De wijze waarop de wolfskop wordt geserveerd sluit daarop aan. De eerste maal wordt hij gepresenteerd als het hoofd van een ‘oude’, de tweede maal als dat van een abt en de derde maal als dat van een bisschop. Bovendien worden er verbindingen gelegd tussen Ysengrimus en de wolfskop. Ysengrimus is namelijk 100 jaar oud (vgl. ‘oude’) en de ‘bisschopskop’ wordt geserveerd met een wijd opengesperde muil, alsof hij wil verslinden. En dat laatste wil Ysengrimus ook. Hij wordt geïntroduceerd als volgevreten - zijn buik is zo vol dat die een richel in de grond trekt, wanneer Ysengrimus loopt - maar toch heeft de wolf onmiddellijk honger wanneer hij de pelgrims ziet.
Ook in de rest van het verhaal is dat een hoofdthema. De wolf is altijd hongerig. Op een gegeven moment is hij monnik geworden en dan is hij dubbel hongerig. De auteur zegt: als een wolf volgevreten is, heeft hij even genoeg, maar een monnik zegt op zo'n moment: ‘dat was ook niet veel’ (I, 639-644).
Deze klerikale vraatzucht vergroot zich nog meer. De gulzigste monnik is namelijk de monnik-bisschop: die verlaat zijn klooster uit hebzucht. Hij kan namelijk zijn diocees leegzuigen. Als voorbeeld van zo'n monnik-bisschop noemt de tekst Anselmus van Doornik (V, 109-130). En op het eind van de tekst duikt enkele malen een monnik-paus op. Hiermee wordt Eugenius III bedoeld, die cisterciënzer was van origine. Zijn vraatzucht dreigt de hele wereld te verslinden en dit idee wordt verbonden met allerlei apocalyptische motieven.
De pelgrimstocht zet dit alles in gang. Hij illustreert de hebzucht van de wolf die gepresenteerd wordt als vertegenwoordiger of prototype van de mateloze hebzucht van bepaalde soorten geestelijken.
In de Roman de Renart en in Van den vos Reynaerde gaat het niet om een klerikale, maar voornamelijk om een feodale, adellijke wereld. We vinden een hof, een koning en zijn baronnen, vetes, rechtszaken, enzovoort.
In branche I wordt kritiek geformuleerd op die hofwereld. Zo zegt Renart bijvoorbeeld dat hij goed gegeten heeft voor hij naar het hof vertrekt, omdat daar de lager geplaatsten nooit iets krijgen (I, 512-530). Ook de toespeling op Nour-ed-Din (I, 1521) bevat ongetwijfeld kritiek op de tamelijk machteloze kruistochtplanning van de Franse koningen (of de mislukking van de concrete acties van Lodewijk VII).
Toch is die branche voornamelijk een literair spel. Dat blijkt bijvoorbeeld als een slak de vliegende achtervolging van Renart door het hof aanvoert. Ook in branche VIII is dat spelkarakter duidelijk aanwezig. Die branche lijkt een poging te zijn om zoveel mogelijk schijnheiligheid in één verhaal te proppen. En alle branches zijn verweven in een groot web, een web dat toont hoe steeds opnieuw de maatschappij de confrontatie aangaat met de slimmerd, Renart. Dat levert altijd problemen op. De maatschappij maakt ook vaak fouten, maar het eind is steeds dat de slimmerd ervandoor moet gaan. De maatschappij wint, zij het tijdelijk, want het publiek weet dat Renart het weldra opnieuw zal proberen.
Van den vos Reynaerde is anders. In dat verhaal is amusement genoeg aanwezig, maar de ondertoon is grimmig en het eind is bitter. Dit is zeer goed te demonstreren aan de behandeling van het pelgrimsthema.
In branche I vergeeft de koning Renart uit medelijden en hij stuurt Renart naar het Heilig Land om hem kwijt te zijn. Hij hoeft hem dan niet te doden, terwijl hij toch de problemen in zijn rijk oplost. Als Renart zich leugenachtig betoont, gaat het hof als geheel achter hem aan. De maatschappelijke orde blijft overeind.
In Van den vos Reynaerde zegt Reynaert dat hij een schat bezit. Die schat was