| |
| |
| |
artikel
■ Paul Wackers
Alleen maar voor kinderen?
Reinaart de vos is een spannend verhaal. Het is ook een beroemd verhaal. Elk meisje en elke jongen zou het gelezen moeten hebben.
Op deze manier verantwoordt J. Algera zijn keuze om het Reynaertverhaal te bewerken voor kinderen die nog niet zo heel erg goed kunnen lezen. De motivatie is tweeledig. Het verhaal zelf is de moeite waard. Bovendien is het een prominent onderdeel van de literaire traditie in het Nederlands. Om beide redenen is het belangrijk dat kinderen er kennis van nemen. Weinigen in deze eeuw zullen die motivatie bestrijden en de conclusie die eruit getrokken wordt, zal in het algemeen ook weinig weerstand ontmoeten. Maar betekent dat nu, dat het verhaal oorspronkelijk ook voor kinderen bedacht en opgeschreven is? Het antwoord is volstrekt ondubbelzinnig: nee, zeker niet.
De Reynaerttraditie is in de Middeleeuwen ontstaan en schrijfmateriaal (perkament, later ook papier) was toen relatief schaars en duur. We weten niet of er in die tijd aparte verhalen voor kinderen bestaan hebben. Dat is niet onwaarschijnlijk, maar geen daarvan is overgebleven, omdat ze niet belangrijk genoeg geacht werden om opgeschreven te worden. Opschrijven gebeurde alleen met teksten voor volwassenen en bijlange na niet met allemaal.
Los daarvan is bij nadere beschouwing van de Middelnederlandse Reynaertverhalen al snel duidelijk dat ze heel wat van hun publiek vergen. Ze zijn inderdaad spannend, maar ze zijn ook dubbelzinnig, raadselachtig en bij tijden uiterst cynisch. En ze veronderstellen voorkennis en literaire competentie bij hun publiek. Dat moet dus wel volwassen zijn.
Een eerste niveau waarop dit blijkt, is dat van het woordgebruik. Direct in de opening valt de dubbelzinnigheid daarvan al op. Willem geeft als argument voor zijn vertelarbeid, dat het relaas over de avonturen van Reynaert tot nu toe in het Diets onvoltooid is gebleven. Daarom heeft hij diens vijte (A 7) laten opzoeken en daarop baseert hij zich nu. Het Latijnse woord vita betekent letterlijk leven, maar het is ook de technische term voor een teksttype, namelijk dat van het heiligenleven. De eerste maal dat Reynaert in het verhaal zelf genoemd wordt, benadrukt de auteur echter zijn slechtheid. Dit wordt dus het leven van een anti-heilige.
Die vervorming van de betekenis van woorden komt vaker voor. We zien dat ook bij de karakterisering van de hoofdpersonen, Reynaert en de koning. Reynaert wordt vaak fel genoemd, wat behalve ‘agressief’, ‘gemeen’ mogelijk ook ‘verraderlijk’ betekent (Bouwman, zie ook verder). Daarnaast wordt zijn lust, zijn listigheid en sluwheid benadrukt. De koning daarentegen wordt vaak vroet genoemd, wat normaal ‘verstandig’, ‘wijs’, ‘rechtschapen’ betekent. Nu is opmerkelijk dat rond het schatverhaal Reynaert de koning karakteriseert als lustich ende vroet (A 2048) en dat de koning fel tot Reynaert spreekt (A 2140). De twee antagonisten worden dus via het woordgebruik aan elkaar gelijk geschakeld
| |
| |
(Janssens). Wie doordenkt over het gedrag van de koning, ziet dat de overeenkomst ook op een dieper niveau bestaat. De vroetheit van de koning is namelijk - althans in het tweede deel van het verhaal - eigenlijk niets anders dan het vermogen om zijn egoïsme fraai voor te stellen en anderen te manipuleren. Reynaert heeft hetzelfde vermogen. De koning en de vos komen in hun gedrag dus verregaand overeen, alleen is Reynaert (nog) intelligenter.
Een laatste voorbeeld van dubbelzinnig woordgebruik vinden we in de laatste regel, waarin gezegd wordt dat de hofdieren ‘maecten pays van alle dinghen’ (A 3469). Vrede is in de middeleeuwse literatuur een hoog ideaal en een van de belangrijkste taken van de vorst is het bewaren van de vrede. Het lijkt dus een happy end. Maar de verzoening die Firapeel voor Nobel bewerkt, is feitelijk slechts gebaseerd op welbegrepen eigenbelang van beide partijen (Van Daele). Er is geen enkele garantie dat Nobel binnenkort niet weer iets anders zal willen. Deze vrede is bovendien allerminst universeel. De rechtszekerheid voor Reynaert en al zijn verwanten wordt immers opgeheven en alle rammen en alle schapen worden tot aan de jongste dag (oordeelsdag) als zoenoffer aan de beer en de wolf aangeboden (A 3441-3454); en dat op basis van een getuigenis van medeplichtigheid die evident onwaar is. Hoeveel onrecht kan een vrede eigenlijk verdragen? ‘Si maecten pays van alle dinghen’ is een passend culminatiepunt voor een verhaal waarin verbale misrepresentatie van de werkelijkheid centraal staat.
Tot nu toe zijn voorbeelden van verbale dubbelzinnigheid gegeven, die te maken hebben met de betekenis van het verhaal als geheel. Het verschijnsel doet zich echter ook op kleinere schaal voor. Zo zegt Bruun aan het eind van zijn daging van Reynaert, dat als die niet naar het hof komt, de koning hem zal laten radbraken. En hij sluit dan af met het volgende advies: ‘Reynaerd doet dat ic u rade / Ende gaet met mi te hove waert’ (A 532-533). Dat kan zowel betekenen ‘doe wat ik je aanraad’ als ‘zorg dat ik je kan radbraken’. Niet de gelukkigste woordkeus op een delicaat moment als dit.
Als laatste voorbeeld (uit talloos vele mogelijkheden) enkele opmerkingen over de eigennamen in het verhaal. Vooral die van vrouwen bevatten vaak een seksuele ondertoon. De bijzit van de pastoor in het dorp heet Julocke (‘jou lok ik’), de hye (‘echtgenote’ en ‘ooi’) van Belijn heet Ha Wy (‘Ah oui, o ja’), de wolvin Haersent (‘het zinde haar’, ‘ze vond het lekker’). Een van de vrouwen uit het dorp heet Ogerne (‘ja graag’) en haar beroep is het weer mooi recht en stevig maken van kromgetrokken kaarsen...
De dubbelzinnigheid van woorden heeft dus zowel een structurele als een momentane functie.
Een tweede aspect van het verhaal dat eisen stelt aan het publiek is, dat verschillende scènes op elkaar dienen te worden betrokken. Een voorbeeld hiervan vinden we in Grimbeerts en Cantecleers beschrijvingen van Reynaert als kluizenaar. Grimbeert sluit daarmee zijn verdediging van Reynaert af. Hij zegt, dat Reynaert een haren pij op zijn blote lichaam draagt. Hij eet geen vlees meer, heeft Malpertuus verlaten voor een kluis en leeft uitsluitend nog van giften. Hij doet dit om zijn zonden uit te boeten (A 269-278). Dan wordt Grimbeert onderbroken door de aankomst van de lijkstoet van Coppe. Het publiek weet daardoor, dat er iets mis is met Grimbeerts beeld van Reynaert, maar precies op de hoogte is het niet. Cantecleer vertelt dat Reynaert lang geprobeerd had leden van zijn geslacht te verschalken, maar dat dit steeds mislukt was (zie Alleen maar in het Nederlands?). Toen echter kwam hij in de kleding van een kluizenaar langs. Hij toonde Cantecleer
| |
| |
een gezegelde brief, en toen Cantecleer die begon te lezen, leek hem daarin te staan dat Nobel een algemene vrede had afgekondigd. De formulering met ‘lijken’ is merkwaardig en suggereert dat Cantecleer niet of niet goed kan lezen. De vrede die hier genoemd wordt, wijst bovendien vooruit naar het eind van het verhaal waar ook vrede wordt gesloten. Bovendien vertelde Reynaert, dat hij kluizenaar was geworden vanwege zijn vele zonden en toonde Cantecleer zijn pelgrimsattributen. Reynaerts religieuze gestalte is in het relaas van Cantecleer dus dubbelzinnig: hij is zowel kluizenaar als pelgrim. Het laatste is evident een vooruitwijzing naar het eind van het verhaal waar Reynaert opnieuw als pelgrim zal optreden. Tenslotte vertelde Reynaert dat hij het eten van vlees en vet had afgezworen. Daarna nam hij afscheid, want hij wilde zijn gebeden gaan zeggen (A 340-385). Tot in details is er dus overeenstemming in het beeld dat Cantecleer en Grimbeert oproepen. Zo wordt het publiek opnieuw gewaarschuwd, want het weet immers al dat Grimbeerts beeld vals is. Dan zal het beeld dat Cantecleer oproept, ook wel niet kloppen. En zo is het ook. Overtuigd dat ze niets meer van de vos te duchten hebben, verlaten de hoenderen hun beschermde plek en worden prompt slachtoffer van Reynaert. Dat Reynaert geen vlees meer eet, klopt dus niet. Maar dat hij van liefdadigheid leeft, klopt eigenlijk wel. De hoenderen waren immers zo vriendelijk om zichzelf aan hem aan te bieden. Deze twee beschrijvingen dienen dus zowel op elkaar betrokken te worden, omdat ze samen functioneel zijn voor dit moment van het verhaal, als gerelateerd te worden aan het verhaal als geheel, omdat ze vooruitwijzen naar elementen die pas later een rol zullen gaan spelen.
Een derde aspect van Van den vos Reynaerde dat eisen stelt aan het publiek, is dat dit verhaal allerlei verwijzingen naar andere genres bevat. Zo is het zeer gebruikelijk, dat een Arturroman begint met een hofdag tijdens het pinksterfeest. De opening van Van den vos Reynaerde weerspiegelt die literaire conventie (Janssens). En er zijn meer overeenkomsten. Vaak blijkt tijdens zo'n Arturhofdag dat er iets ontbreekt aan het hof. Om de idealiteit te completeren moet dat gemis opgeheven worden. Zo ontbreekt er ook iemand aan Nobels hof, namelijk Reynaert. Hij moet gehaald worden en daarom gaat Bruun op weg als een ware ridder op queeste. Hij is minstens zo zelfbewust als de Arturridders en hij weet ook hoe het hoort, getuige zijn plechtstatige daging van Reynaert en zijn formulering van het aloude hoofse ideaal ‘Mate es tallen spele goet’ (A 672). Maar het loopt slecht met hem af, want de idealen van de Arturgemeenschap zijn bij Bruun slechts buitenkant. Ook de uiteindelijke komst van Reynaert aan het hof werkt averechts. Die komst is niet het teken van een eindelijk bereikte volledige idealiteit maar het begin van een demasqué van de pretenties van de hofdieren en de oorzaak van groot onrecht. In overeenstemming met deze verwijzingen naar het Arturgenre spiegelt ook het eind van Van den vos Reynaerde het eind van veel Arturromans. Die laatste eindigen normaal gesproken met een beschrijving van verzoening en voltooiing. ‘Si maecten pays van allen dingen’ is daar de perfecte formulering voor. Maar welke lading die zin in Van den vos Reynaerde gekregen heeft, is hierboven al beschreven.
Behalve naar Arturromans verwijst Van den vos Reynaerde ook naar de verhalen rond Karel de Grote. Vooral twee elementen spelen hierbij een rol. Het eerste is de verhouding tussen vorst en leenmannen die in de Karelverhalen op allerlei wijzen gethematiseerd wordt. Het tweede is de figuur van de verrader die in veel Karelromans een centrale rol speelt in de ontwikkeling van de intrige (Bouwman, Janssens). In Van den vos Reynaerde verandert de verhouding tussen Nobel en zijn
| |
| |
baronnen in de loop van het verhaal. In het begin handelt Nobel nooit zonder eerst zijn baronnen geraadpleegd te hebben. Hij treedt op als primus inter pares en als uitvoerder van gezamenlijk genomen besluiten. Maar als hij van de schat gehoord heeft, nemen zijn vrouw en hij Reynaert apart en daarna handelt Nobel uitsluitend nog op eigen houtje én ten eigen bate. Het overleg heeft afgedaan. Binnen de Kareltraditie leidt zulk eigenmachtig handelen van de vorst altijd tot zeer grote problemen, in Van den vos Reynaerde ook, al worden ze daar grotendeels gesuggereerd en niet volledig uitgewerkt.
Binnen de Kareltraditie ontstaat de breuk tussen leenheer en vazallen vaak door het optreden van een verrader die de vorst vals voorlicht en de verkeerde raad geeft. Reynaerts rol heeft daar in delen van Van den vos Reynaerde wel wat van weg. Het is immers vanwege zijn valse raad dat Bruun en Isegrim worden gevangen en mishandeld. In latere Karelverhalen ontstaan de problemen doordat de koning eigenzinnig en onrechtvaardig is en daardoor een in principe loyale leenman tot opstand brengt en in ballingschap jaagt. Ook hiervan schemert in Van den vos Reynaerde iets door. Nobel is echter zeker in het begin geen evident onrechtvaardige vorst en Reynaert is allesbehalve een loyale dienaar van Nobel. Met name omdat hij op het eind van het verhaal zelf voor ballingschap kiest, lijkt dit thema uit de Karelepiek in Van den vos Reynaerde op zijn kop gezet te zijn.
Behalve kennis van andere literaire genres wordt ook kennis van elementen uit de buitenliteraire werkelijkheid bij het publiek verondersteld. Zo komt er nogal wat rechtsterminologie voor in het verhaal in verband met het proces tegen Reynaert en om de verhouding tussen Nobel en zijn baronnen te omschrijven. Er is zelfs wel gezegd, dat het verhaal heel precies het Vlaamse procesrecht uit de dertiende eeuw weerspiegelt. Dat is zeer onwaarschijnlijk, al was het alleen maar omdat veel van deze juridische elementen door de Vlaamse auteur uit zijn Franse voorbeeldtekst zijn overgenomen. Maar het juridische conflict is in de Nederlandse tekst ten opzichte van de bron aangescherpt en het lijdt nauwelijks twijfel dat het oorspronkelijke publiek een meer dan globale juridische kennis gehad moet hebben (Bouwman).
Ook religieuze elementen spelen een belangrijke rol. Vele daarvan zijn zeer algemeen (biecht, begrafenis en dergelijke) en vragen dus op zichzelf geen specifieke kennis van het publiek. Maar de wijze waarop een aantal van die religieuze elementen in het verhaal is verwerkt, roept bij de hedendaagse onderzoekers toch vraagtekens op. Vele daarvan hebben met Cuwaert de haas te maken. In het begin van het verhaal wil Reynaert - althans volgens Pancer de bever - Cuwaert kapelaan maken door hem het credo te leren (A 140-148). Hij laat de haas tussen zijn benen plaatsnemen en dan beginnen ze samen te oefenen. Veel onderzoekers hebben hier een seksuele bijbetekenis verondersteld, met name vanwege de houding van de twee dieren, maar het is ook mogelijk dat we hier te maken hebben met spot op het intellectuele niveau van de geestelijkheid. Iedere christen wordt immers geacht het credo te kennen, omdat dat de basis is van het geloof. Die basiskennis zou hier voldoende zijn om kapelaan te worden! Op het eind van het verhaal wordt Cuwaert door het vossengezin opgegeten en het woordgebruik daarbij lijkt te verwijzen naar de eucharistie, waarbij immers ook het lichaam van Christus gegeten wordt en zijn bloed gedronken (A 3134). Is dit blasfemisch bedoeld? Is er een relatie met het begin waar ook een religieus element meespeelt? En om het nog complexer te maken: Cuwaert is ook verbonden met Kriekepit. Hij bevestigt immers het bestaan daarvan (A 2658-2674). Nu heeft G.-H. Arendt laten zien dat Reynaerts beschrij- | |
| |
ving van Kriekeputte gelijkenis vertoont met een passage uit Jesaja (hoofdstuk 34) waarin een door God verdoemd land wordt beschreven. Indirect vinden we hier dus een derde relatie tussen Cuwaert en een religieus element. En Cuwaerts eigen beschrijving van Kriekeputte met de vermelding van valsemunterij door een jachthond en het noemen van het hondje Rijn dat hem geholpen heeft daar weg te komen, hoort tot de ondoorzichtigste passages van Van den
vos Reynaerde. Geen enkele moderne onderzoeker heeft tot nu toe een algemeen aanvaarde interpretatie van deze passage kunnen geven. Nu zullen de Cuwaertpassages voor het oorspronkelijke publiek ongetwijfeld eenvoudiger te begrijpen zijn geweest, omdat het over gerichtere voorkennis beschikte dan hedendaagse lezers, maar de raadselachtigheid ervan is toch een duidelijke indicatie, dat het oorspronkelijke publiek geacht werd heel wat in zijn mars te hebben.
Alle fenomenen die voor Van den vos Reynaerde zijn aangewezen, komen ook in Reynaerts historie voor. Dat tweede verhaal kent daarnaast een aantal eigen complicaties. De voornaamste daarvan liggen in de verteltechniek. Het verhaal van Reynaerts historie is namelijk bij tijden moeilijk te volgen, niet - zoals het oudere onderzoek wel gesteld heeft - uit gebrek aan literaire competentie van de auteur, maar als element van de boodschap, waarin de kracht en de mogelijkheden van de intelligente leugen centraal staan (zie ook Alleen maar over beesten?). De auteur van Reynaerts historie toont ons personages die hun bedoelingen met opzet complex en verhuld aanbieden.
Dit gebeurt een aantal malen door het gebruik van wat in filmtermen de flashback-techniek heet, gecombineerd met het gebruik van de directe rede. Het opvallendst is deze combinatie in Reynaerts relaas tegen Nobel over zijn ontmoeting met zijn oom Mertijn de aap. Op het moment in het verhaal dat Reynaert over deze ontmoeting vertelt (namelijk direct na zijn tweede aankomst aan het hof) moet hij proberen de aanklachten van Lapeel en Corbout te weerleggen (zie Alleen maar over beesten?). Hij moet bovendien zijn leugen over zijn banneling-zijn, die hij verteld heeft om niet mee te hoeven naar Kriekepit, een geloofwaardige draai geven om te voorkomen dat hij daarop aangesproken zal worden. Hij doet dat niet door de koning rechtstreeks over deze onderwerpen te onderhouden, maar door hem te vertellen over de wanhoop die hem beving toen hij zich realiseerde dat hij terug moest naar Nobels hof om de (volgens Reynaert) valse aanklachten te weerleggen, maar dat niet kon, omdat hij immers naar Rome moest vertrekken. Reynaert beschrijft dan hoe hij in zijn wanhoop rondzwierf en zijn oom Mertijn tegenkwam, die hij zijn dilemma voorlegde. Het gesprek dat Mertijn en Reynaert toen voerden, geeft Reynaert nu - aan het hof - in de directe rede weer. Hij speelt dus als het ware een scène uit het verleden voor. Tijdens dat gesprek van Reynaert en Mertijn komen de aanklachten van Lapeel en Corbout aan de orde en Reynaert hanteert daarbij tegenover Mertijn dezelfde techniek: hij speelt hem zijn ontmoetingen met Lapeel en Corbout voor. (Dat wil zeggen, hij geeft zijn interpretatie van wat er gebeurd is.) Nobel krijgt dus een flashback-in-een-flash - back te horen, en het publiek van het verhaal met hem. Dit relaas van Reynaert is zeer fraai geconstrueerd (Goossens), en een getrainde, oplettende luisteraar zal er geen echte moeite mee hebben, maar de concentratie die nodig is voor het doorzien van de structuur, dekt de merkwaardigheden en onzuiverheden in de
inhoud voor een deel af. Nobel en zijn hof laten zich inderdaad misleiden. Het publiek van het verhaal echter wordt geacht dat niet te doen en te doorzien dat het hier met een zeer ver- | |
| |
zorgde leugen te maken heeft. Het wordt daar overigens bij geholpen, omdat het Reynaert op weg naar het hof tegen Grimbeert heeft horen zeggen, dat de aanklachten van Lapeel en Corbout correct zijn.
Een andere techniek in Reynaerts historie die complexiteit veroorzaakt, is het invlechten van allerlei schijnbaar irrelevant materiaal in een redevoering. Vooral Rukenau en Reynaert zijn daar heel goed in. Bij nader toezien echter, blijkt er altijd een reden te zijn voor de schijnbare afdwaling of het schijnbaar irrelevante detail. Dit is heel goed te demonstreren aan de rede die Reynaert houdt over de drie sieraden die hij in de pelgrimstas aan het koningspaar zou hebben gestuurd, dit ter verklaring van de aankomst van de kop van Cuwaert (Kuwaert in RII) in die tas (B 5317-5918). Reynaert zegt, dat hij een ring, een kam en een spiegel gestuurd heeft en dat dit de kostbaarste voorwerpen zijn, die men zich maar voor kan stellen, niet alleen vanwege hun kostbare grondstof maar vooral vanwege hun magische eigenschappen. Hij beschrijft deze voorwerpen tot in het kleinste detail. Hij vat op een gegeven moment zelfs een verhaal over een vliegend paard samen, omdat dat paard gemaakt is van een houtsoort die lijkt op de houtsoort waarvan de spiegelrand gemaakt is (B 5591-5627). Op de kam en de spiegel zijn afbeeldingen aangebracht en de verhalen die daarbij horen, worden uitgebreid verteld. Wie deze rede onwelwillend leest, ervaart het geheel al gauw als onsamenhangende en pedante geleerdigdoenerij. Maar dit geheel is functioneel en wel op twee niveaus. Op het niveau van de verhaalwerkelijkheid is Reynaert op dit moment met zijn grootste tour de force bezig. Hij moet de koning opnieuw bedriegen en hij doet dat opnieuw met een schatverhaal. Dan moet dat wel heel bijzonder zijn. En wat is een betere manier om de realiteit van gelogen, verzonnen voorwerpen te suggereren dan door er een intieme kennis van tentoon te spreiden? Wordt zo'n type kennis niet geloofwaardiger als deze ook voor het moment irrelevante details bevat? Voor het publiek van het verhaal komt daarbij, dat alles wat Reynaert over het materiaal van en de
afbeeldingen op de sieraden zegt, geïnterpreteerd kan worden als verhuld commentaar en verhulde kritiek op de situatie van het hof. Het zou te ver voeren om hier in te gaan op de aard en de inhoud daarvan. Het moge echter duidelijk zijn, dat een publiek een behoorlijke literaire competentie moet bezitten om een dubbele boodschap, met twee verschillende typen complicerende factoren, te kunnen interpreteren.
Een laatste reden om aan te nemen, dat het oorspronkelijke publiek van Reynaerts historie een meer dan gemiddelde scholing bezat, is dat geleerdheid een belangrijke rol speelt in het verhaal. De auteur kent Latijn en Frans, dat wil zeggen: hij gebruikt beide talen op correcte wijze. Hij vertoont een grote belezenheid en thematiseert geregeld de negatieve rol van een bepaald type intellectuelen. In het verhaal worden deze scalcken genoemd. Met dit woord worden intellectueel geschoolden aangeduid, die zich in dienst hebben gesteld van een ander en die hun scholing en hun intelligentie oneerlijk gebruiken: of om hun broodheer op onrechtmatige wijze te helpen en daar zelf ook beter van te worden of om hun broodheer te bedriegen en onder het mom van het behartigen van zijn belangen eigen voordeel na te jagen. Het gaat om het type mensen dat tegenwoordig om egoïstische redenen advocaat, ambtenaar, beroepspoliticus en dergelijke is. De auteur is zich sterk bewust van hun macht en van de negatieve kanten aan het gedrag van velen van hen.
Dit type intellectueel geschoolden heeft in de loop van de veertiende eeuw een grote maatschappelijke invloed gekregen vanwege de steeds toenemende rol van
| |
| |
de schriftcultuur, de professionalisering van bestuursorganen en de bureaucratie. Dit verschijnsel werd met veel argwaan bekeken, enerzijds door mensen die zich slachtoffer voelden van bestuursmaatregelen die zij niet meer konden doorzien of begrijpen, anderzijds door geleerden die meenden dat kennis diende tot morele en religieuze verheffing van mensen en daarom de politieke en economische inzet van intellectuele training met reserve bezagen. Deze argwaan is ook in Reynaerts historie terug te vinden.
Een opmerkelijk voorbeeld hiervan is het verhaal over de wolf en de merrie, dat Reynaert tijdens zijn tweede biecht aan Grimbeert vertelt (B 3990-4107). Isegrim en hij zijn eens samen onderweg, aldus Reynaert, als ze een merrie zien met haar veulen. Isegrim heeft honger en stuurt Reynaert naar de merrie met de vraag of deze haar veulen wil verkopen. Ze zegt, dat ze dat wel wil en dat de prijs onder haar rechterachtervoet geschreven staat, waarop Reynaert antwoordt dat hij niet kan lezen. Hij legt Isegrim de situatie uit en deze pocht op zijn geleerdheid. Hij kent Frans, Diets en Latijn, heeft universitair onderwijs genoten en een graad in de rechten behaald. Hij zal dat veulen wel even kopen. Isegrim gaat naar de merrie. Deze keert zich om, heft haar achterpoot op en als Isegrim dichterbij komt om de prijs te lezen, krijgt hij een enorme trap tegen zijn kop. Merrie en veulen verdwijnen zo snel mogelijk, maar Reynaert blijft bij Isegrim. Als de laatste weer bijgekomen is, vraagt Reynaert hem in wat voor lettertype de prijs geschreven stond en Isegrim erkent, dat hij de hoefnagels voor letters heeft aangezien. Dat verbaast Reynaert, want hij hield Isegrim voor de ‘besten clerc die nu leeft’ (B 4099), voor de grootste geleerde dus. Maar dan herinnert hij zich, dat men hem iets gezegd heeft en voorgelezen uit boeken, dat best waar zou kunnen zijn, namelijk dat de grootste geleerden niet altijd de verstandigste mensen hoeven te zijn.
Deze uitspraak en de daarbij horende anekdote leren ons een aantal zaken over Reynaerts historie. Op de eerste plaats zien we hier, dat de auteur geleerdheid niet (meer) als een waarde op zichzelf ziet. Intelligentie acht hij belangrijker dan scholing. Bovendien brengt hij een prachtige ironische toets aan, door Reynaert geleerden te laten bekritiseren via een beroep op de geleerdentraditie zelf: hij heeft het zich immers laten voorlezen, en schriftelijke traditie en geleerdentraditie vallen voor een leek in middeleeuwse zin (een analfabeet zouden wij zeggen) vrijwel samen. Er is nog op een tweede niveau ironie aanwezig. We weten immers uit de rest van Reynaerts historie dat Reynaert wel degelijk geleerde kennis bezit en hier dus een pose aanneemt. Het kan dus voordelig zijn om je dommer voor te doen, dan je bent. Blijkbaar is ook dat een van de technieken van de ideale leugenaar die Reynaert elders in Reynaerts historie zo welsprekend geschetst heeft (B 4179-4265; vergelijk Alleen maar over beesten?).
Uit de analyse van deze anekdote blijkt dat de auteur van Reynaerts historie aandacht besteedt aan de mogelijkheden en de beperkingen van intellectuele kennis en aan de rol en de verantwoordelijkheden van intellectueel gevormden in de maatschappij. Hoe zijn standpunt in deze precies is, kan slechts worden afgeleid uit een analyse van Reynaerts historie als geheel. Die kan hier niet worden gegeven. Hopelijk echter heeft het bovenstaande duidelijk gemaakt, dat hier maatschappelijke vragen worden aangesneden en intellectuele spelletjes worden gespeeld, die absoluut niet voor kinderen zijn bedoeld.
Tot nu toe is betoogd, dat Van den vos Reynaerde en Reynaerts historie niet geschreven zijn voor kinderen maar voor volwassenen. Dat betekent overigens
| |
| |
niet, dat kinderen in de Middeleeuwen niet tot het publiek van deze verhalen behoord kunnen hebben. Dit type verhalen werd in de Middeleeuwen namelijk meestal beluisterd en wel in een groep. Over de regels die deze collectieve receptie van literatuur beheersten, is niet heel veel bekend, maar er lijken geen extreme toegangsbeperkingen bestaan te hebben en in meer algemene zin is de kloof tussen het leven van kinderen en dat van volwassenen in de Middeleeuwen kleiner dan tegenwoordig. Er is dus alle reden om aan te nemen dat ook kinderen de Reynaertverhalen in de Middeleeuwen gehoord hebben.
Het is zelfs niet ondenkbaar, dat ze ook in schoolsituaties gefunctioneerd hebben. Van Latijnse fabels en van korte Latijnse verhalen over dieren weten we dat ze in het onderwijs zijn gebruikt. Ze werden geschikt geacht voor iets gevorderde leerlingen, omdat ze qua taal niet al te moeilijk zijn en simpele morele lering bevatten. Voor de Middelnederlandse Reynaertverhalen geldt dit niet. Er is dan ook geen schijn van bewijs, dat deze verhalen in de dertiende of veertiende eeuw in enige onderwijssituatie gefunctioneerd hebben.
We weten echter wel dat veel middeleeuwse verhaalstoffen in de vijftiende en zestiende eeuw op die scholen worden gebruikt, waar het onderwijs in het Nederlands wordt gegeven. We weten ook, dat het dan meestal om aangepaste versies van die middeleeuwse verhalen gaat en dat deze vaak in gedrukte vorm beschikbaar worden gesteld. Het Reynaertverhaal is makkelijk aan te passen en te vereenvoudigen. In de drukgeschiedenis zijn er duidelijke sporen en bewijzen van gebruik op scholen. Het gaat dan niet om de vijftiende-eeuwse boeken waarmee de gedrukte Reynaerttraditie in de Nederlanden begint, maar om twee zestiendeeeuwse uitgaven uit de beroemde drukkerij van Plantijn. In 1564 maakt deze drukker voor een collega boekverkoper, Peter van Keerberghen, een Reynaertuitgaafje met als titel: Reynaert de vos, een seer ghenuechlicke ende vermakelicke historie, met haar Moralisatien ende corte uutlegghinghen (de spelling van de titel is hier enigszins gemoderniseerd). Dit boekje valt de moderne beschouwer meteen op door de merkwaardige letter, waarin het is gezet. Dat lijkt wel een schrijfletter. En dat is het ook. De naam voor dit lettertype is ‘civilité-letter’ (afb. 1). Deze werd in de tweede helft van de zestiende eeuw ontworpen op basis van de schrijfconventies uit die tijd. De voornaamste reden voor het ontwikkelen van dit nieuwe lettertype was het lezen gemakkelijker te maken voor hen die wel konden lezen en schrijven, maar die nog niet erg gewend waren aan de Romeinse letters die toen gewoonlijk in gedrukte boeken werden gebruikt. Het lettertype komt dus nogal eens in schoolboeken voor. Bovendien zegt de voorrede onder andere dat men niets beter leert, dan wat men met genoegen leert, en dat dit de reden is voor de publicatie van dit boekje. Beide verschijnselen wijzen op gebruik van het boek in de school. Er moet echter enig voorbehoud worden gemaakt, omdat ook ‘populaire literatuur’ wel in de civilité-letter
werd gedrukt en verhalende literatuur toen vaak om zijn vermenging van lering en vermaak werd aangeprezen.
Twee jaar later, in 1566 dus, drukt Plantijn het Reynaertverhaal opnieuw en nu gaat het absoluut zeker om een schoolboek, en wel een om Frans te leren. Het boek heeft een dubbele titel, Reynaert de vos. Reynier le renard, en ook de tekst is tweetalig. Het verhaal staat in twee kolommen zowel in het Nederlands als in het Frans gedrukt (afb. 1). Het is dus gemakkelijk beide versies met elkaar te vergelijken en op die manier kunnen de jonghers (de leerlingen), waarvoor het bedoeld is, spelenderwijs hun kennis van het Frans vergroten. De Nederlandse tekst gaat terug op de vorige Plantijndruk, de Franse tekst is gemaakt door
| |
| |
Afb. 1. Plantijndruk van 1566 met civilité-letter en vertaling in het Frans. Houtsnede van J. de Gourmont naar ontwerp van G. Ballain.
Johannes Florianus, schoolmeester aan een van de Latijnse scholen te Antwerpen. Het gaat hier om een eliteschool en ook het boekje is zeker voor elitaire leerlingen. Zowel aan de tekst als aan de illustraties is veel zorg besteed en het boekje zal zeker niet goedkoop geweest zijn.
Beide Plantijndrukken bevatten het verhaal van Reynaerts historie, maar in vereenvoudigde vorm. (Dat het om een bewerking van Reynaerts historie gaat, was welhaast onvermijdelijk, want in de loop van de vijftiende eeuw is Van den vos Reynaerde uit het literaire leven verdwenen. Wat er dan nog aan handschriften van die tekst over is, blijft ongelezen in een aantal bibliotheken liggen en die situatie zal ongeveer 400 jaar niet veranderen.) Zowel de complicaties in de vertelwijze als de ironiserende stijl en de dubbele bodems die Reynaerts historie moeilijk maakten,
| |
| |
zijn in deze drukken verregaand gereduceerd. Wat overblijft is het ‘geraamte’ van het verhaal. Dit is nu in hoofdstukken opgedeeld - een noviteit die in de vijftiende eeuw werd ingevoerd - en ieder hoofdstuk wordt met een korte moralisatie afgesloten. Deze versie van het Reynaertverhaal beantwoordt wel heel goed aan de criteria waarom in de Middeleeuwen fabels in het onderwijs werden gebruikt: qua taal en structuur is het nu tamelijk eenvoudig en de morele lessen worden uitgespeld en betreffen steeds het elementaire morele of ‘gezond-verstand’-niveau. Het is dus niet zo vreemd, dat het in deze herziene vorm op school gebruikt werd.
Vanaf de zeventiende eeuw heeft het waarschijnlijk behalve op scholen ook in zeer veel gezinnen gefunctioneerd. Het verhaal is tevoren namelijk nooit zó populair geweest als het in de zeventiende en de achttiende eeuw was. Die enorme populariteit kan worden afgeleid uit het enorme aantal herdrukken van het verhaal die we zowel uit Noord- als uit Zuid-Nederland over hebben (afb. 2). In Noord-Nederland is het verhaal tussen 1589 en 1795 ten minste twintig maal herdrukt, uit Zuid-Nederland kennen we een dertigtal drukken uit de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw (Menke). Er zijn geen precieze vergelijkingen met andere - vergelijkbare - verhalen mogelijk, omdat die bibliografisch slechter ontsloten zijn, maar de indruk lijkt toch gewettigd dat we bij de Reynaert met een klassieker, met een ‘gouwe ouwe’, te maken hebben.
Dat geldt overigens niet voor alle lagen van de bevolking. De Reynaertverhalen zijn in elitaire kringen ontstaan, maar nu worden ze uitsluitend door het ‘gewone’ publiek gerecipieerd. De Reynaertdrukken uit de zeventiende en de achttiende eeuw worden in het onderzoek dan ook ‘volksboeken’ genoemd. De vormgeving ervan is zeer simpel en goedkoop. Het zetwerk is matig tot slecht, hetzelfde geldt
Afb. 2. Volksboekje van circa 1700. Bruun vertrekt naar Malpertus. Illustratie van E. Quelijn en J.C. Jegher.
| |
| |
voor de illustraties en het gebruikte papier. Elitaire kringen houden zich nu met andere teksten bezig. Als echte literatuur worden daar nu alleen de klassieken, bepaalde eigentijdse teksten en - in Noord-Nederland - de eigen literatuur uit de Gouden Eeuw gezien.
Als de elite zich nog met het uit de Middeleeuwen stammende vertelgoed bezighoudt, wordt dat normaal gesproken met minachting bejegend. In het beste geval beschouwt men het als niet onaardig voor de massa en het Reynaertverhaal ziet men als iets voor de kinderkamer of voor de school. Een gegoed persoon uit de achttiende eeuw zou op de vraag die de titel van deze bijdrage vormt, onmiddellijk ‘ja’ zeggen. Het is toeval, maar een alleraardigst toeval, dat dit te bewijzen is aan de hand van een tekst van een van de eersten die op de grens van de achttiende en de negentiende eeuw opnieuw aandacht begon te vragen voor de Middelnederlandse literatuur: Hendrik van Wijn.
Hendrik van Wijn was stadpensionaris van Gouda. Toen hij in 1787 gedwongen arbeidsloos werd, besloot hij zijn belangstelling voor het vaderlandse verleden vorm te geven door een boek te schrijven, waarvan de hele titel vrijwel een volledige bladzijde beslaat, maar dat tegenwoordig kortweg Historische en letterkundige avondstonden wordt genoemd (Amsterdam, 1800). In dat boek presenteert Van Wijn gegevens over vaderlandse literatuur en historische letterkunde in de vorm van een dialoog. Hij stelt zichzelf voor als Volkhart en zijn (gefingeerde) gesprekspartners zijn Reinout en Aleide, een jong intellectueel echtpaar, dat geïnteresseerd is in zijn kennis, omdat het zelf van deze onderwerpen vrijwel geen benul heeft. Dit is volledig in overeenstemming met de toenmalige werkelijkheid. Op een gegeven moment vraagt Reinout of er in de Middeleeuwen in de Nederlanden ook oorspronkelijke literatuur geschreven werd. ‘Ja,’ antwoordt Volkhart, ‘maar die durf ik bijna niet te noemen.’ Op de vraag waarom dan wel, volgt het volgende stukje dialoog:
VOLKHART. Wat zoudt gy zeggen, wanneer ik u sprak van den Ridder van de Zwaanen? van de vier Heemskinderen?...
Zie daar...! Aleide begint reeds te lagchen.
ALEIDE. Vergeef het my! ik beken, dat wy, langs die weg, tot het Kinderschool zouden daalen en, by voorbeeld tot een' Reintjen den Vos. Gy hebt gelyk, zulke grollen over te slaan.
Voor Aleide, een typische vertegenwoordigster van de gegoede kringen uit de late achttiende eeuw staan middeleeuwse verhalen dus gelijk aan rommel en is het Reynaertverhaal iets dat uitsluitend voor kinderen geschikt is. Volkhart gaat daar vervolgens echter tegenin. Hij betoogt, dat middeleeuwse verhalen heel interessant zijn, omdat ze ons een goed beeld geven van de tijdgeest en de toenmalige mentaliteit. En Reintje de vos noemt hij een meesterwerk. Daarmee is Van Wijn de eerste in de geschiedenis van het literairhistorische onderzoek in Nederland die dit thans algemeen aanvaarde standpunt inneemt.
Na Van Wijn loopt de volksboekentraditie van het Reynaertverhaal nog even door, maar sterft toch vrij snel uit. Er ontstaan dan in de loop van de negentiende eeuw drie typen Reynaertboeken. Op de eerste plaats worden er vanaf de jaren dertig van de negentiende eeuw in toenemende mate wetenschappelijke werken over de Middelnederlandse Reynaertverhalen geschreven. Van den vos Reynaerde wordt herontdekt, een betrekkelijk korte periode gezien als een soort verkorte versie van
| |
| |
Reynaerts historie, maar al snel is duidelijk dat Van den vos Reynaerde het oudste van de twee is. Eveneens al heel snel wordt het door wetenschappers als het superieure verhaal gezien. Geleidelijk aan neemt dan de aandacht - en daarmee ook de waardering - voor Reynaerts historie af. Zeker in deze eeuw is Van den vos Reynaerde het veruit meest intensief bestudeerde Middelnederlandse verhaal geworden. De negatieve beoordeling van Reynaerts historie is door het onderzoek van Heeroma en Wackers wel weerlegd, maar tot een bredere wetenschappelijke aandacht heeft dat nog niet geleid.
Daarnaast komen er Reynaertboeken voor belangstellende volwassenen. Het gaat daarbij om tekstuitgaven voor hen die het Middelnederlands niet goed beheersen maar het verhaal toch willen lezen; om boeken die de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek in een goed leesbare en bevattelijke vorm willen weergeven; en tenslotte om uitgaven van het verhaal met bibliofiele trekjes: mooie illustraties, een verantwoorde vormgeving, een bijzondere band enzovoort.
Tenslotte ontstaat er een reeks Reynaertbewerkingen voor kinderen. Ook hierin is de variatie groot. Sommige bewerkers blijven vrij dicht bij het verhaal. Anderen verzinnen er van alles bij of laten juist veel weg. De toon wordt veranderd, de strekking aangepast: het taalniveau waarop de auteurs zich tot hun kinderpubliek richten kan enorm verschillen. Ook in de vormgeving zien we enorme tegenstellingen. Sommige boeken zijn zo goedkoop mogelijk. Andere worden met veel zorg en liefde gemaakt, wat zich meestal het duidelijkst uitdrukt in de illustraties (afb. 3). En er ontstaan bijzondere versies: strips, kleurboeken, boeken met ruimte voor inplakplaatjes die te verkrijgen zijn door koekjes of chocola te kopen, enzovoort.
De laatste twee categorieën hebben de laatste twee eeuwen meer dan 150 verschillende boeken opgeleverd. Geen enkel ander Middelnederlands werk kent een vergelijkbare gedifferentieerde overlevering. Deze variatie in overlevering toont bovendien dat het Reynaertverhaal nog steeds springlevend is. En niet alleen maar voor kinderen.
Afb. 3. Tekening van W. Heskes in de uitgave P.A.E. Oosterhoff (Reinaert de vos voor kinderen bewerkt, circa 1935).
|
|