Tiecelijn. Jaargang 12
(1999)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||
H. Heyselezing■ Rik van Daele
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||
zich het meest met de wolf uit het verhaal van de onbekende Nivardus - die anno 1999 niets meer is dan een schuwe schim uit een verre literatuurgeschiedenis. De Ysengrimus is onbetwistbaar het scharnier geweest in de ontwikkeling van het middeleeuwse dierenverhaal. De tekst is Vlaams, maar in het Latijn geschreven, anno 1150. De auteur, een geestelijke, schreef een ongemeen scherpe satire over het kloosterlijke milieu, verdeeld in acht boeken die twaalf dierenverhalen vertellen: de verdeling van het spek, de visvangst, de veldverdeling, de zieke leeuw, de pelgrimstocht, de vos en de haan, de wolf in het klooster, het paard en de wolf, het verdelen van de buit, de eed en de dood van de wolf. Het verhaal schetst de evolutie van de hoofdfiguur, Ysengrimus, aanvankelijk een winnaar, die echter door de vos naar de totale ondergang wordt gevoerd en tot slot wordt vernederd, verminkt en vernietigd. De grote zeug Salaura stort zich in een apocalyptische gevechtsscène op Ysengrimus, die er het hachje bij inschiet. Ze verscheurden de ongelukkige en volgens het verhaal werden de stukjes sneller verslonden dan hij kon sterven. Tegelijk met het hart rukte Sonoche het middenrif los (...) Dit fragment moet op Boon grote indruk gemaakt hebben. | |||||||||||||||||||||||
1. Hoe Wapenbroeders tot stand kwamWapenbroeders. Een ‘getrouwe’ bewerking der ‘aloude’ boeken van reinaert en isengrimus werd in 1955 door de Arbeiderspers in Amsterdam gepubliceerd. Het verhaal is verdeeld in 62 korte hoofdstukjes. De inleiding telt er twee, dan volgen vijf ‘boeken’, samen 56 stukjes en het slot telt er vier. Alle hoofdstuktitels beginnen met ‘Hoe’: Hoe de jacht begon, Hoe isengrimus de buit niet goed verdeelde. Daaronder volgen in een apart kopje de Reynaertbronnen: Van den vos Reynaerde, de Roman de Renart, de Reinhart Fuchs, de Ysengrimus en in het laatste hoofdstuk de Couronnement de Renart, veelal vergezeld van precieze versnummeringen. De inleidende stukjes echter, De middeleeuwen van vroeger en van nu en Het evangelie van den reinaert staan formeel los van de rest en bevatten geen bronaanduiding (terwijl die er wel degelijk was ...). Wapenbroeders werd opgedragen aan de dichter Gaston Burssens en heeft als motto de aanvangsregels van Willem die Madocke makede: ‘Hem vernoide soo haerde / Dat die aventure van reinaerde / In dietsche was onvulmaket bleven ...’ Voor de inhoud laten we Boon in een Ten huize van ... bij Joos Florquin aan het woord: De Reinaert, Isengrimus, Reineke Fuchs, Le roman du renard zijn allemaal verhalen met binnenverhalen. Ik heb al die binnenverhalen eruit gehaald en ze dan gerangschikt tot ze een echte roman werden. De Reinaert, die in het begin nog een gelovig, welmenend man is, sticht de republiek der vrijen. De eerste die toetreedt, is | |||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||
zijn neef, de wolf. En de wolf zegt: ja de republiek der vrijen, daar is alles van ons, en hij grijpt Reinaert vast en wil hem verslinden. Reinaert ontdekt dan voortdurend dat hij bedrogen en bestolen, beledigd en geschopt wordt en er groeit verzet in hem. Hij denkt dan: het zou veel beter zijn als ik alleen voor mezelf zorgde. En dan begint hij iedereen te beliegen en te bedriegen. Op het einde wordt de vos veroordeeld nadat in de aanklacht werd vastgesteld dat hij ‘gescheten had op auter en heerd’. Er worden daar zoveel gevestigde waarden belachelijk gemaakt, de kerk, de staat, de kommunistische en socialistische partij, dat ik nu misschien zelf beschaamd zou worden als ik het boek zou herlezen! In elk geval, ieder krijgt er zijn zaligheid. Het is een beetje mijn verweer tegen de maatschappij waarin ik hier geleefd heb, met alles wat ik beleefd heb. (vol. 8, p. 12-13). Vooraleer de finale tekst van Wapenbroeders in 1955 van de persen liep, liep er echter heel wat water door de Dender. Van Wapenbroeders verschenen vanaf 1946 voorpublicaties in dag- en weekbladen en tijdschriften: De Roode Vaan, Front, Tijd en Mens, Vooruit en Podium. De stukjes die in Front verschenen zijn ook als een essentieel deel opgenomen in Boons belangrijkste roman: De Kapellekensbaan uit 1953. Ze worden in De Kapellekensbaan verteld door Boons alter ego johan janssens. Wij verwijzen voor de ingewikkelde voorgeschiedenis naar De kantieke schoolmeester (1992). Laten we - voor de sport - slechts het eerste stukje uit Wapenbroeders volgen. De allereerste Reynaertpennenvrucht van Boon verscheen onder de titel Donkere tijd in (enigszins ironisch) het 11 juli-nummer van De Roode Vaan, het dagblad van de communistische partij, waar Boon sinds juli 1945 op de redactie werkte en in de zomer van 1946 ontslagen werd. Zes weken later werd het stukje in het weekblad Front heropgenomen als Van den vos Reinaerde. Front van de weerstand en de democratie. Weekblad gesticht onder de bezetting was de spreekbuis van het voormalige Onafhankelijkheidsfront. Omdat de communistische partij (KPB) als enige politieke partij tot deze groepering toetrad, had deze de reputatie communistisch te zijn. Na de oorlog werd Front als een legaal blad voortgezet. Tussen augustus 1946 en februari 1947 publiceerde Boon in Front 23 Reynaertjes. In de eerste jaargang van Tijd en Mens uit 1950 verschijnt Donkere Tijd opnieuw met de wijzigingen uit De Kapellekensbaan. Op 15 juni 1951 komt hetzelfde stuk andermaal voor, nu in het dagblad Vooruit. Over de voorpublicaties zegt johan janssens in De Kapellekensbaan: Ik heb nu al zoveel over reinaert geschreven [...] dat ik precies zelf een reinaert begin te worden ... want zie nu eens hoe ik ons levenswerk in stukjes snij en aan de dagbladen verkoop ... een stukje langs hier en een stukje langs daar, zodat ik peins: straks doorziet men het spel en begrijpt men dat ik hen allen op flessen trek. Maar het is de enige moderne manier om een levenswerk te schrijven en daar tevens uw brood mee te kunnen verdienen. (13de druk, p. 271.) Wapenbroeders loopt van de persen in 1955. Het Nieuw Vlaams Tijdschrift had een voorpublicatie niet aangedurfd. In de kritiek werd weinig over het boek gezegd en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||
niets geschreven. Wij hebben de indruk dat Wapenbroeders nog steeds een beetje stiefmoederlijk behandeld wordt en dit niettegenstaande het feit dat enkele literaire kleppers juist dit werk van Boon hevig bewieroken. Reynaertkenner W.Gs Hellinga rekende Wapenbroeders tot de beste Reynaertbewerkingen, Antoon Koolhaas lag met Wapenbroeders op zijn nachtkastje en Boon zelf beschouwde het als een van zijn allerbeste werken. De redenen waarom dit werk - ten onrechte - geen klassieker is geworden en waarom ook de kritiek het werk verwaarloosd heeft zijn divers. Wij geven de belangrijkste. De eerste reden is het feit dat Wapenbroeders zeer precieze Belgische historische toespelingen bevat (vele verweven rond de koningskwestie, de verkiezingen, het witboek ...) die nu niet meer even duidelijk zijn in Noord en Zuid. Boon getuigde hierover tegen H. de Coninck en P. Piryns: Ik heb er ontzettend hard aan gewerkt: ik heb allerlei versies van de Reinaert en de Isengrimus uitgeplozen en daar bouwde ik toen een nieuw, geactualiseerd verhaal op. Maar misschien stonden er te veel toespelingen op Belgische toestanden in. In Holland begreep men ze niet en in België wilde men er niet over lezen, denk ik: in ieder geval is het boek nooit herdrukt. (p. 57) Als tweede reden kan gerust gesteld worden dat de kritiek de Reynaertbronnen niet (goed) kende en dat ook de lezers problemen hadden met de Reynaertstof (dit is een pleidooi om de historische letterkunde niet te verwaarlozen; of nog scherper: zonder kennis van Van den vos Reynaerde is De Kapellekensbaan - voor mij dé Vlaamse roman van de twintigste eeuw, niet volledig te doorgronden). Ten derde is Wapenbroeders nooit uit de schaduw van grote broer De Kapellekensbaan - Boons literaire meesterwerk - geraakt. Tot slot (en misschien is dit wel de belangrijkste reden): Wapenbroeders is een bewerking van een bestaande stof. Critici en lezers beschouwen vertalings- of bewerkingsarbeid (nog altijd) ten onrechte veelal als secundair. Ook Goethes Reineke Fuchs genoot om die reden een matige populariteit. Ondertussen is Wapenbroeders na Boons uitspraak wél een aantal malen herdrukt. De tweede druk verscheen in 1968. Dan was het wachten tot 1974 voor een bulkboekje bij uitgeverij Knippenberg in Utrecht en tot 1977 voor een vierde (derde) druk bij de Arbeiderspers. De voorlopig laatste druk verscheen in 1990. | |||||||||||||||||||||||
2. Hoe Boon zijn bronnen gebruikteBoven elk hoofdstuk citeerde Boon in het kopje zijn bronnen. Boon deelde meermaals mee dat hij zeer hard aan Wapenbroeders gewerkt had. Ontegensprekelijk was dit zo. Toch was de informatie over zijn bewerkingsarbeid en zijn bronnen niet altijd even verhelderend en openhartig. Boon heeft in steeds toenemende mate het belang van zijn bronnenstudie willen onderstrepen. In zijn eerste voorpublicaties zijn de bronnen niet aanwezig, in 1955 luidt het: Wapenbroeders. Een getrouwe bewerking der aloude boeken over Reynaert en Ysengrimus. Elk hoofdstukje bevat een aparte bronnenlijst. Door het gebruik van een grafisch afgescheiden blokje met verwijzing naar de oude bronnen (voor sommige hoofdstukken zelfs tot vier werken) krijgt Wapenbroeders een wetenschappelijke bijkleuring. Van de gebruikte | |||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||
bronnen worden wel ogenschijnlijk nauwkeurig de hoofdstukken, boeken, branches, verzen geciteerd, maar nergens vinden we welke uitgaven of redacties gebruikt werden. Kwantitatief onderzoek wijst uit dat Boon in de kopjes na de hoofdstuktitels in Wapenbroeders 26 keer refereert aan de Ysengrimus, 50 keer aan de Roman de Renart, 30 keer aan Van den vos Reynaerde en tweemaal aan de Reinhart Fuchs. Het slothoofdstuk verwijst plots naar de Couronnement de Renart, een Franstalige satire uit het midden van de dertiende eeuw. De tekst behandelt de immoraliteit van de tijd en vooral van de bedelmonniken. Uit interviews die Boon aan studenten gaf leren we over zijn belangrijkste Reynaertbronnen zo goed als niets. Uit zijn eigen geschriften en uit zijn correspondentie met onder andere Jan Schepens en Willem Elsschot vernemen we wel wat. Telkens weer werden door Boon - en dus ook door zijn critici en enkele studenten - vier hoofdbronnen genoemd: de vertaling van de Ysengrimus van pater Jan van Mierlo, de Reynaert van J.W. Muller, die Boon van Willem Elsschot te leen had gekregen, de Roman de Renart, naar Paulin Paris of de editie Boyon-Frappier en een onbekende editie van de Reinhart Fuchs. Secundaire bronnen die Boon vermeldde waren Céline, Sartre, Multatuli, Maarten Toonder, Willem Elsschot en Karel van de Woestijne. Paul de Wispelaere schreef over Boons bronnengebruik: ‘Uit het zorgvuldig gebruik dat Boon heeft gemaakt van alle grote middeleeuwse bronnen valt zeker af te leiden hoezeer het hem ernst was met het schrijven van zijn eigen Reinaertroman. Alleen al in dit opzicht is dit werk een unicum in de hele moderne Europese literatuur’. Herman Heyse heeft echter op erg overtuigende wijze aangetoond dat, behalve de voor de Boon-specialisten onvindbare editie Boyon-Frappier, geen van de vier hoofdbronnen een primaire brontekst van Boon was. Sterker: zijn meest fundamentele bron, waaraan hij de grondidee en de structuur van Wapenbroeders heeft ontleend, heeft Boon nooit vermeld. Hij radeerde zijn bron weg. Boon heeft zelf meegewerkt om de chronologie van zijn bronnen en zijn literair werk door elkaar te halen. Boon misleidt de lezer, de student en de criticus bewust. Men is Wapenbroeders gaan onderzoeken vanuit Boons waarheid. Het zijn Boons uitspraken en zijn bronvermeldingen die de interpretatie van Wapenbroeders hebben gestuurd.
Laten we de vier genoemde bronnen bekijken (zonder de door Herman Heyse gevonden mysterieuze vijfde bron reeds te betrekken): 1. Over zijn Duitse bron kunnen we kort zijn. De Reinhart Fuchs heeft Boon nooit gezien. 2. De Nederlandstalige Reynaert: Van den vos Reinaerde, critisch uitgegeven door prof. J.W. Muller, (Leiden, 1944). Wij weten van Boon dat hij dit boek van Willem Elsschot kreeg nàdat de meeste Front-Reynaerden al geschreven waren, alleszins niet voor eind 1946. Boon behield het boek tot na december 1952, wanneer Elsschot het hem terugvraagt. Boons brieven aan Elsschot zijn de moeite van het lezen waard omdat ze veel zeggen over het schrijfproces van Wapenbroeders. Terloops, Boon wilde zijn Reynaertverhaal aan Elsschot opdragen, maar dit wijzigde na het Borms-gedicht van Willem Elsschot, dat deze laatste aan Boon had willen opdragen. Boon is echter niet vertrokken van het werk van Muller, dat hij wel degelijk gebruikte bij de eindredactie van Wapenbroeders. Naar alle waarschijnlijkheid is | |||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||
Boon bij het schrijven van zijn Reynaert vertrokken van de tekstuitgave van Tinbergen uit 1942. Misschien was zijn eerste bron gewoon wel een kinderboekje. In een later stadium, na het voltooien van De Kapellekensbaan, heeft Boon nog een andere Nederlandstalige Reynaertbron gebruikt waar hij nooit naar verwezen heeft en die ook nooit door onderzoekers is vermeld. Wat eind 1949 nog ontbreekt, is de quasi totale verhalende, inhoudelijke component van Van den vos Reynaerde, die tot dan toe enkel anekdotisch of louter illustrerend werd gebruikt. Boon zal pas nu zijn Wapenbroeders voltooien, grotendeels in functie van en op basis van Van den vos Reynaerde. Boon grijpt naar de in 1921 bij Veen in Amsterdam gepubliceerde Reinaert de Vos van Stijn Streuvels. Hier kunnen we het bronnengebruik best definiëren als ‘geparafraseer van Streuvels’. De voornaamste functie van deze hoofdstukken is ‘het verhaal rond te maken’. Het is het zwakste deel van het boek, wat wel als voordeel heeft dat de tekst begrijpelijk blijft zonder veel sleutelproblemen. Het nadeel van deze aanvullingen is dat de tekst wemelt van grammaticale en taalkundige tekortkomingen, fouten die men enkel van Boon aanneemt. Al getuigt dit deel van overhaasting en gemakzucht, toch kunnen we niet beweren dat het geschreven is zonder overleg en zonder consultatie van bronnen. Vrijwel de totaliteit van wat Boon wegstopt onder Van den vos Reynaerde komt uit Streuvels. Wij vergelijken een korte passage uit Stijn Streuvels' Reinaert de Vos uit 1921 met Wapenbroeders uit het hoofdstuk Hoe bruun de beer teveel honing vrat.
We kunnen bij het gebruik van Streuvels als bron nog moeilijk spreken van citaten. Boon camoufleert, amendeert en goochelt weg. Boon gebruikt diverse strategieën om de Streuvels-tekst te maskeren: het toevoegen van commentaar, het inlassen van letterlijke Middelnederlandse citaten die Streuvels had overgeslagen, het ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||
talen van een Streuvels-woord door een eigen zogenaamd Middelnederlandse vinding. Boon produceert zelfs hele nieuwe citaten van eigen makelij.
3. De Latijnse bron: de Isengrimus van Van Mierlo. In De Vlaamse Gids van november 1951 publiceerde Boon in de rubriek Geniaal ... maar met te korte beentjes een kritische bespreking van Van Mierlo's vertaalwerk. Boon is hierin niet mals voor Van Mierlo's rijmelarij en hij ergert zich te pletter aan de volgens hem hypocriete verdoezeling van een gewaagde passage. Verder verheugt hij zich over de publicatie, maar hij betreurt tevens dat de tekst niet regel na regel, woord na woord werd omgezet. Op basis van deze recensie heeft men gemeend dat Boon Van Mierlo's editie gebruikte als bron voor Wapenbroeders (en dus vóór de voorpublicaties in de Front-Reinaerden en De Kapellekensbaan). Paul de Wispelaere schrijft hierover: Daar Boon geen Latijn las, heeft hij gebruik gemaakt van de Nederlandse vertaling van pater Van Mierlo, die net op tijd, in 1946 uitkwam. Dat is immers het jaar waarin Boon aan zijn eigen Reinaert-roman begon, en voor de helft van de stukjes uit de eerste twee ‘Boeken’ van Wapenbroeders, die in dat jaar werden geschreven, wordt Nivardus als eerste bron aangegeven. (p. 176) De Wispelaere vindt het wel eigenaardig dat pas in november 1951 een bespreking volgt van Van Mierlo's werk. Terecht. Boon heeft slechts achteraf bepaalde citaten ingewerkt zoals hij dat deed met Mullers Reynaerteditie. Hij haalde zijn Ysengrimus-stof uit een andere bron. Pas rond 24 juni 1948 had Boon vernomen dat dit boek bestond. Hij schrijft dan aan Jan Schepens: ‘Bij de Standaardboekhandel, brussel, verscheen een herwerking van de Isengrinus, door de een of andere professor. Dit laatste zou ik zeer graag bezitten.’ Boon heeft Van Mierlo's vertaling pas in januari 1950 in handen gekregen, op het moment dat het merendeel van de stukken met Nivardus-inbreng reeds was geschreven.
4. De Franse bron: volgens het Boon-onderzoek: een Oud-Frans origineel. Het is opvallend dat het vooral de Roman de Renart is die de rode draad levert voor Wapenbroeders. Voor de Franse Roman de Renart heeft Boon teruggegrepen naar een boekje dat reeds in het Boon-onderzoek vermeld is, maar dat er niet bekend is. Het betreft het in 1937 in de reeks Classiques Larousse te Parijs verschenen petieterige boekje Le Roman de Renart van M. Boyon en de bekende romanist J. Frappier. In 1946 was het aan de 27ste editie toe. Het is een beknopte gids die op een minimaal aantal pagina's door middel van samenvattingen, originele teksten en vertalingen de hele Roman de Renart-traditie summier verkent, inclusief drie ‘transformations’ van het verhaal waaronder ook de Couronnement de Renart. Dat tot nu toe niemand van de Boon-critici dit boek vond, is verwonderlijk. Hoewel, men zocht op aangeven van Boon naar een wetenschappelijk werk met de originele tekst en een moderne vertaling. Hoe kon men weten dat de basis van Boons Wapenbroeders een schooluitgave zou zijn die in meer dan tientallen edities en 100.000 exemplaren op de markt werd gebracht? Boon volgt in Wapenbroeders de nummering van Frappier en Boyon zeer trouw, met hier en daar een fout, die wellicht te wijten is aan slordigheid of mislezing. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||
5. En toch was de editie Boyon-Frappier niet meer dan een aanvulling bij zijn belangrijkste bron. Op zoek naar meer informatie is Boon bij een tekstuitgave uit 1944 en een studie uit 1942 van de Gentse professor Paul de Keyser terechtgekomen. De ontdekking van dit ene boekje door Herman Heyse heeft een geheel nieuw licht op het ontstaan van Wapenbroeders geworpen en geeft een bijkomend inzicht op Boons schrijverschap. Het betreft De avonturen van Ysingrijn en Reinaert uit 1942, een boekje dat determinerend was voor Boons eerste Reynaert-stukken. De avonturen van Ysingrijn en Reinaert werd nooit vernoemd door enig Boon-onderzoeker, noch door Boon zelf, noch door De Keyser. Wie De Keyser leest voor of na het lezen van Boons Reynaerden associeert automatisch. De structurele opbouw van Wapenbroeders komt in grote lijnen overeen met de opbouw van De Keyser. Het werk van Boon zit vol tekstuele verwijzingen. Als men De Keyser leest lijkt diens vertaal- en vertelstijl vaak Boon-taal. Een aantal hoofdstukken van Boon zijn rechtstreeks ontsproten aan De Keysers benadering. Dit is het duidelijkst in de gewijzigde hoofdstuktiteltjes die in Wapenbroeders steeds - zoals bij De Keyser - met ‘Hoe...’ beginnen. De meeste letterlijke Middelnederlandse citaten (maar ook Franse), net als de inhoud en de meeste personages uit de Ysengrimus heeft Boon bij De Keyser gehaald. Ook voor zijn ‘breigoedwerk’ heeft Boon bij De Keyser heel wat inspiratie gevonden. Sterker nog: Boon heeft zijn eigen poëtica mede dankzij De Keyser verder uitgebouwd. De romanstructuur van Wapenbroeders en Boons schrijftechniek, de zogenaamde collage- of knipselwerktechniek, die karakteristiek is voor een groot deel van Boons oeuvre (dit is: ‘uit onsamenhangende delen iets samenhangends maakt, uit het heterogene iets ééns, uit ernstige dingen iets speels, uit andermans goed iets eigens’), dat alles is te vinden bij De Keyser. Van het overvloedige inhoudelijke bewijsmateriaal gaan we enkel in op de in het oog springende voorbeelden uit Boons eerste hoofdstuk De middeleeuwen van vroeger en nu, dat in de voorpublicaties steeds Donkere tijd heet. Bij De Keyser lezen we (in Booniaanse stijl, hij citeert Waldemar Vedel): Wat zijn ze ruw en plomp, al die ‘barones’ en ‘milites’; met een robust geweten en een vrolijk gemoed slaan ze hun medemensen dood, hebzuchtig als de gieren strijken ze op goederen en vee neer en als dolle stieren op de vrouwen. Even uiterlik als hun verhouding is tot wet en recht, zo is die tot het Kristendom. Steeds is hun weer ingestampt, dat men, om zalig te worden, gedoopt moet worden, de mis moet bijwonen, moet vasten, te communie gaan en dat doen ze dan ook, maar meer laten ze zich door geen enkele kerkelike band in hun vrijheid beperkten. Integendeel, - als rebellen staan de baronnen in hun anarchie tegenover de Kerk, gelijk ze het recht trotseren en de maatschappij. (p. 47) Bij Boon: waarin de kasteelheren katholiek waren - gelijk zij nu nog steeds katholiek zijn, of iets anders, of iets heel tegenovergesteld maar toch nog altijd hetzelfde - en zij van hun roof-kruisvaarten terugkeerden, gedoopt zijnde ter heilige mis togen en ten onzenhere | |||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||
gingen - gelijk zij nu nog steeds ten onzenhere gaan, of tot marx of tot hitler of tot de kloten van de hond - maar ongestraft de hofstedekens konden platbranden, ‘op de koe en de spaarzame centjes neerstrijkend gelijk gieren, en op de vrouwen zich werpend gelijk dolle stieren.’ (p. 13) Ook de verwijzingen naar de Reinhart Fuchs zijn ontleend aan De Keyser. Op zoek naar informatie betreffende een versnummering van de Roman de Renart die hij in Frappier en Boyon niet vindt, gaat Boon te rade bij De Keyser en daar stoot hij op de Reinhart Fuchs. Dit was meegenomen en vergrootte het uitzicht van een bijna wetenschappelijke documentatie. De overeenkomsten zijn onmiskenbaar en onverholen. Boon heeft hierover nooit iets prijsgegeven. Nog eigenaardiger is het dat ook Paul de Keyser gezwegen heeft, in alle talen. Had hij Wapenbroeders niet gelezen? Of was hij de andere Isengrimus-specialist die Boon informeerde over de bij Van Mierlo verloren gegane, niet vertaalde, gewaagde passage? De relatie tussen Boon en De Keyser moet verder onderzocht worden. In de briefwisseling van professor De Keyser (die bewaard wordt in de Gentse universiteitsbibliotheek, komt op het eerste gezicht geen contact met Boon voor (ons mondeling meegedeeld door drs. Björn Rzoska). We moeten De Wispelaeres lovende woorden dus relativeren. Juister is de bemerking: ‘Die (parodiërende) verteller [Boon] volgt zijn modellen slechts op de dunne en losse draad, zijn persoonlijke toevoegingen en bespiegelingen zijn vaak belangwekkender dan de vertelde avonturen.’ Het zijn de avonturen van Boon die verteld worden en die zich als een rank, wild en op zijn minst onvoorspelbaar slingeren om dat bouwwerk dat hij, na het schrijven, een roman zal noemen. Als druiventrossen hangt hij er, waar het hem past, illustrerend, de avonturen van de wapenbroeders aan. Dit alles vanuit zijn filosofie dat men niets kan schrijven wat men niet zelf beleefd heeft. Als men van een bewerking kan spreken, dan is die zeker niet ‘getrouw’. Door het vermelden van zijn bronnen onderstreept Boon zijn eigen techniek: het opnieuw rangschikken van stukken uit andere verhalen. Hij getuigt daarover: Ja, dat [nl. de collagetechniek met knipsels] heb ik altijd gedaan. (...) bv. in Wapenbroeders komen stukken gedichten voor van Elsschot, gedichten van Karel van de Woestijne, alles ironisch verwerkt, en dan bovendien alle bekende boeken over Reinaert. Maar wat ik eigenlijk bedoel met collage, ik geloof niet dat dat al gedaan is, uit alle soorten van boeken stukken halen en die aan elkaar plakken en daarmee een verhaal maken. (De Wispelaere, p. 179) Wat Boon hier verklaart klopt niet helemaal. Hij vond deze collagetechniek immers bij De Keyser. Boon heeft zijn lezers en critici misleid. Hij deed dit niet constant. Hij vermeldt terecht Van de Woestijne en Elsschot als bronnen. Uit Elsschots gedicht Het huwelijk citeert hij wel degelijk, maar hij zet het citaat, dat hij cursiveert, in een nieuwe context: niet meer man-vrouw, maar isegrim-reinaert: de Elsschot-verzen uit Het huwelijk zijn onverholen opgenomen in het slot van Hoe isengrimus de buit niet goed verdeelde: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||
Hij [Nobel] verdween, nagekeken door reinaert en door isengrimus, die nog immer scheel van honger en krom van moeite waren. Wij slaan hem dood en steken zijn huis in brand, hitste reinaert isengrimus op...maar doodslaan deden zij hem niet want tussen droom en daad staan wetten in de weg en practische bezwaren en ook weemoedigheid die niemand kan verklaren en tevens betrouwde de een de ander niet, gelijk het kleine luiden immer blijft vervaren. (p. 24) Boon heeft deze tekst ook als citaat gemarkeerd door cursivering. Hieruit volgt een bizarre situatie: enkele algemeen bekende citaten worden gemarkeerd, terwijl de echte citaten ongezien in de tekst worden weggestopt. Boon misleidt met opzet. Zijn uitspraken betreffende de Muller-editie van Elsschot zijn hiervan zeker een teken. Door het verzwijgen van De Keyser en Streuvels en het expliciteren van Elsschot en Van de Woestijne creëert Boon een extra ironie: de bronnen die hij vermeldt gebruikt hij slechts zijdelings in geïsoleerde citaten (zowel inhoudelijk, als formeel door de cursivering) in een satirische en soms zelfs ironische context. Terwijl hij hele stukken overneemt uit De Keyser en bijna heel Streuvels zonder enige verwijzing, markeert hij secundaire citaten afzonderlijk. De intertekstualiteit wordt op deze manier in een ironisch perspectief geplaatst. | |||||||||||||||||||||||
3. Hoe Boon zichzelf en de maatschappij in Wapenbroeders projecteerdeWaarom heeft Boon Wapenbroeders gepubliceerd? Welke intenties had hij, wat wilde hij met dit boek bereiken? Een eerste reden kennen we reeds. (1) Wapenbroeders is een onmiskenbare schakel in Boons schrijverschap. Door het werken aan Wapenbroeders creëerde Boon zich een stijl, mat hij zich een bepaalde citeerkunst aan en verfijnde hij zijn eigen poëtica. Dat Boon hier fier op was, blijkt uit zijn uitspraken over Wapenbroeders. De andere redenen noemt Boon in een openhartig gesprek met Joos Florquin in de bekende reeks Ten huize van...(vol. 8). Boon wilde van die interessante vossenmaterie eindelijk eens een roman maken (2); hij zag de Reynaertmaterie als een verweer tegen de maatschappij en de gevestigde waarden (3); en hij zag een mogelijkheid tot identificatie tussen boontje en isegrim (4). Aan Florquin verklaarde Boon dat hij eindelijk eens een echte ‘roman’ wilde gaan schrijven, gebruik makend van zijn collagetechniek. Hij wilde van verscheiden werken een coherent geheel met een begin, een middenstuk en een slot maken, een roman over Reynaert die uiteindelijk in opstand komt tegen het systeem en voor zichzelf alleen nog zal zorgen. Toch moet Boons obsessie over zijn roman genuanceerd worden. Als hij in 1964 zegt: ‘Ik heb de Reinaert volkomen gegeven. Nergens vind je dat. De zijverhalen, de binnenverhalen, ik heb ze zo geschikt en bewerkt, dat het een echte roman werd,’ dan moet die uitspraak gezien worden als een constatering achteraf. De roman Wapenbroeders is niet ontstaan vanuit een vooraf bepaald schema of een weloverwogen plan, daarvoor kunnen we de ontstaansgeschiedenis te goed volgen. De eenheid en het allesomvattende dat hij in zijn roman ziet is een associërende, interpreterende, commentariërende eenheid, Boons eenheid. Die eenheid mist Boon in de verhalenschat van de middeleeuwse Reynaert, Renart en Ysengrimus. Dit ergert hem, omdat hij het begrip ‘roman’ in ‘Roman de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||
Renart’ verkeerd interpreteerde. Roman betekent niet ‘roman’ in de moderne zin, maar in het ‘roman’ / ‘Romaans’, ‘in de volkstaal geschreven’. De Keysers boek heeft Boon de weg gewezen. De herschikking van de bestaande stof, de intertekstualiteit, het vervlechten van wetenschap in het geheel en de empathische verhaaltrant zijn reeds bij De Keyser te vinden en hebben Boon aangesproken. Een duidelijke bedoeling van Wapenbroeders was de maatschappelijke betrokkenheid van het werk. Dierenverhalen hebben zich altijd goed geleend om iets over de mens zelf te zeggen. Boon zei hierover tegen J. Florquin: Het boek is al te vrijmoedig, het steekt te veel de draak met al de gevestigde waarden in Nobelgië. Het is een satire op de Belgische toestanden waar o.m. de koningskwestie bij te pas komt. Daarbij is het ook een haast natuurgetrouwe beschrijving van hoe het er in de Kommunistische Partij van België aan toeging. (...) De grondwaarheid van het boek is dat idealisme vaak misbruikt wordt om geld mee te verdienen en dat de mensen van goede wil altijd aan het kortste eindje trekken. (p. 12) Door een middeleeuwse stof te kiezen verkrijgt Boon nog een ander effect. De historische, middeleeuwse laag geeft hem de mogelijkheid te refereren aan de cyclische tijdsopvatting en pessimistische mensopvatting of anders: de Reynaert is van alle tijden. ‘De kleine man is [voor Boon] de dupe en zal dat blijven in een wereld waarin ieders eigenbelang centraal staat.’ Reynaert is een doorzetter, een opportunist en een winnaar, net als het hoofdpersonage Ondine uit De Kapellekensbaan. Isegrim is een geboren verliezer, die zijn tegenhanger in De Kapellekensbaan vindt in johan janssens (de willem willems uit Front). Door de actuele en dus anachronistische verwijzingen naar de repressie, de moeilijkheden binnen de redactie van De Rode Vaan, de Kommunistische Partij, het Uranium-dossier, de repressie, de Koningskwestie, de Congo-kwestie wordt het verhaal tot het nu-moment opgetild. Deze actuele verwijzingen verschillen in de diverse voorpublicaties. Boon heeft ze voortdurend geactualiseerd. Naar het einde van Wapenbroeders toe, zullen de laatste twee lagen zeer dunnetjes worden of totaal verdwijnen. Wij bespreken twee voorbeelden van het inbrengen van de actuele laag. Het eerste gaat over het avontuur van de pladijzen en de viskar. Het feit dat reinaert geen krediet meer krijgt bij de kooplieden, doet Boon uitweiden over de grote trusts, over de incivieken die nu nog steeds de zwarte markt in handen hebben en waar ze vroeger riepen ‘Weg met Nobelgië’ nu schreeuwen ‘wij eisen Nobel III terug.’ Via De Keyser wordt de stof ontleend aan de Ysengrimus van Nivardus voor het stukje Ter Elmaren. De wolf-monnik die het klooster wil binnengaan, wordt voor Boon de gelegenheid om zijn antiklerikaal gemoed te luchten. Overal waar iets te verdienen of te halen valt, is de kerk voor geweest. Ze heeft zogezegd met de wereld niets te maken, behalve in verkiezingstijden wanneer de ziel van het kind wordt opgediend. Het klooster waar isengrinus wil binnentrekken staat hier reeds voor ‘alles wat onder de mom van bescherming bieden, uitbuit en versmacht, ook de Kommunistische Partij’. Motieven die ook elders voorkomen zijn: het beloven en niet doen, de opengesperde muil, de wetgeving die de hebbers beschermt tegen de vragers, het misbruik en het aanpassen van reglementen in functie van de macht, het ontmenselijken van de mens tot hij hanteerbaar tuig wordt, de mens die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||
omwille van de smeer, halsoverkop zijn ongeluk tegemoet loopt. Boon schildert ons de allerzieligste isengrinus die het stukje besluit, Latijn brabbelend voor een ‘bende’ lege stoelen: ‘Vobiscum sprak hij uit als “kom”, waarmee hij zeggen wou: geef mij maar.’ Dit is informatie die via De Keyser afkomstig is van Leonard Willems in zijn Etude sur l'Ysengrinus uit 1895. Boon signeerde in Front steeds met Willem én een familienaam, hier willem willems, met andere woorden de latere johan janssens, aan wiens geboortewieg we hier staan. Met dit laatste stukje zitten we duidelijk bij de identificerende functie van Wapenbroeders. Boon heeft zijn huis te Erembodegem de Isengrimus genoemd. Bovendien heet Jeanneke Boon met haar meisjesnaam De Wolf. De combinatie van haar naam en zijn ‘tamelijk grimmig karakter’ werkte inspirerend en identificerend. Boon identificeert zich niet met reinaert - die eer geeft hij aan Jeanne. Zij heet De Wolf, maar ik ben de wolf. [In Wapenbroeders] gaat de wolf op 't laatst naar het klooster en hij mag achteraan meezingen in het koor en hij laat dan zo ergens een schreeuwende valse noot horen. Dat zal wel mijn geval zijn. Ergens voel ik me verwant met de wolf, die altijd zit in het hoekje waar de slagen vallen. Van de 23 Front-Reynaerden zijn er achttien ondertekend door ene Willem die een steeds wijzigende toenaam gebruikt. Telkens kunnen we ‘Willem’ vervangen door ‘Louis Paul Boon’. Dit identificatieprincipe wordt duidelijk in de eerste regel van het stukje De jacht begint in de opeenvolgende publicaties. In Front luidt het: Ik Willem van Arnout, verre afstammeling van de andere Willem die Madoc maakte, moet maar naar mijn vrouw luisteren die zit te vertellen hoe en op welke manier zij een roman zou schrijven, om te weten dat de schoonste boeken deze zijn die iederen avond een ander begin en een ander einde hebben. In Tijd en Mens leest men: Ik, boontje, die misschien wel een verre afstammeling ben van willem die madoc en amok maakte met zijn tijd, moet naar mijn vrouw luisteren... In De Kapellekensbaan begint de jacht met: Ik johan janssens, die misschien wel een verre afstammeling ben van willem willems die madoc en amok maakte met zijn tijd, moet luisteren naar mijn vrouw...(p. 39) Tenslotte wordt het in Wapenbroeders: Ik, boontje, die misschien wel een verre afstammeling ben van perrot de st. cloud - of van willem die madoc en amoc maakte met zijn tijd, of ook van nivardus die verkeerdelijk heeft gepeinsd dat het einde van de wereld was nabij - moet naar mijn vrouw luisteren...(p. 19) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||
Boon is boontje, is johan janssens, is Willem van Arnout, is de andere Willem-figuren. Wapenbroeders is in de eerste plaats een roman over Louis Paul Boon zelf, of zoals hij het in Tijd en Mens in de (onder-)titel stelt: Dit is een kleine herwerking van den vos Reinaerde door boontje, die zich zelf veel meer de Isengrinus voelt. Isengrimus zal op het eind van het verhaal ten onder gaan. Dit wordt beschreven in het laatste hoofdstukje van boek V: Hoe isengrimus sterven moest. Vanuit ideologisch perspectief is de dood van de wolf, waarmee Boon zich zo graag identificeert, erg belangrijk. In dit hoofdstuk is Boons eigen evolutie duidelijk verwoord. Isengrimus weidt ook uit over zijn relatie met zijn wapenbroeder reinaert, of anders: Boon reflecteert over zijn derde ik, degene die hij zo graag had willen zijn, maar zo zelden was. Vos en wolf zijn complementair. Hoewel de vos de wolf veel ongeluk bracht, was hij ook degene die hem hielp. Isengrimus en reinaert zijn de twee wapenbroeders, ogenschijnlijk lotgenoten, maar in feite antagonisten, om niet te zeggen antipoden, en naar het einde toe, elkaars ergste vijanden. En toch kunnen ze elkaar niet missen: En inderdaad, het was zoals isengrimus had gezegd: eenmaal dat ik dood zal zijn, zult ge ook geen plezier meer hebben mij den duivel aan te doen. Daar lag hij, wijlen, koud en stijf, en in het hart van reinaert was precies een leegte die hij niet zo dadelijk te vullen wist - hij vond alleen maar woorden die het nog leger gingen maken - en waar hij geen enkele reden aanhalen kon om hier nog langer te blijven toeven, kon hij toch ook niet besluiten heen te gaan: de man die de klappen had gekregen, had er het bijltje bij neergelegd, en - want dat bleef de grote vraag - wie ging nu in zijn plaats het verdere gelag, en al de nog te breken potten, betalen? (p. 223) Laten we tot slot Herman Heyse aan het woord over Boon. Herman was een echte Boon-liefhebber: een van de soort die Boon kende door zijn literaire werk, zowel het magistrale als het minder goede. Voor hem geen fetisjisme, geen (af)godenverheerlijking: Boons onvermogen om te ontsnappen aan het uitzichtloos survival-materialisme van isengrimus zal hem parten blijven spelen tot de laatste dag van zijn leven. Het zal hem dwingen om via een aantal ondoeltreffende ontsnappingsmechanismen (spiritisme, necromantie, drank, literair exhibitionisme, zelfbeklag, pseudoonwetendheid, fenomenale feminatheek, tarot, enzovoort) en overlevingsstrategieën te blijven rondploeteren in de plas waarrond de mensen zich verdringen om een glimp op te vangen van het curiosum Boon. Boons onvermogen om in te stappen in het ikred-me-wel anarchistisch pragmatisme van reinaert, wat hem in staat zou stellen om van op afstand de plas met de mensen errond gade te slaan en er het zijne van te denken, sluit hem op in een Masereel-achtige eenzaamheid. Als in dit spanningsveld, reinaert dan op het einde van Wapenbroeders de troon zou beklimmen, dan is dat eigen aan Boon, dan is dat duidelijk een Freudiaanse verzuchting die hij omwille van zijn literair exhibitionisme niet kan verstoppen. Wanneer Boon zichzelf daarop betrapt, keldert hij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||
deze mogelijkheid, niet alleen omdat ze in tegenspraak is met de anarchistische principes van reinaert, die naar fascisme zwemen, maar minstens evenzeer omdat Boon met ZIJN geweten liever in het grauw bleef verzuipen dan zich te spiegelen in het gladde oppervlak van de gevestigde orde. Dit alles wordt geïllustreerd in het slot van Wapenbroeders. Boon kiest hiervoor een fragment uit een late Franse Renart-omwerking. Hij kon dit gerust weglaten. Hij hoefde helemaal niet over Le couronnement de Renard te spreken. Eigenlijk is deze suggestie een aantasting van de tijdloosheid van de zichzelf steeds herbronnende vrijbuiter. Het is een apocrief verhaal over een ontaarde reinaert. Het is een ontstoken appendix van de Renart-traditie, een maniëristisch gemanipuleer van het toenmalige Renart-succes. De cynische Reynaerdie die elke deugd ondergeschikt maakt aan het doorslechte ik. Maar het wordt isengrimus-boon voorgespiegeld als de finale oplossing. Isengrimus-boon trapt er viervoets in. Daarom is Boon, hoe hij ook probeerde, en in tegenspraak met wat hijzelf zo vaak beweerde, nooit reinaert geworden, maar steeds een isengrimus gebleven, waarmee men in feite een leven lang heeft gesold. Het is uit dit gevoel van machteloosheid en eenzaamheid dat Boon een literatuur is gaan en blijven bedrijven die enig is van taal, stijl en inhoud. Zo was Boon en die het niet geloven wil is niet verplicht want nooit werd er iets geschreven dat evangelie is. Maar wat waar is, hoeft niet steeds de blijde boodschap te zijn. | |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|