| |
| |
verschenen Ook Verzen, een bescheiden debuut met knipoogjes naar Horatius en Lessing. Het best zijn de Vacancerimen op z'n Westvlaams, geestige rijmpjes die niet wars zijn van enige spot.
Na een zevenjarig verblijf verliet hij zijn geliefde Leuven om stage te lopen bij meester Lebon in Antwerpen. Zijn geschriften bleven ondertussen vlijmend geestig. Hij verachtte kuddegeest - alle hoofdpersonages in zijn dierensprookjes zijn individualisten die koppig hun eigen weg gaan, soms tot eigen scha en schande. Hij was democraat door dik en dun en zijn Vlaamsgezindheid was niet schreeuwerig, maar hij ijverde naar een intellectuele Vlaamse Beweging toe. Terecht wordt hij beschouwd als een der wegwijzers in de culturele Vlaamse ontvoogdingsstrijd. Het liefst verwijlde hij in het museum Plantijn Moretus en het Museum voor Schone Kunsten. In 1902 verscheen een tweede verzenbundel, Van te lande, het resultaat van een scherpe opmerkingsgave, met rake, schilderachtige tafereeltjes, vloeiend, kleurrijk en volks. Een verblijf van een maand in Italië in 1903 zou zijn weerslag vinden in een reportage in Dietsche Warande en Belfort: Kleinmalerei vol pit en nog steeds goed leesbaar.
De hartziekte bleef aan zijn gezondheid knagen. Hij gaf de advocatenpraktijk op en zou zich voor goed terugtrekken in de geliefde heimat te Hooglede (1904). Falco (1905) is een eerder mislukt toneelstuk, net als zijn tweede poging op dat terrein: Hardenburg (1907). Veel waardevoller was Flandria Illustrata uit 1905, waarin de schilder met woorden weer volop aan zijn trekken kwam. Ook Bespiegelingen getuigde van de afgelegde afstand sedert hij Ook Verzen had uitgegeven: hij was ondeugender, en niet zelden onmeedogend voor de politici. Onuitgegeven rustten ondertussen de dierensprookjes uit 1906-1907 nog in de map.
In al de opgesomde geschriften blijft holle pathos De Laey vreemd. Maar zelden laat hij in het diepste van zijn ziel kijken. Ogenschijnlijk beschrijft hij alleen maar wat buiten hem gebeurt. De aandachtige lezer die zijn levensavontuur kent, zal echter door (vooral) de dierensprookjes zijn eenzaamheid aanvoelen, net als een blijvende weemoed, omdat hij door zijn zwakke gezondheid niet kàn zijn wie hij zou willen zijn. Hij lijdt aan zijn lichamelijke beperktheid. Hij zou de reiger willen zijn die hoog naar de zon klimt, niet de blinde mol die zich wel gelukkig weet, maar het volle licht van het leven niet ervaart. Ook al was hij te Leuven ‘de lustige krekel’, al te vroeg trad de herfst in hem, die hem in Hooglede tot een na-peinzend en observerend leven dwong. Hij bleef vlijtig meewerken aan Hoger Leven en verliet een laatste keer zijn Hoogleedse kluis om te Roeselare de Rodenbach-feesten bij te wonen. Hij stierf op 16 december 1909. Zijn vader stuurde een telegram naar Omers vrienden Em. Vliebergh en J. Persyn met de mededeling: ‘Omer overleden te 9 uren, hij ruste in vrede’. Met diezelfde vredewens had Omer K. de Laey Van Lustigen Krekel, een van zijn beste dierensprookjes, besloten. De tekst van dit sprookje wordt hier integraal opgenomen (p. 69-70).
Em. Vliebergh en J. Persyn, met wie hij in Hooglede geregeld correspondeerde, zullen bij Lannoo in 1913 zijn volledig werk in twee delen uitgeven: Het werk van Omer K. De Laey. In dit verzameld werk verschenen voor het eerst de dierensprookjes en zijn nooit eerder gepubliceerde brieven, waarin we De Laey leren kennen als een sterk relativerende idealist, een der eerste katholieke volwassen (nietromantische) flaminganten. Een tweede, nagenoeg ongewijzigde, uitgave verscheen in vijf delen bij dezelfde uitgever in 1941-1942.
| |
| |
| |
‘Van Zoet en Zerp. Kleine sprookjes voor groote kinders’
Het bundeltje dierensprookjes bevat negentien korte verhalen, het kortste amper één bladzijde (Van Schuchtere Tortel), het langste slechts twee (Van Wreeden Snoek). Iedere titel begint met ‘Van’. Alle dieren behoren tot het onmiddellijke waarnemingsveld van de schrijver: de reiger, de ezel, de zwaan, de haas, de haan, de mol, de tortel, de kat, de kraai, de krekel, de pauw, het veulen, de uil, de snoek, de gans, de kikker, de vlinder, de kalkoen en de zwaluw. In de titel typeert De Laey het dier dat de hoofdrol speelt telkens met een schilderend adjectief. Bepalend daarbij zijn de kleur (‘aschgrauwe reiger’), een karaktertrek (‘koppige ezel’), een lichamelijke eigenschap (‘blinde mol’) of een karakteristieke beweging (‘schichtige zwaluw’). Binnen het verhaal wemelt het van adjectieven en epitheta: geen dier, plant of natuurverschijnsel ontsnapt eraan: ‘goedige brasem’, ‘neuriënde mugge’, ‘kittige waterratte’, ‘zwalpende trillingen’ door het water, ‘wijze paling’, ‘oolijke visscher’, ‘loddelijke sterren’, ‘warzuchtige zonne’... Nu en dan volgt hij Homeros en gebruikt hij tweeledige epitheta (bijv. ‘scherpgetande snoek’). Heel wat woorden en uitdrukkingen zijn West-Vlaams getint en doen wel eens naar Loquela en andere idiotica grijpen. De Laey bleef immers - in navolging van menig ander West-Vlaams particularist - in de West-Vlaamse moedertaal schrijven.
Vooraleer we in detail treden is het wenselijk één verhaal integraal te reproduceren. Omdat de krekel zowel bij Aesopus als bij La Fontaine zijn lustige, maar ongelukkig eindigende rol speelt, opteer ik voor Van Lustigen Krekel. Deze keuze is mede bepaald door het feit dat De Laey in dit dierensprookje zijn Leuvense vrolijke tijd licht ironiserend op de korrel neemt (p. 69-70).
De verhouding krekel/mier wordt door De Laey heel anders ingevuld dan bij Aesopus en La Fontaine. De Franse fabeldichter vertelt vrij sec hoe een krekel de ganse zomer zong en dan bij het blazen van de winterse noordenwind berooid bij de mier aanklopt. Als hij enkele graankorrels lenen kan, is hij reeds tevreden en hij zal het geleende met interest terugbetalen. Wanneer de mier koeltjes vraagt wat de krekel tijdens de zomer deed, is het antwoord zingen, waarop de economisch redenerende mier droog repliceert dat de krekel dan nu maar dansen moet. Een fabel in de enge zin van het woord: een kort dramatisch gebeuren waarin dieren de menselijke natuur hebben aangenomen. Ze praten zoals mensen, hebben driften en gevoelens, kennen dezelfde tegenslagen of geluksmomenten, maar blijven toch ook dieren: een krekel die in de zwoele zomernachten sjirpt, mieren die intussen ijverig wintervoorraad aanleggen. Na het verhaal volgt de moraal in functie waarvan het verhaal uiteindelijk geschreven werd. La Fontaine geeft een les in economie.
Dit doet De Laey zeker niet. Er kan hoogstens gesproken worden van een ‘fabel’ in de ruimste zin van het woord, een fictief verhaal. Het betreft een kort dramatisch gebeuren, echter met een zekere breedvoerigheid verteld, onderhoudend en ontspannend, niet belerend of verbeterend. Waar La Fontaine en zeker Aesopus elk overbodig woord vermijden - we vinden er weinig adjectieven - strijkt De Laey een kleurig palet uit. Lustige Krekel is een vrolijk en overal geliefd troubadour, waarvan de komst op gejuich wordt ontvangen. Alle dieren zijn meteen in de weer. Zij houden van zijn (bijna Uilenspiegeliaanse) fratsen; hij heeft fans te over. In zijn aanwezigheid voltrekt zich een spetterend en uitbundig openluchtfeest, de hele nacht door, gelardeerd met ‘drollige kluchten’, het na-apen van deftige mensen, gegoochel met een strohalm of dauwdruppel, gezang en gedans tot in de prille morgen,
| |
| |
VAN LUSTIGEN KREKEL.
Omtrent de zoele hondsdagen wandelde Lustige Krekel de rijpende korenstukken in.
Hij droeg zijnen vedel op zijnen rug vastgebonden en ontmoette algauw de trage slekke. Daar de trage slekke een weergalooze babbelkous is, liep seffens de mare op wieltjes:
- Lustige Krekel komt! Lustige Krekel komt!
De neuriënde muggen droegen ze door de weiden mede en langs de poelen en naar de bosschen en eer het deemsterde stond de gansche streek al op sprieten.
Lustige Krekel moet ge weten was overbekend als een vroolijke makker en stak guitenstreken uit allerhande. Nu eens verschalkte hij de moedernaakte rupsen, die knauwden op een groen blad. Hij miek hen wijs dat hij de pimpelmees gezien had en de arme sullen wisten niet waar te belanden van benauwdheid.
Dan weer bakte hij eene poets aan de spinnende kobbe en lokte den vinnigen horzel in heur splinternieuw net. De speelsche vliegen gonsden van pret, als zij zagen hoe de vinnige horzel het splinternieuw net tot flarden scheurde en op den hoop toe de spinnende kobbe met een duchtige afranseling bedreigde.
Doch het was bovenal bij het schemeren van den avond, dat Lustige Krekel zijn gekste perten uitmat.
Hij had op een zandigen molhoop, in de open lucht een schouwburg opgetimmerd. En daar stroomden van heinde en van verre bijeen de zwervende mieren na hun dagwerk en de schilddragende duizendpooten en de vadsige hagedissen en tot de dertele veldmuizen toe, die zitting namen op den engelenbak.
Nauwelijks was de luchter ontsteken van de sterren of Lustige Krekel klauterde op zijn tooneel.
Hij gaf zulke drollige kluchten ten beste en aapte zoo
| |
| |
geestig de deftige menschen na en goochelde zoo behendig met een stroohalm of met een dauwdruppel, dat al zijne hoorderen schokten van lachen.
Toen haalde hij zijne vedel uit en stemde de snaren en streek erover met zijne wriemelvlerken. En de deuntjes mommelden of kneuterden of ratelden zoo schalks, dat de dertele veldmuizen dansten op hun engelenbak en dat de vadsige hagedissen huppelden en dat noch de mieren, noch de duizendpooten hun wiplust konden bedwingen.
De molhoop daverde onder het maatslaande getrippel en men zong en men zwierde en 's morgens als de zonne rees vedelde de speelman in het zweet zijns aanschijns, nog altijd even dapper en nog altijd even blij te moede. En zoo gebeurde het elken nacht. En overal waar Lustige Krekel op den dril ging, was het kermis en fooi.
En weken lang jokte hij met de noeste bieën en joelde met de zotte vlinders en lanterfantte met de reuzige sprinkhanen.
En van lieverlee zakte de herfst af. De nachten verkoelden en het koren was geschoren. Nu begon Lustige Krekel te mijmeren en hij zweeg. De gulle prikkeling van vroegertijds kwijnde weg uit zijn lijf en op zekeren uchtend vonden de zwervende mieren hem verkleumd liggen van koude en zieltogend langs een graskant.
Met betraande oogen sleepten zij zijne overblijfselen grafwaarts. En de trage slekke, die hen zag voorbijtiegen, had spoed allerwegen het nieuws rond te vertellen:
- Lustige Krekel is dood! Lustige Krekel is dood!
- Is Lustige Krekel dood? vroegen verschietend de schilddragende duizendpooten en de dertele veldmuizen en de vadsige hagedissen. En prangend medelijden welde op in hunne borst en zij dachten:
- Hij was een vroolijke makker, dat hij in vrede ruste! Amen.
| |
| |
een zomer lang. Enkele kenmerken van de fabel in enge zin blijven: dieren die praten en handelen als mensen en toch hun eigen natuur behouden. De slak is traag, de muggen neuriën, de ‘kobbe’ spint, de mieren zwerven onrustig en de horzel gonst vinnig. Zij zingen en dansen en zijn gelukkig, maar ook verdrietig, want als de herfst komt en de oogst binnen is en de krekel in ernstige moeilijkheden geraakt, blijken de mieren zich over de lustige krekel te ontfermen. Ze slepen hem met betraande ogen naar een graf en alom welt medelijden op. De zakelijke koelheid van La Fontaine maakt plaats voor innig medeleven en droefheid om het scheiden. Verhaal, beschrijving, dialoog, actie, karaktertekening, dit alles deelt het dierensprookje van De Laey met de klassieke fabel. Maar de moralisatie, zo eigen aan de fabel, is er schijnbaar niet, toch niet in de echte zin van het woord. Men kan eerder van een dubbele bodem spreken. De mens achter de krekel was de schrijver zelf. In Leuven was De Laey in het studentenmilieu bekend als een geestigaard die graag poetsen bakte en plots gevat uit de hoek kon komen. Dan moest hij het podium op, hij, de ‘vedelaar’ (dichter), die als een vervelende horzel de franskiljonse spinnen de duivel kon aandoen. Helaas, dit jolig leven is echter van korte duur. De ziekte knaagt aan de krachten, de herfst valt nog jong in zijn leven in. Hij verdwijnt van het toneel. Zijn vrienden krijgen het droeve nieuws van zijn overlijden. Maar goed, het leven gaat verder; dat hij ruste in vrede.
In dit verhaal herkennen we al de kenmerken van de schrijver De Laey: een sterk waarnemingsvermogen, een geestig verteller, een barokke pen in de West-Vlaamse taal gedoopt, wel spottend, maar niet echt kwetsend. We ervaren ook een tikkeltje weemoed, om wat het gestel niet toeliet. Een berispende mier zou daar niets aan kunnen veranderen: dansen kon wellicht niet. De Laeys dierensprookjes zijn sterk autobiografisch.
| |
Over dieren en over zichzelf
Van Aschgrauwe Reiger vertelt duidelijk over de ambitieuze De Laey die droomt van de hoogste hoogten, terecht gezien zijn begaafdheid, maar die door een lichamelijk tekort verplicht wordt zijn vlucht-dromen te vergeten. Op een zomerse morgen stijgt de reiger de lucht in. Hij heeft slechts één doel: hogerop, boven alle andere vogels te vliegen, hoog verheven boven de mensenwereld, hoger dan de boosaardige valk. Steeds hoger, het azuren uitspansel in, weg van al het kleine gedoe, naar het licht, de zon toe. Hij streeft naar een gelukzaligheid waarin geen verlangen meer is. Maar dan roept zijn beperkte lijf hem tot de harde werkelijkheid terug en krijgt hij honger. Wijken wil hij echter niet, hij wiekt de oneindigheid in. Maar onverbiddelijk legt het lichaam zijn wetten op. Hoe hij ook worstelt, hij moet terug naar het banale beneden ‘uit nooddruft en ellende’ om er ‘vleezige wormen en klibberige slekken en ander ongedierte’ te vangen ‘als voorheen’.
Daar waar het slot van dit ‘Ikaros-verhaal met goede afloop’ eerder gelaten en weemoedig klinkt, is dit niet het geval voor het slot van het verhaal over de koppige ezel, waarbij heel wat sarcasme doorklinkt. Bij dit, en ook bij andere verhalen, krijgt de lezer de indruk dat deze verzameling verhalen is ontstaan uit wrok om eigen onmacht. Zichzelf overschatten deed De Laey niet en overmoed was hem vreemd, toch is het opvallend dat hij de personages ten onder laat gaan aan deze gebreken. Koppige Ezel krijgt meer stokslagen dan hem lief is en valt onder de weg dikwijls stil (een beeld uit het eigen levensverhaal). Toch blijft hij smachtend en enthousiast naar de zon kijken, want ‘Koppige Ezel was een dichter’. Daar begreep
| |
| |
Haan, illustratie van Grandville (uit: Scènes de la vie privée et publique des animaux, 1842).
de schraapzuchtige molenaar niets van: er moest worden gewroet. De ezel leefde in alles anders dan de overige dieren. De dingen waarop niemand belust was, bevielen hem des te meer, want Koppige Ezel was ook een wijsgeer. Hij deed minachtend over het gedrag van de molenaar en de andere schampere mensen en ‘schokschouderde om hunne bekrompenheid’. Hij observeerde en ‘wist danig veel dingen’, maar was geen vleier genoeg om daarvan te profiteren. Hij sterft in de grootste ellende. Een ‘ploter’ (onthaarder van dierenvellen) zal met zijn ‘verveerlijk schindmes’ zijn vel afstropen en het tot leder maken. ‘En thans noemen de schampere mensen dit gereede vel 'perkement' en schatten het zeer hoog, om ermee de prachtboeken te binden, waarin ze hun zoogezegde geleerdheid hebben neergeschreven.’
Waar Aristoteles in de fabel alleen dieren en geen mensen duldt, volgt De Laey Aesopus en La Fontaine, die de mens in hun fabels een rol laten spelen. De Laey laat in zijn dierensprookjes zelfs de planten en weer en wind praten.
Overmoed of zelfoverschatting is de menselijke ondeugd die De Laey blijkbaar het meest opvalt: vermeende menselijke macht of superioriteit die bijna altijd faliekant afloopt. In Van Driesten Haan is het hoofdpersonage een vechthaan (nabij de Frans-Vlaamse grens, aan de Schreve, werden/worden in België verboden hanengevechten georganiseerd). Hij waant zich onoverwinnelijk, maar hij botst op zijn meester en wordt doodgestoken. De ‘schalke boer’ pluimt hem nadien en de volgende middag smulde die met zijn huisgenoten ‘aan Driesten Haans gebeente, dat het sap langs hunne kin liep.’
Schuwe Kraai is tuk op versbezaaide akkers. De struiken verwittigen de kraai dat de ‘struische zaaier’ met een geweer (‘ijzerenstok’) in de elzenhagen verdoken zit. Met haar soortgenoten blijft zij echter onvervaard tussen de korenschelven op jacht gaan, onverbiddelijk voor een ‘vleezigen worm’. Dan volgt een knal. Zij kan nog vluchten, maar onthutst moet ze vaststellen hoe ‘heur beste zwart kleed nu gehavend was’.
Ook Moedig Veulen zal worden geveld. Hij wordt een paard van een fiere officier,
| |
| |
‘een knappen kerel’, waarmee hij de vuurdood zal inrennen. Hetzelfde fatale lot is Wreede Snoek beschoren. Hij is heer en meester in de diepe wateren van de vijver. Als jongeling dartelt hij mee met de andere vissen, tot hij zich ontpopt als een geducht moordenaar. Zijn wreedheid wordt zo erg dat alle andere vissen beraadslagen hoe ze hem mores kunnen leren. Twee wijze karpers zullen onderhandelen, maar Wreede Snoek paaide behendig de gezanten met beloften (enige vergelijking met Reynaert ligt hier voor de hand). Het hek is nu helemaal van de dam. Gekerm alom, en stel je voor: de ‘stekelige baarzen spanden gaandeweg met hem mee’. Tot de snoek een bliek vangt en meteen een vlijmende weerhaak in zijn bek voelt. Dit begin van het einde voor de snoek is een grote vreugde voor de andere vijverbewoners.
Bloode Puid kibbelt en spot met de bewoners van de (ganzen)vijver. Verhalen over ‘scherpgetande snoek’ raken hem niet tot de ‘genebde reiger’ zijn gekwaak hoort: ‘ja dan zag de kittige waterratte hem voor eeuwig in het slindend keelgat van den genebden reiger verdwijnen.’
Kriele Vlinder fladdert de zomer door op de wieken van de wind, zijn menner en raadgever. Laat de mieren en bijen maar zwoegen, ‘zij tobben hun zelven af, omdat zij niet weten wat het beduidt te leven!’ Nooit verzadigd dwarrelt hij van bloem tot bloem en de ‘lijze’ wind vertelt hem dat niemand als hij er een handje van weg had om ‘de heimelijkheid te ontzwachtelen!’ Hij wervelt tot hij duizelig wordt en ‘het zilverwaas zijner wieken’ afschilfert. In de herfst stort hij zieltogend neer. ‘Hulp! Hulp! Kreet hij. Doch de lijze wind, die zijn veege klachte hoorde, gekscheerde nu akelig in de kruinen der boomen.’
Kleurige verhalen zijn het, getuigend van rake observaties, wellicht in navolging van Horatius, met wie De Laey ook de geestigheid gemeen heeft, maar zonder een expliciete zedenles. Die zit in het verhaal zelf verweven: de onmeedogende wet van het leven dwarsboomt jong idealisme (de reiger en de ezel); de menselijke overmoed wordt bestraft (de haan, de kraai, het veulen, de vlinder, de kikker); misbruik van macht leidt uiteindelijk tot ondergang (de snoek).
Spottend worden menselijke ondeugden in dieren geprojecteerd. Jonker Kalkoen is een Baas Gansendonck zonder weerga. Hij beweert ‘uit edel bloed gesproten’ te zijn, want zijn voorouders leverden de veders ‘waarmee de deftige menschen pluimenbessems mieken om hun huisraad af te stoffen’. Zijn parool luidt: ‘Kijkt eens naar mij, rustici! kijkt eens naar de deftige menschen!’ Hij siddert van toorn als de lome ganze hem verwijt ‘den groote’ uit te hangen. Hij wil de merel als voetknecht aanwerven, maar die lacht hem uit. Uiteindelijk kan hij twee ‘bonte schaapeksters’ overhalen zijn lakeien te zijn in ruil voor kost en inwoon en nu en dan een ei. Plechtig schrijdt hij over het erf en de twee schaapeksters wippen gedwee achter hem aan. ‘Nu komt hij aan met twee eierzuipers!’, spot de loome ganze. Er wordt zo hard gelachen en getreiterd tot de twee slippendragers op de vlucht slaan. Jonker Kalkoen, zo gesteld op omgang met deftige mensen, ja op onsterfelijke roem, ‘wierd dan en wordt steeds deerlijk voor den aap gehouden en uitgejouwd’. Doelt De Laey hier op de franskiljonse fatten die hij in Leuven ontmoette?
In weer een ander sprookje moet de spotter ‘Loome Ganze’ het zelf ontgelden. Gulzige schooier die ze is, propt ze zichzelf vol tot een waggelend gevaarte. Geen worm krijgt genade. Al wat de boer haar voorzet, schrokt ze gretig naar binnen en tijdens de koude winter jaagt ze harteloos het hongerige roodborstje weg. Dat de schalke boer haar nu en dan vastgrijpt om haar gewicht te schatten verontrust haar
| |
| |
niet. Even voor kerstdag is de boer tevreden met het resultaat. Een poos later ‘hing het doode lichaam te stremmen aan een nagel nevens het vensterluik’. Zo worden mensen versmacht in hun eigen vet.
In Van Witte Zwane maakt De Laey zich gedempt vrolijk over weer een ander menselijk gebrek: de pronkzucht. Witte Zwane is een ijdeltuit, fier op ‘heur prachtlijf’. ‘Kroonhalzend’ roeit ze naar de oever. ‘En als de zonne reeds hoog in den hemel zat, had Witte Zwane nog niets uitgericht tenzij heur eigen gewasschen en gekamd en in den spiegel bekeken.’ Puilogende kikkers zijn jaloers en kwaken luid om ze te tergen, maar verdwijnen zodra ze met ‘gespalkten bek’ op hen afkomt. Kritiek op de pronkzucht en groot observatievermogen blijkt ook wanneer de Witte Zwane vol staatsie over het watervlak glijdt: ‘En de eenden, die in de modder slampampten, en de waterhoentjes, die in het spichtig riet nestelden, en de kievitten, die door de blauwe ruimte voorbijzeilden, keken alle met lodderoogen naar de Witte Zwane en heur edelen overmoed en heur hoofsche bevalligheid.’
Hoe de mensen het elkaar voortdurend lastig maken vind je terug in het sprookje Van Vluggen Haas. Vroeg in de morgen ligt de haas verscholen in een korenveld. De ‘gulle zonne’ geeft hem een goed gevoel, tot een ‘neerstige mier’ tussen zijn tenen ‘krevelt’. Hij rekent met haar af, maar meteen dreigt nieuw ongemak wanneer een ‘trage slekke’ zijn bek wil vervuilen. Vlugge Haas schept er plezier in haar schrik aan te jagen. Intussen heeft een dikke spin haar net gespannen en wil een laatste draad aan zijn oor vasthechten. Hij schudt haar de wijde wereld in. Nog is er geen rust: de ‘wepel leeuwerk’ boven zijn leger ‘kleppervlerkte en kwinkelsloeg en tierelierde, dat hooren en zien verging’. Terwijl hij zich aan dit alles doodergert wordt hij de speurende jachthond gewaar. En meteen slaat hij ijlings op de vlucht.
Wie op een boerenerf ooit al eens nauwkeurig een kat observeerde, zal in Van Looze Katte de detaillistische waarnemingskunst van De Laey ervaren. Hoe ze ligt te ‘spinronken in den hoek van den heerd’. Nu en dan trekt ze de wimpers open, wat wantrouwig, de grillige vlucht van een vlieg in het oog houdend. Hoe ze dommelend droomt van dartele muizen en als het water van de ketel sist als een weerlicht naar buiten loopt. Hoe de andere dieren reageren als zij op het erf verschijnt. De kippen die hun halzen rekken en de drieste haan die ‘op zijn hooge beenen’ het gevaar komt bezweren. En hoe de kat ‘bedremmeld’ afdruipt op ‘heur zachte zokken.’ Ze hurkt neer in de schaduw van een perenlaar, likt de zachte voorpoten en wast zich. Intussen houdt ze ‘de batsche hond’ in de gaten. Ze springt langs de stam en slaat haar nagels diep in de ruige schors, de borstels op haar rug hoog van gramschap. Als hij weg is, kruipt ze ‘sluiksgewijze’ de schuur in. Ze zet zich op de loer boven de dorsvloer en luistert roerloos naar de dartele muizen die in het stro knagen. ‘Dan richtte zij zoetjes-traag heur veerachtig lijf op en kwispelde den top van heuren steert over en weer, en plofte lijk een steen nerewaarts.’ Eén muis mag het voorgoed vergeten.
De vier nog niet besproken sprookjes nemen een aparte plaats in. Telkens hekelt De Laey zachtzinnig de bekrompenheid van de mens en zijn gebrek aan levenskunst. Vroede Uil leeft als de ‘schampere menschen slapen’. Overdag verstoren ze ‘den grootschen huldezang van Gods schepping’. Of ze blijven gelaten soezen in hun beperktheid, zoals Blinde Mol, die al tevreden is met een ‘vleezige worm’, maar die nog nooit de ‘gulden zonne’ gezien heeft.
Dan heeft Schuchtere Tortel het beter voor. Hij huist als een kluizenaar in de donkerrode kruin van een beuk in het woud. Boven hem wemelt het hemelsblauw en
| |
| |
is er de zonnegloed, beneden zijn er lommer en koelte. Niets verstoort de ongerepte stilte. Alleen het eekhoorntje wipt elke morgen hups voorbij. Schuchtere Tortel slijt zijn dagen in eenzaamheid, ‘doch de ingetogen vreugde van 't gemoed beglimpte heur rustig bestaan’ (cfr. de laatste rustige jaren in Hooglede). Alle vogels eerbiedigen zijn rustige eenzaamheid, zelfs de onbeschofte gaai ‘hield om heurentwil zijn gezwets in’. De gespikkelde lijster brengt haar lust met zijn ‘fulpen tale’ (fluwelen). En als de avond valt, kirt de tortel meewarig en openbaart zij de zaligheid van ‘heur zoeten vrede en van heur trouwe liefde’.
Van Schichtigen Zwaluw zou ik een echte fabel willen noemen, waarin De Laey meteen ook een stuk eigen, positieve levensfilosofie legt en waarin hij zijn eigen levensideaal verwoordt. Pas geschapen door God, verlooft Schichtige Zwaluw zich met de lente. Dit vertellen toch de andere vogels en de kruiden van de aarde. Waar de bevallige lente ook gaat, steeds weet de zwaluw haar in te halen. Maar wijsneus koekoek negeert dit spottend en nijdig: dit sprookje doorstaat ‘den toets der critiek’ niet. En malle spreeuw gekt hem na. Eeuwig verloofd? Oudewijvenpraat! Wie dit niet willen geloven, worden uitgemaakt voor ‘lompe loeders’. En dan lengen de dagen, de zon klimt hoger en hoger en het nieuw groen barst uit de hagen. Van Schichtige Zwaluw is er geen spoor.
Een heerlijke morgen, toen het al in de lichte zonnelaai stond:
- ‘Schamele dutsen, grijnslachte de malle spreeuw, verbeidt ge nog altijd dien schoonen verloofde?
Maar op de eigenste stonde hoog in 't welvend uitspansel klonk schielijk een guitige stemme:
- Hier ben ik! Hier ben ik! -
Eenieder keek op. Schichtige Zwaluw was het. Honderden malen achtervolgens schoot hij over en weder, en schaterde zijn eeuwige bruid ten gevalle: Hier ben ik! hier ben ik! hier ben ik!
En vele vogelen des hemels en alle kruiden van de eerde jubelden dan blijde hun geloof uit, dewijl ondanks den barren winter - twee dingen onverlept gebleven waren: de schoonheid en de trouwe.
Schoonheid en trouw, dit is de levensboodschap van de fijnbesnaarde renaissancist, van de diepgelovige, Vlaamsgezinde democraat. Een blijde boodschap ook. Dat dit sprookje de bundel afsluit is daarom ook betekenisvol.
| |
Een brief over de dierensprookjes
De aparte plaats die De Laey in de galerij van de dierenvertellers inneemt, is hier gedeeltelijk beantwoord door de vergelijkingen met Aesopus en La Fontaine. Ook deze plaats kan nog gepreciseerd worden. Hoe De Laey zelf over zijn sprookjes dacht is wel eenvoudig op te maken. We kunnen enkele ideeën afleiden uit een brief uit oktober (de precieze dag is niet bekend) 1907, wellicht gericht aan zijn goede vriend, de Leuvense hoogleraar Emiel Vliebergh, naar wie De Laey in zijn Hoogleedse periode geregeld schreef. De brief is een reactie op de lectuur van de dierensprookjes door drie (Leuvense?) hoogleraren, wellicht de professoren L. Scharpé, E. Vliebergh en J. Persyn (of De Cock?). Wij citeren de brief in extenso.
| |
| |
Oktober 1907
Dank u hartelijk. De wijsheid sprankelt uit uw brief, lijk de gensters uit een scharesliepsteen. Anders kon het wel niet, vermits drie hoogleeraars op ‘het rijk der dieren’ hun vernuft aan 't scherpen gingen. Wees nu maar zoo goed een potloodstreepje te trekken onder alle woorden en de wendingen die u 't meest bevreemdend of verkeerd voorkomen. Dat is 't voornaamste. Wanneer ik tijd en lust ertoe heb, herspan ik dan den ganschen boel eens op 't getouw. Wat de uitgave betreft daarmee zit ik nu nog zoo zeer niet in. Komt tijd, komt raad, en daarbij mijn letterkunde slacht de sigaren. Zij wint erbij een tijd lang onaangeroerd en vernageld in de bestoven kist te blijven liggen. Uiertetsig is, zooals ge schrijft keeraafsch. Over dingelen lees ik bij Gezelle: in 't Friesch, diggeltje, in 't Engelsch: to ding, to dingle, in 't Zweedsch, in 't Yslandsch: dingla; in 't Deensch: dingle, wemelen, wabberen, laaien. Ik sta niet sterk genoeg in mijn taalkundige schoenen om daar een eigen oordeel over te vellen en ben het met u volkomen eens om bij voorkeur slechts gewoordenboekte woorden te gebruiken. Mijn oude meester Lafontaine, en na hem sommige wildstroopers en ander vernuftig klootjes-volck dezer streke hebben me geleerd hoe de dierenwereld ga te slaan. Die ongeschoolde lieden - thans heb ik het over klootjes-volck - zetten alles om in handeling, zooals gij en Lessing zoo doctoraal weet te zeggen d.i. beschrijven het coëxisteerende in de ruimte als successief in den tijd. Bij hen heb ik dus die methode gestolen. Eerste plagiaat. Dan mijn oude meester Lafontaine heeft me terecht of ten onrecht wijs gemaakt, dat men met een knap verouderd woordje op z'n Rabelais' tusschen de deftige-lieden-taal hier en daar in te lasschen, zijn stijl veel saveur gauloise, dit beteekent voor Vlaanderen aardreuke, dierreuke en
boschreuke kan bijzetten. 'k Heb gemeend mijn lieve lezers te gevalle dezelfde kneep te mogen aanwenden. Tweede plagiaat. Gij echter citeert den blinden Homeros en maakt gewag van een derde plagiaat. Al wat op drie pikkels staat, staat vaste. Doch om wille der waarheid. die ik altijd (verhoop ik toch) zeer lief heb gehad, kom ik daar deemoedig tegen op. De subtiele schoonheden der Ilias zijn voor mij lijk voor Pol Wilmans, onder den dorren griekschen taallast te loor gegaan en ik bezat Vosmaers boek niet om die leemte aan te vullen. Dus geen bewuste invloed. Doch dit neemt niet weg dat onbewuste invloed dwars door gesloten deuren en vensters op iemand kan inwerken. In kunstzaken en ook in wijsgeerige en andere hangen vele gedachten in de lucht en hij zelf die als het meest oorspronkelijk bekent (sic) staat, doet doorgaans anders niet dan zich op passieve wijze zorgeloos er door te laten beinvloeden. Ergo derde plagiaat. Aldus staan die sprookjes nu uitgekleed vóór u. De gordijn van het procédé is weggetrokken en er valt te zien of ze nog genoeg temperament om het lijf over hebben om hun schamele naaktheid te duiken. Als mediteerend wandelaar heb ik ze in de velden en langs de wegen opgevangen en verlang thans even zeer
| |
| |
als gij naar het einde van dit abominabel weder en naar de zon, de echte zon - welke geen ‘zon in blikjes’ bekwaam is of ooit bekwaam zal zijn te vervangen.
| |
Postume publicatie
De zon waar De Laey in het sprookje van de Schichtige Zwaluw zo naar verlangde, heeft in de laatste levensjaren niet zo erg veel meer geschenen. Op 3 december 1909 schreef hij: ‘Mijn gezondheid verzwakt wederom.’ Hij vermoedde dat dit het einde zou worden. Hij wenste dat zijn handschriften bij Vliebergh zouden terechtkomen.
Samen met Julius Persyn zal deze laatste het volledig werk van Omer Karel de Laey in 1913 uitgeven. Een gelukkig initiatief dat ons vandaag toelaat een ‘vergeten’, maar merkwaardig man terug onder de aandacht te brengen.
| |
Bronnen
Primair
Ch. Aubertin, La Fontaine. Fables (Nouvelle édition), Parijs, z.j. |
E. Vliebergh en J. Persyn, Het werk van Omer K. De Laey, bezorgd door -, Tielt, 1942 (2de druk) (5 volumes). |
| |
Secundair
Omer Karel De Laey verdient herwaardering, in: De Standaard, 28 september 1976. |
F. Bonneure, Literaire gids voor West-Vlaanderen, Schoten, 1985. |
J. Deloof, Omer Karel De Laey, in: (Ed.) J. Deleu, G. Durnez, R. de Schryver & L. Simons, Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, deel II, Tielt/Bussum, 1975, p. 817. |
J. Deloof, Omer Karel De Laey. Ter herwaardering, in: Cahiers Vereniging Westvlaamse Schrijvers, 1970. |
A. Demedts, Omer Karel De Laey. Schets van een persoonlijkheid, in: West-Vlaanderen, 1956, p. 50-55. |
L. de Visscher, Omer-Karel de Laey, in: Toortsen I, Melle, z.j., p. 29-32. |
M. Gijsen, De literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830, Antwerpen, 1945 (3de druk). |
F. Lissens, De Vlaamse Letterkunde van 1780 tot heden, Amsterdam/Brussel, 1954 (2de druk). |
J. Persyn, Omer Karel De Laey. Een schets, in: Dietsche Warande en Belfort, 1910, p. 184-218 & 223-254. |
A. van Wilderode, De dubbelfluit 2, Antwerpen/Utrecht, 1972 (3de druk), p. 146-149. |
A. Vermeylen, Van Gezelle tot heden, Amsterdam/Brussel, 1949 (4de druk). |
|
|