| |
| |
| |
grafiek
■ Willy Feliers
Isengrimus' miraculeuze visvangst
De dagen waarin willem zijn ‘vos reinaerde’ begint te dichten, die tsinxendaghe dat beede bosch ende haghe met groenen looveren waren bevaen, en waarin perrot de saint cloud al even schoon weet te zeggen que ja estoit passe ivers et que la rose espanissoit et l'aube espine florissoit et pres estoit l'ascencions...die tijd is het voor ons nog niet: c'etoit ivers: un peu avant noël...
(L.P. Boon, Wapenbroeders, Amsterdam, 1955, p. 67)
In boek twee van Wapenbroeders vertelt Boon in drie hoofdstukken de wonderbaarlijke visvangst van isengrimus. Voor het eerste hoofdstuk van deze episode: Hoe isengrimus met zijn staart wou vissen vangen, gaat Boon niet over een nacht ijs. Hij heeft zich terdege gedocumenteerd (zoals in veel van zijn ander werk) en refereert aan de Ysengrimus, de Roman de Renart en Van den vos Reynaerde.
Om hier in het verhaal te stappen moeten we weten dat in het vorige hoofdstuk: Hoe isengrimus zich de monnikskruin liet scheren, reinaert op de weledele isengrimus, met kokend water, een zogenaamde kruinschering toepaste. En hem daarna, in vrome wake en gebed, op de drempel liet antichambreren.
Zo vinden we in de barre wintertijd, ‘un peu avant noël’, nonkel isengrimus verstijfd terug op de drempel van Malpertuis. Hij is daar zo geduldig blijven zitten om, zoals neef reinaert, te mogen intreden in het nieuwe klooster der roden, bevolkt door de zonen van de heilige eenoog. Deze zonen zijn geen minderbroeders, maar kunnen vooral goed tafelen, en tafelschuimer isengrimus wil zoals neef reinaert mee aanzitten aan het festijn. Reinaert komt naar buiten in een geur van gebakken paling, geeft de biddende isengrimus een klopje op de schouder en kan hem verleiden om mee te gaan naar de omgeving van het dorp. Aan de rand van het dorp ligt een dichtgevroren vijver waarin de dorpers een hol hebben gehakt, wak waaruit ze hun water halen. Hier is reinaert weer op zijn sterkst, met zijn listige tong smeert hij nonkel isengrimus het verhaaltje aan: dat hij in het wak met zijn staart paling kan vangen. Reinaert plaatst nonkel boven op het hol en herinnert hem aan het raadsel: ‘hol op hol en alles is vol’. Zo vangt hij in een mum van tijd zijn emmer vol. Maar nog vlugger is het water rond oompjes staart in ijs veranderd. Tot reinaerts vreugde zit isengrimus vast!
Hier gaan we de scène visueel benaderen. De Praagse beeldende kunstenaar Pavel Hlavaty vond inspiratie in dit tafereel voor het ontwerp van een ex-libris (afb. 1) voor zijn Vlaamse opdrachtgever Louis Pisane. Het merkwaardige aan deze etsaquatintprent is niet alleen het visualiseren van de ijslaag in doorsnede, maar ook dat de kunstenaar - door het boren van gaatjes in de etsplaat - luchtbellen op de prent tovert. De vissen gaan gretig op de staart af en isengrimus loert met welbehagen naar de te verwachten vangst. Zal hij ook zijn festijn realiseren?
| |
| |
Afb. 1
Voor de episode Hoe isengrimus met de visvangst niet kan ophouden steunt Boon volledig op de Ysengrimus en brengt hij ook enkele personages uit Van den vos Reynaerde op het toneel.
Bij 't krieken van den dag is Reinaert heengesneld,
Om er met list het volk te lokken, naar het veld.
Bij den pastoor, die stond in 't kerkportaal, wijl velen
Nog trokken om de kerk, is hij een haan gaan stelen,
(Ysengrimus, vertaling J. van Mierlo, p. 27-28)
| |
| |
Zonder rijmdwang, vertaalt Mark Nieuwenhuis dezelfde scène in proza als volgt:
Bij het aanbreken van de dag ging Reinaert naar een nabijgelegen dorp om met een list een woedende menigte mee te lokken. Hij greep de haan van een pastoor, die net bij de deur stond terwijl het volk rond de kerk liep, en ging ervandoor. (p. 30)
De nieuwe dag begint te gloren. In het nabije dorp ontwaken de ‘dorpers ende doren’ en trekken door de stille, lege straten naar de kerk (‘zo leeg als alleen in vlaanderen iets leeg kan zijn, de straat, mijn hart, uw hoofd en onze boeken’, aldus Boon). Nu kan reinaert zijn snode plan uitvoeren. Door het verlaten dorp sluipt hij richting kerk. In het hoenderhok van de pape grijpt hij vlug de mooiste haan. De pape hoort het gekraai van zijn haan, ziet het tafereel door de kerkdeur en is zo geschrokken dat de kerkzangen smoren in zijn keel. Zelfs voor de bisschop zou hij die mooie Sprotinus niet hebben gepluimd. Hij roept zijn parochianen ter hulp om de vos te achtervolgen. De koster, de misdienaars en de klerken grijpen wat hen voor de handen komt, een vaan, vaten, staven, piëdestallen. De koster bedenkt zich, gooit de vaan weg en neemt zelfs de kelk. In de verwarring zijn ze echter de snoodaard uit het oog verloren. Doch vrouw ogeerne, de verzorgster van de lanteernen, ziet de vos in een gat van de haag. Zo maakt het ganse dorp jacht op reinaert. In zijn spoor lokt hij hen naar de plaats waar isengrimus vastgevroren zit. Reinaert spoort zijn oom tot vluchten aan. Isengrimus jammert dat hij niet weg kan, hij weet geen raad met de school vissen aan zijn staart. Door de ijle vrieslucht hoort ook isengrimus de dorpers komen; hij voelt het gevaar en wil wegvluchten. Hij vraagt reinaert als goede neef om hulp. Tevergeefs. Reinaert loopt alleen weg, keert nog even om, alsof hij zich schaamt zo alleen te vluchten en roept naar oom wolf: Ben ik nu een held of een lafaard isengrimus. Hij zegt dat laatste zo snel en aaneensluitend, het lijkt wel alsof hij zegt: lafaard isengrimus. Reinaert verstopt zich tussen de struiken met de haan tussen de poten en kan zo het naderen van de dorpers in het oog houden. Eerloos, maar de eer die men met het leven koopt, is reinaert veel te duur.
Einde van het hoofdstuk. Als in een goed feuilleton weet Boon de lezer nieuwsgierig te maken naar het vervolg.
Nu stappen we weer visueel in dit beeldend verhaal. De Tsjechische graficus Dusan Janousek begint zijn beeldverhaal onderaan op het droge naald-ex-libris (afb. 2) voor Luc van den Briele. We zien de vos door de lege straat sluipen met een prachtige haan in de muil. In de middendriehoek creëert de kunstenaar een beeld van vrede. IJdele hoop. Want bovenaan, op een hellend vlak, niet meer te stuiten, trekt de stoet dorpers naar de wolf.
| |
| |
Afb. 2
| |
Hoe isengrimus zijn staart kwijtraakte:
Daar verscheen inderdaad de stoet aan de toegevroren vijver. Doch waar de pape aan de anderen de weg wou wijzen, zette hij dan ook het eerst van allen de voet op het al te gladde ijs - en ge weet, wat deze wereld aan wetenschap en kennis heeft vergaard, is de bloem die uit de vergissingen der voorgangers werd gemalen.
(Wapenbroeders, p. 73)
Ook een pape kan zich niet zonder risico op het al te gladde ijs wagen. Hij schoof onderuit en kwakte zo hard neer, dat zijn missaal wegschoot als een projectiel. Hij
| |
| |
bleef, als door Gods hand getroffen, in een flauwte liggen. Inspelend op zijn hebzucht beloofden de dorpers hem een haan en een ‘lombaardijnse broei-hen’. Dat drong toch door. Hij ontwaakte uit zijn verdoving, dacht dat hij thuis was en vervloekte niet alleen vrouw julocke, maar ook godslasterlijk de moedermaagd. De dorpers waanden hun pape van verstand en geloof beroofd. Beloofden hem terstond nog meer goede gaven, als hij toch maar in vroomheid zou herrijzen. Maar dan zagen ze plots de vastgevroren wolf. Nu hadden ze, voor de verdwenen vos, een plaatsvervangende prooi gevonden. Isengrimus werd nog banger en begon luid te klagen: zijn klaagzang klonk nog scherper op het ijs en droeg ver over de winterse velden. De pape toog er eerst op af, had zijn zwaar missaal teruggevonden en mepte het tegen de slapen van de wolf. Alle dorpers sloegen nu de wolf, als sloegen ze op de kermis de keteltrom, of met hun dorsvlegels op het graan. Moe van het slaan en meppen, tot rust gedwongen, viel de kastijding stil. Dat was tegen de zin van julocke. Ze greep lamfreits bijl om de wolf in moten te hakken. Uit doodsangst huilde de wolf zo schrikbarend dat julocke, die als aanzet voor de slag als een tol ronddraaide, van het schrikken de bijl wegslingerde. De bijl schoot over het ijs en hakte isengrimus' staart af. Maar julocke had de steel van de bijl niet losgelaten, kwakte op borst en buik, schoof met de steel mee om met haar neus in het nu blote hol van isengrimus te belanden. Hilarisch. Maar de dorpers hadden meer oog voor het andere tafereel. Ludolf met de lange nese, stond er vlak voor ... en zag hoe julocke ook in deze vrieskou haar broek had thuisgelaten. Hij dacht dat hij een berenmuts zag. Isengrimus was nu vrij. In zijn verwarring was hij nog dankbaar ook en kuste julocke voor zijn bevrijding op haar berenmuts. Dan vluchtte hij snel weg. Nu figuurlijk met de staart tussen de benen. Thuis gekomen had hij handen te kort om zijn bloedende kont en
verbrande kop te verbergen voor zijn heks van een vrouw hersinde. Hij kreeg over zijn blarenkop een resem van verwijten. Hij vertelde haar over zijn inwijding tot broeder in de orde van het rode klooster. Maar hersinde had alleen maar oog voor zijn verloren staart. Ze vroeg onthutst waar die was gebleven. Isengrimus kon alleen maar antwoorden: heb je al eens een monnik met een staart gezien? Diep gekwetst kroop hij dan in bed, meer en meer in de overtuiging dat reinaert hem al die ongelukken aansmeerde. Hij had te veel in reinaerts gelogen werkelijkheid geloofd.
De Ysengrimus was de hoofdbron voor dit deel van Boons Wapenbroeders. Meestal blijft Boon dicht bij zijn bron, maar hij neemt ook de nodige vrijheid. Als we de vertaling van Van Mierlo doorbladeren kunnen we genieten van de mooie verluchtingen van Desiré Acket. Deze houtgravures behoren tot het beste van wat Acket heeft gegraveerd. Als we het boek openslaan op p. 44 (afb. 3) zien we julocke nog voor de fatale slag. Het vervolg was in 1946 nog niet verluchtbaar. Of toch? Want Boon heeft de berenmutsscène toegevoegd. Lees zelf maar, we plaatsen Van Mierlo, Nieuwenhuis en Boon onder elkaar.
Maar de oude, in haar geweld'ge inspanning niet gestuit,
Vliegt voorwaarts met haar beide handen vóór zich uit.
En, vallend op de knie, nog aleer de diaken
Gezongen had, laat hare lip de wonde raken:
Zij legt haar kussen druk als plaasters op de wond
En steekt haar neus, geknield ter boete, in 't holle rond.
(Van Mierlo, p. 44-45)
| |
| |
Afb. 3
De oude vrouw verloor haar evenwicht, kon haar machtige aanval niet beteugelen en ging haar zwaaiende armen achterna. Nog voor de oproep van de diaken knielde ze en haar mond verborg wat ze had aangericht op de plaats waar de wond was geslagen. Alsof het een pleister was, werd haar kus op de wond gedrukt en haar neus bracht zijn gapende aars verlichting.
(Nieuwenhuis, p. 44)
vrouw julocke hield nog steeds de steel der bijl in hare handen, en met buik en borsten kwakte zij neder op het glibberige vlak, en gleed zij voort zodat haar lippen de wonde van isengrimus drukten, en met haar neus diep in een gat drong waar het maar eigenaardig rook (...)
| |
| |
men had alleen nog oog voor vrouw julocke die daar lag met opgeheven rokken - ludolf met de langhe nese was de beste, hij stond er vlak voor en had kunnen mededelen hoe zij in dit gure jaargetijde haar broek had thuisgelaten, doch naar het hem toescheen er met een berenmuts gekleed was.
(Boon, p. 75)
Dat Streuvels en Boon, die tot de belangrijkste schrijvers van de eeuw in Vlaanderen behoren, zich zo intensief met de Reynaert-figuur hebben beziggehouden, pleit voor hen en voor de Reynaert. Boon heeft met zijn interpretatie een nieuw waardevol boek gecreëerd, in de beste delen zelfs meesterlijk. De figuren leefden in hem, hij moest Wapenbroeders schrijven. In een interview met Piet Piryns en Herman de Coninck zegt Boon: ‘Ik wou altijd de Reinaert zijn, maar helaas, ik ben het nooit geworden...ik was altijd de Isengrimus, de wolf, die zich door Reinaert op zijn kop liet schijten. Daarom heb ik mijn huis Isengrimus genoemd. Ik ben van het ras dat zich in de doeken laat draaien.’ (p. 110). Boon las de Ysengrimus met vrucht. Hij vond er niet alleen de naam voor zijn huis in het niemandsbos. Ook het merendeel van de hoofdstukken in boek 2 en boek 3 van Wapenbroeders hebben isengrimus als hoofdpersoon, al is antagonist reinaert steeds prominent aanwezig. Boon voelde zich dikwijls de geslagen wolf. Een jeugd als een bescheten isengrimus is een goudmijn voor een schrijver. Spijtig voor Boon, een zegen voor de Vlaamse literatuur.
Na Paul de Wispelaeres boeiende zoektocht naar Boons bronnen voor Wapenbroeders in het tijdschrift Restant in 1989, brachten Herman Heyse en Rik van Daele in De kantieke schoolmeester (1992, 1/2) de definitieve oplossing (zie de Herman Heyse-lezing in een volgend nummer). Het is nu wachten op een geannoteerde uitgave van Wapenbroeders. In dit werk zitten zoveel verwijzingen naar politieke toestanden, de communistische partij en individuele personages allerhande, dat nog weinig hedendaagse lezers de achtergronden begrijpen. Duiding van de relatie tussen Boons Wapenbroeders en de feitelijke realiteit zou voor hen welkom zijn. Wapenbroeders zou zo een aanpak verdienen.
| |
Bronnen
L.P. Boon, Wapenbroeders, Amsterdam, 1955. |
Magister Nivardus' Isengrimus. Het vroegste dierenepos in de letterkunde der Nederlanden, vertaald door Prof. Dr. J. van Mierlo S.J., Antwerpen, 1946. |
Ysengrimus, vertaald door Mark Nieuwenhuis, Amsterdam, 1997. |
Herman Heyse & Rik van Daele, De Reynaertbronnen van Louis Paul Boon. Een bijdrage tot de studie en de genese van Wapenbroeders, in: De kantieke schoolmeester, 1992, 1/2, p. 313-386. |
Paul de Wispelaere, Wapenbroeders: satire en zelfportret, in: Restant, 17 (1989), p. 174-194. |
Piet Piryns & Herman de Coninck, Woe is Woe in de Nedderlens, Brussel, 1972. |
|
|