| |
| |
| |
artikel
■ Paul Wackers
Alleen maar over beesten?
Over een brugghe ghinc een hont
Die een been droech inden mont.
Doe hi die scade [= schaduw] int water sach
Vanden bene, hoort wat hi plach [=deed].
Hi snauwede omt stic [= om het been] van onder,
Dus wert hi vanden bene sonder.
Zo luidt de Middelnederlandse versie van een zeer wijdverspreid verhaaltje. De oudste versie die wij kennen is in het Grieks en is zo'n 2500 jaar oud. De jongste versies vinden we in deze eeuw, in vrijwel alle talen van Europa. Waar gaat het over? Over een hond zou men zeggen, dus over een beest. Maar dit is geen echte hond. Wat hier verteld wordt, komt namelijk in werkelijkheid niet voor. Geen enkele hond grijpt naar de weerspiegeling van een been in het water. Deze hond krijgt een menselijke eigenschap aangemeten, namelijk hebzucht. En het is uit begeerte naar wat hij niet bezit, dat hij kwijtraakt wat hij wel bezit. Net goed.
Bij de tekst hierboven is te bewijzen, dat deze interpretatie juist is. Het gaat namelijk om een fabel en er staat in dit geval een moraal onder. Die zegt, dat de fabel gaat over diegenen die alles willen bezitten wat ze zien. Juist omdat zulke mensen het bezit van anderen begeren, hebben ze weinig baat van hun eigen bezit.
Er zijn honderden fabels en tientallen dierenverhalen. Veel daarvan bevatten een moraal, maar heel veel ook niet, althans geen expliciet geformuleerde. En de wel geformuleerde moralen vertonen enorme onderlinge verschillen. Vaak zelfs heeft hetzelfde verhaal in verschillende versies een verschillende moraal. Toch kunnen fabels en dierenverhalen als één groep, als een genre, behandeld worden en wel omdat ze gemeenschappelijk hebben, dat de erin optredende personages dieren zijn die gepresenteerd worden als beelden, als representaties van mensen of van menselijk gedrag en menselijke emoties. Het zijn dus niet alleen maar beesten. Maar het zijn ook niet zomaar mensen. Juist in het dubbele van deze literaire personages en in de mogelijkheden tot vertekening, tot het indirect en versluierd aanbieden van bepaalde ideeën over mensen en menselijkheid, liggen de specifieke mogelijkheden en de bijzondere aantrekkelijkheid van dit type verhalen.
Dat er op dit punt overeenkomst is, betekent niet dat alle fabels en dierenverhalen op elkaar lijken. Integendeel zelfs, er zijn zeer grote verschillen. Terzijde zij opgemerkt, dat verhalen over dieren onder meer kunnen verschillen naar bedoeling: sommige van die verhalen worden verteld om via een aantrekkelijke vorm biologische informatie over werkelijke dieren weer te geven. Andere beogen juist de verschillen tussen mensen en dieren centraal te stellen. Daar zal het hier niet over gaan. Hier wordt met de term ‘dierenverhalen’ uitsluitend gedoeld op het hierboven aangehaalde corpus verhalen waarin via dieren over mensen wordt gesproken. Ook daarbinnen bestaan enorme verschillen, vooral omdat de mate waarin de
| |
| |
Afb. 1. Heer Bommel uit: Maarten Toonder, Heer Bommel komt op, Amsterdam, Bezige Bij, 1990, p. 86.
dierlijke personages vermenselijkt worden, enorm kan variëren. In de fabel hierboven is de vermenselijking minimaal. De hond gedraagt zich bijna volkomen dierlijk. Alle afzonderlijke gedragingen van de hond (over een brug lopen, een been in de bek hebben, naar iets grijpen en een been uit de bek laten vallen) zijn ook bij honden in de werkelijkheid aan te wijzen. De hond wordt beeld van de menselijke emotie hebzucht door de specifieke combinatie van deze gedragingen en door de motivatie die daaraan wordt gegeven. Alleen daarin zitten de fictionele, niet-werkelijke elementen. Aan het andere uiterste van het scala aan mogelijkheden vinden we bijvoorbeeld de Bommelverhalen van Maarten Toonder. Alle dieren in die verhalen, behalve Tom Poes, dragen kleren. Ze rijden in auto's en gebruiken apparaten. Ze hebben banen of bezigheden als bediende, heer van stand, burgemeester, enzovoort. Ze lijken in alles op mensen. Wie alleen de tekst leest, zal zelfs zelden in de gaten hebben dat de personages geen ‘gewone’ mensen zijn. Het zijn vooral, misschien wel uitsluitend, de afbeeldingen bij de verhalen die de personages tot dieren maken. En toch draagt onze kennis dat heer Bommel een beer, Markies de Cantecleer een protserige haan, de oplichter Bul Super een hond, en de gedreven geleerde professor Sickbock een geitenbok is, wezenlijk bij aan onze beleving van de verhalen. Het dierlijke uiterlijk dat ze aangemeten krijgen wordt deel en teken van hun persoonlijkheid.
Tussen deze uitersten bevinden zich allerlei varianten, sommige eenvoudig, sommige zeer complex. De complexiteit treedt met name op, wanneer binnen dezelfde tekst vanuit verschillende perspectieven naar de personages wordt gekeken. In de voorbeelden die tot nu toe genoemd zijn, is dat niet het geval. In de fabel wordt de hond voortdurend als ‘hond’ beschreven, in de Bommelverhalen gedragen de personages zich voortdurend als mensen. Maar in de tweede branche van de Roman de Renart bijvoorbeeld, wordt op een gegeven moment een wedren tussen Tibert de kater en Renart de vos beschreven. In die beschrijving zijn twee perspectieven aan te wijzen. Het ‘kader’ is een relaas hoe een kater en een vos tegelijk hardlopen. Dat relaas wordt echter ‘opgesierd’ met beeldspraak die verwijst naar paardrijden. Daardoor ontstaat voor het publiek een zekere dubbelheid: het ervaart
| |
| |
Renart en Tibert tegelijkertijd als hollende dieren en als ridders tijdens een wedren. Iets vergelijkbaars doet zich verderop in dezelfde branche voor, namelijk als Hersent de wolvin heeft besloten Renart tot minnaar te nemen. Ze zegt hem dan bij haar te komen en haar te omhelzen. Renart doet dat verheugd. Dit alles wordt in het type taal beschreven dat in hoofse ridderromans wordt gebruikt om de ontmoeting tussen twee menselijke gelieven weer te geven. Maar dan plotseling, als de twee tot ‘echte actie’ willen overgaan, zegt de verteller ‘Hersent hief haar poot op’. En in een klap zijn de personages weer beesten en is al het menselijke verdwenen. Dit soort ambiguïteiten is bedoeld om het publiek ertoe te brengen de dubbelzinnigheid uit te breiden. Als Renart en Tibert iets van ridders hebben en Renart en Hersent iets van menselijke gelieven, hebben echte ridders en echte gelieven dan misschien ook iets beestachtigs? Maar daarover verderop meer. Laten we eerst eens wat preciezer kijken wat voor soort personages we in de Middelnederlandse Reynaertverhalen tegenkomen, voordat we ons gaan afvragen wat die personages hun oorspronkelijke publiek (en onszelf) te zeggen zouden kunnen hebben.
In Van den vos Reynaerde worden de dieren tamelijk dierlijk voorgesteld. Natuurlijk roepen echte dieren geen hofdag bijeen en voeren ze geen proces. Maar de personages in Van den vos Reynaerde dragen geen kleren (al krijgt Reynaert wel vier - geen twee! - schoenen en een tas) en ze gebruiken nauwelijks werktuigen: de hen Coppe wordt op een lijkbaar het hof binnengebracht, maar het maken van de schoenen en de tas wordt niet beschreven. Concreet, puur menselijk gedrag wordt dus op de achtergrond gehouden. Van de andere kant wordt in details voortdurend rekening gehouden met (en gebruik gemaakt van) echte dierlijke eigenschappen. Zo probeert de vos Reynaert kippen en een haas op te eten. Dit zijn ook in de natuur prooidieren van vossen. Als Reynaert de ram Belijn en de haas Cuwaert probeert mee te lokken naar zijn hol, prijst hij ze en zegt dan onder andere, dat ze gras eten - wat rammen en hazen inderdaad doen. En als ze bij zijn hol zijn aangekomen, probeert Reynaert Cuwaert mee naar binnen te lokken, maar Belijn laat hij buiten. Dit is logisch want Cuwaert kan het hol wel in maar Belijn niet. Een ram past niet in een vossenhol. En Reynaert wil Cuwaert wel opeten, maar Belijn niet. Vossen eten immers geen rammen. De fictie van het verhaal is dus tamelijk stevig gekoppeld aan de natuurlijke werkelijkheid van echte dieren.
Van het tweede Middelnederlandse Reynaertverhaal, Reynaerts historie, is vaak gezegd dat het veel antropomorfer is, dus dat het de dieren veel meer vermenselijkt voorstelt. In het oudere onderzoek is dit een van de redenen waarom het verhaal aanzienlijk negatiever beoordeeld wordt dan Van den vos Reynaerde. Zo'n beoordeling heeft iets merkwaardigs, want waarom zou het slechter zijn om dieren die bedoeld zijn als fictieve verbeeldingen van mensen of menselijk gedrag, meer als mensen voor te stellen? De Bommelverhalen zijn toch niet slechter dan de fabel van de hond met het been in zijn bek? Ze zijn alleen anders. Maar afgezien hiervan, de uitspraak is ook niet juist. Als voorbeelden van die sterkere vermenselijking is vaak aangegeven, dat de dieren in Reynaerts historie muziekinstrumenten bespelen en de hofdans dansen, of dat ze blijken te beschikken over kanonnen. De eerste mededeling wordt door de auteur gedaan tijdens zijn beschrijving van de verlenging van de hofdag (handschrfit B verzen 3487-3488). Nobel noemt de kanonnen als hij spreekt over de voorbereidingen voor een belegering van Malpertuus (B 3745). Het zijn dus, net als de lijkbaar van Coppe uit Van den vos Reynaerde, maar
| |
| |
details. Over het algemeen gedragen de dieren zich ook in dit verhaal tamelijk dierlijk. De apin Rukenau bijvoorbeeld, vertelt om te laten merken hoe belangrijk ze wel is, dat ze aan het pauselijk hof een ligplaats van stro krijgt, terwijl andere dieren zomaar op de grond moeten slapen. Maar in de tijd van ontstaan van Reynaerts historie verwachtten menselijke hoogwaardigheidsbekleders echt wel een bed. Het pochen van Rukenau past dus bij haar dierlijke status. De climax van het verhaal is een duel tussen vos en wolf. In de Franse voorbeeldtekst voor dit deel van het verhaal, de zesde branche van de Roman de Renart, wordt dit duel uiterst vermenselijkt voorgesteld. Renart en Isengrin hebben schilden, ze vechten met stokken en allerlei andere details passen precies bij de paar beschrijvingen van duels tussen niet-edelen (!) die we uit de Middeleeuwen over hebben. Reynaert en Isegrim echter vechten als dieren. Aan de ene kant zijn al de antropomorfe elementen uit het gevecht zelf weggelaten. Aan de andere kant vertoont Reynaert gedurende het gevecht gedrag dat aansluit bij de toenmalige biologische kennis over vossen (zie verder). Het lijkt dus het meest aannemelijk om aan te nemen dat ook de auteur van Reynaerts historie zijn personages redelijk dierlijk wilde laten lijken, tenminste op verhaalniveau. [En terzijde: ook hij streeft naar het dubbele perspectief dat hierboven in de Roman de Renart is aangewezen. Midden in zijn beschrijving van dit duel tussen twee dieren zegt hij plotseling, dat dit gevecht veel interessanter is om naar te kijken dan striden in een perc (B 7072-7073), het tornooigevecht van menselijke ridders dus. En ook die opmerking zet het publiek ertoe aan de vergelijking om te keren: ridderlijk geweld, ook in zijn gestileerde vorm, heeft iets beestachtigs.]
Er is geen systematisch onderzoek gedaan naar de graad van vermenselijking in middeleeuwse dierenverhalen en ook niet naar de toenmalige opvattingen daarover. Mijn eigen indruk is, dat het voor middeleeuwse theoretici heel belangrijk was, dat in dit type verhalen fictionele dieren worden gebruikt als beelden van mensen of van menselijk gedrag, maar dat zij zich in het geheel niet bekommerden over de mogelijke graden van vermenselijking. In de praktijk zien we, dat in de meeste verhalen de personages op het niveau van de gebeurtenissen tamelijk dierlijk blijven. Heel specifiek menselijke gedragingen of handelingen worden namelijk zelden gethematiseerd. Op deze uitspraak bestaat echter één, uiterst fundamentele, uitzondering: in middeleeuwse dierenverhalen worden de dieren voorgesteld als met verstand en met taalvermogen begiftigd.
De traditionele opvatting in het westerse denken is, dat dieren noch verstand noch een echte taal bezitten. Recent onderzoek naar diergedrag begint die overtuiging enigszins te ondergraven (Noske). Maar hoe dit ook zij, dieren bezitten geen menselijk verstand en geen menselijke taal, dus wanneer mensen denken dat zijzelf gekenmerkt worden door die twee vermogens is het noodzakelijk dat verhalenvertellers die via diergestalten iets over mensen willen zeggen, die diergestalten deze vermogens geven. Als zij dat niet zouden doen, zou het beeld dat zij willen oproepen, immers niet werkzaam kunnen worden. Dat de dierlijke personages in dierenverhalen kunnen praten en denken, is dus vrijwel een constante, wereldwijd en door heel de geschiedenis heen.
Voor de middeleeuwse literatuur in West-Europa komt daar echter iets bij. In die tijd meende men dat dieren en mensen in veel opzichten verwant zijn: het zijn beiden soorten wezens met leven, groei en aandriften. Mensen echter vormen een bijzonder soort dieren. Een mens is animal rationale, een dier met verstand. Men
| |
| |
geloofde dat dieren niet anders kunnen dan hun aandriften en instincten volgen, mensen echter kunnen én moeten hun gedrag laten bepalen door verstandelijke overwegingen. Als zij dat doen, zullen ze hun gedrag zo inrichten dat ze in overeenstemming leven met Gods wensen en zo dat hun gedrag zo positief mogelijk uitwerkt voor henzelf én hun medemensen. Helaas echter is de werkelijkheid vaak anders. Sinds de zondeval laten heel veel mensen hun gedrag vooral bepalen door aandriften, begeerten en egoïsme. Wat is er nu een mooiere methode om dat beeldend voor te stellen dan door een verhaal te vertellen over dieren, begiftigd met verstand en dus met taalvermogen? Taal is immers het uitdrukkingsmiddel van het verstand. Vermenselijkte dieren tonen het beestachtige in de mens.
Er is geen enkele middeleeuwse tekst die de hier ontwikkelde redenering expliciet formuleert. In veel theoretische opmerkingen zijn er echter wel elementen van bespeurbaar en misbruik van taal en misbruik van verstandelijke vermogens voor puur egoïstische, negatieve doeleinden zijn zeer frequente thema's in de middeleeuwse dierenliteratuur. Deze literatuur heeft daarom vaak iets negatiefs: het beeld dat van menselijk gedrag wordt opgehangen, is allerminst fraai. Dit is goed te illustreren aan Van den vos Reynaerde en aan Reynaerts historie.
In Van den vos Reynaerde worden vooral de mogelijkheden van de taal tot verleiding en misleiding gethematiseerd. Reynaerts woorden worden in dit verhaal niet voor niets scone tale genoemd. Ze klinken prachtig, spiegelen de aangenaamste zaken voor ... maar leiden tot verderf. Bruun spiegelt hij honing voor, Tibeert muizen, de koning een schat, Cuwaert dankbaarheid, Belijn roem om zijn taalvermogen: allemaal krijgen ze ellende.
Afb. 2. De vos als pelgrim, Reynke de Vos, Lübeck 1498.
| |
| |
Het interessante van dit verhaal ligt voor een groot deel in de wijze waarop deze dubbelheid wordt gepresenteerd. Die zit namelijk al in de woorden van Reynaert zelf. Dat is heel goed te demonstreren aan de manier waarop Reynaert Bruun de beer misleidt (A 522-639). De scène verloopt als volgt. Bruun spreekt Reynaert van buiten Malpertuus, diens hol, toe (een beer kan immers een vossenhol niet binnen). Hij zegt hem, dat hij gedaagd is om voor de koning te verschijnen en zich te verantwoorden. Als hij dat niet doet, zal hij gedood worden. Reynaert kan dus maar beter meekomen. Reynaert bezint zich en antwoordt dan. Hij begint Bruun te beklagen. Wat sneu dat die zo'n lange reis heeft moeten maken. Dat was helemaal niet nodig geweest. Reynaert zou uit eigen beweging naar het hof gekomen zijn, maar hij is zo volgevreten met vreemd, nieuw voedsel dat hij nauwelijks kan lopen. Meteen in deze opening is al een zekere dubbelzinnigheid te bespeuren, want Reynaert zegt tegelijkertijd dat hij zich overeten heeft en dat het hem slecht bekomen is. Bruun reageert echter alleen op het eerste. Hij wil weten wat voor eten dat was. ‘Rotzooi,’ zegt Reynaert, ‘spul wat ik nooit zou nemen als ik een keus had, maar ja, arme mensen hebben die niet. Ik at goede, verse honingraten. Ik moet wel, als ik niks anders kan vinden; maar ze bezorgen me maagpijn en ellende.’ Hij prijst dus het voedsel, dat hij tegelijk bekritiseert. Bruun ziet deze tegenstelling niet. Hij hoort alleen ‘goede, verse honing’, wil die hebben en dat leidt uiteindelijk tot zijn mishandeling op het erf van Lamfreit de timmerman. Maar het publiek van het verhaal merkt die tegenstelling wel, wordt althans geacht dat te doen, en ziet dus dat Bruun met open ogen in de val tuint.
Dit procédé, het introduceren van iets schijnbaar onbelangrijks als lokkertje in een verhaal dat in hoofdlijn over iets anders gaat, komt in de woorden van Reynaert voortdurend terug. G.H. Arendt heeft dit gebruik van de ‘verborgen verleider’ zelfs wezenlijk voor de structuur van Van den vos Reynaerde genoemd. Volgens hem komt dezelfde structuur steeds terug in het verhaal: deze is gebaseerd op de list van Reynaert die steeds via dezelfde stadia wordt gepresenteerd en waarin de ‘verborgen verleider’ een sleutelrol speelt. Bruun wordt via voedsel op honing gebracht, Tibeert via honing op muizen, de koning via een openbare biecht op een schat, enzovoort. Hun verlangen naar de verborgen verleider leidt tot hun ondergang. Onder andere A. Bouwman heeft dit idee bekritiseerd. Volgens hem vertoont de presentatie van Reynaerts listen voortdurend subtiele variaties. Het betoog van Bouwman is overtuigender dan dat van Arendt. Het geeft ook meer nadruk aan het bijzondere van Van den vos Reynaerde. Het gebruik van ‘verborgen verleiders’ is namelijk niet voorbehouden aan dit verhaal. De wijze waarop zij hierin gehanteerd worden echter, is zeer bijzonder.
Dat blijkt bijvoorbeeld, wanneer we de net besproken scène tussen Bruun en Reynaert vergelijken met de parallelle scène uit het voorbeeld van Van den vos Reynaerde, de eerste branche van de Roman de Renart. Daar antwoordt Renart op de woorden van Brun onder andere met kritiek op het hof. De machthebbers daar zijn alleen op eigen voordeel uit en wie arm en machteloos is, krijgt er niks. Omdat Renart dat weet, heeft hij goed gegeten, van prima honing. Dan zegt Brun, dat hij ook wel wat wil. Daarna ontwikkelt de intrige zich langs dezelfde lijnen als in Van den vos Reynaerde. Verschil is echter, dat Brun de dubbelzinnigheid van Renarts woorden niet had kunnen doorzien, zoals Bruun. De laatste wordt daardoor voor het publiek dommer. En het is meer zijn eigen schuld dat hij in het verderf gestort wordt. Niet alleen laat hij zich, net als Brun, van zijn taak afleiden; hij doet dat ook nog terwijl hij beter had kunnen weten.
| |
| |
Behalve verleiding bevatten de woorden van Reynaert ook misleiding, zowel voor zijn gesprekspartners als - soms - voor het publiek. Dat laatste wordt echter geacht de dubbele bodem te doorzien. Een aantal voorbeelden: als Bruun Reynaert heeft beloofd, dat hij hem aan het hof zal helpen in ruil voor honing, zegt de laatste: ‘als het aan mij ligt, zul je vandaag zoveel ontvangen als je maar kunt (ver)dragen.’ (A 635-637). Bruun denkt natuurlijk, dat Reynaert honing bedoelt, maar de verteller voegt er voor het publiek aan toe: ‘Reynaert bedoelde slaag. Dat dacht hij Bruun toe.’ (A 638-639). Dat soort toelichtingen komt echter in het verhaal slechts zelden voor. Meestal moet het publiek zelf denken. Als de koning bijvoorbeeld besloten heeft om (op advies van zijn vrouw) Reynaert te vergeven in ruil voor de schat en op de belofte dat hij zich voortaan correct zal gedragen, dan zegt Reynaert ‘Heer, ik zou dwaas zijn als ik u dat niet zou beloven.’ (A 2540-2541). En dat is een correcte uitspraak. Als Reynaert dat niet zou doen, zou de koning hem niet begenadigen en dan was heel Reynaerts leugenverhaal alsnog voor niets geweest. Maar het is geen belofte, waar de koning en de koningin het voor houden. Deze conclusie moet het publiek zelf trekken. De verteller zegt er namelijk niets bij. Een ander voorbeeld: als Reynaert Belijn en Cuwaert probeert mee te krijgen naar zijn hol, zegt hij onder andere tegen hen dat als zij bladeren en gras kunnen eten (zie boven), zij geen behoefte hebben aan brood, vlees, of bijzonder voedsel (A 3062-3068). Dat klinkt als bewuste matigheid, dus als iets prijzenswaardigs. Maar eigenlijk zegt Reynaert dat als zij beiden hebben wat hun hartje begeert, zij geen behoefte hebben aan iets anders. En dat is helemaal niet prijzenswaardig. Misschien wel de meest cynische vorm van dit type misleiding is als Reynaert Belijn verzoekt om Cuwaert aan te sporen mee het vossenhol in te gaan om zijn vrouw en kinderen
te troosten als hij afscheid van ze gaat nemen. Cuwaert laat zich bidden. En hij troost Hermeline en de vossenjongen ook echt. Hij smaakt immers voortreffelijk (A 3075-3138).
Het is opmerkelijk dat in grote delen van deze en de vorige eeuw deze misleiding niet is gezien, of positief is gewaardeerd. In dat laatste geval, zag men Reynaert als een klein dier, dat door machtigeren en sterkeren (zoals de leeuw, de beer en de wolf) werd bedreigd en dat zichzelf alleen door slimheid kon handhaven. Bovendien benadrukte men vaak, dat hij zijn misleidingen uitvoerde om zijn vrouw en kinderen te beschermen. Hij zou een goed huisvader zijn. Het is juist, dat Reynaert in het vossenhol tot zijn vrouw prijzend over zijn kinderen spreekt (A 1407-1417). Maar bij nader toezien zijn ook die woorden misleiding. Van zijn zoon Reynaerdijn zegt Reynaert, dat hij hoopt dat deze op hem zal lijken. En het publiek kent hem dan al als verkrachter, eedbreker, verstoorder van de koningsvrede, moordenaar, enzovoort. En zijn andere zoon, Rosseel, noemt hij een sconen dief. Dat lijkt prijzend, maar diefstal werd in de Middeleeuwen als zeer negatief gezien. Feitelijk prijst Reynaert zijn kinderen dus om hun slechte eigenschappen. Dat sluit aan bij de rest van zijn gedrag, maar lofwaardig is het niet. Bovendien negeert het standpunt dat Reynaerts gedrag positief is, omdat hij zijn vrouw en kinderen beschermt, het feit dat Reynaert begonnen is. Als hij geen misdaden zou hebben begaan, zou het hof geen reden gehad hebben om tegen hem op te treden. Vastgesteld kan dus worden, dat Reynaerts woorden in bepaalde perioden ook het publiek van Van den vos Reynaerde misleid hebben.
Alle kenmerken van Reynaerts scone tale die hier in Van den vos Reynaerde zijn aangewezen, komen ook voor in Reynaerts historie; voor een deel identiek,
| |
| |
namelijk op die plaatsen waar beide verhalen parallel lopen, voor een deel ook in gevarieerde vorm. Zo prijst Reynaert in het tweede deel van Reynaerts historie zijn kinderen opnieuw, ditmaal in een gesprek met Grimbeert (B 3880-3906). Hij zegt dat ze al heel handig worden in het vangen van kippen en eenden. Hij zou ze al best zelfstandig op jacht kunnen sturen, maar hij wil ze eerst nog beter leren hoe ze zich kunnen hoeden voor de jagers en hun honden. Als ze dat ook kunnen, zullen ze vaak buit binnenbrengen. En ze lijken erg op Reynaert zelf. Ze doen zich vriendelijk voor tegenover hun vijanden om hun argwaan te sussen. Zo kunnen ze die des te gemakkelijker overwinnen en doden. Roof, bedrog en moord worden dus als prijzenswaardig voorgesteld. Dierlijk gedrag en het beestachtige in de mens liggen hier opnieuw heel dicht bij elkaar. Die verbinding wordt nog versterkt, als Reynaert later in het verhaal, wanneer hij met Grimbeert voor de tweede maal op weg naar het hof is, de ideale spreker (en daarmee zichzelf) beschrijft (B 4179-4265). Dat is niet iemand die de waarheid spreekt. Daar is niks aan. Nee een echte spreker vertelt een leugen zo dat ze niet meer van de waarheid te onderscheiden is. En hij doet dat nu eens agressief, dan weer smekend, dan weer vriendelijk adviserend, maar altijd zo dat niemand de ware bedoeling doorheeft en hij er zelf beter van wordt. Zo iemand kan alles bereiken wat hij wil en heeft de wereld aan zijn voeten. Dit is, in abstracte termen geformuleerd, het gedrag dat Reynaert bij zijn jongen in dierlijke termen beschrijft. En Reynaert krijgt gelijk: op het eind van het verhaal heeft hij alle macht in handen.
Bij deze uitspraak van Reynaert dat het gemakkelijk is om de waarheid te spreken, maar dat het pas interessant wordt als de ideale leugen niet meer van waarheid te onderscheiden is, sluit een verschijnsel aan dat typisch is voor het taalgebruik in Reynaerts historie: heel vaak gebruikt iemand in dit verhaal spreekwoorden of gezegden, die op zichzelf genomen door iedereen zonder meer als waarheid en als positief zullen worden beschouwd. Door de wijze waarop ze gebruikt worden, functioneren ze echter averechts. Hier wordt dus inderdaad de waarheid een deel van de leugen. Twee voorbeelden: als Reynaert tijdens zijn tweede verblijf aan het hof probeert uit te leggen, waarom hij niet op weg naar Rome is om van de ban verlost te worden (dat was immers de reden waarom hij niet met de koning meekon naar Kriekepit), vertelt hij dat hij in wanhoop over de heide zwierf na het bericht van Grimbeert over de nieuwe aanklachten van Lapeel de haas en Corbout de roek. Hij moet immers naar het hof om deze valse (althans volgens Reynaert) aantijgingen te weerleggen, maar dat kan niet, want hij moet tevens naar Rome. Hij zegt dat hij toen zijn oom Mertijn tegenkwam, een clericus doorkneed in kerkelijke politiek (B 4407-4616). Die vraagt hem wat er aan de hand is, en Reynaert zet zijn dilemma uiteen. Mertijn belooft dan Reynaerts zaak in Rome over te nemen, zodat die zelf naar het hof van Nobel kan gaan. Immers, zegt Mertijn, een trouwe vriend moet, als het nodig is, zijn leven en zijn bezittingen voor zijn vriend op het spel durven zetten. Vrienden en geld waar niemand baat bij heeft, zijn verdoemd (B 4559-4562). De tweede uitspraak bevat wel een vreemde combinatie (wat heeft vriendschap met geld te maken?), maar niemand zal moeite hebben met deze ideeën. Dat wordt anders, als men bekijkt wat Mertijn voor Reynaert denkt te gaan doen. Hij wil via omkoping, intimidatie en ‘netwerken’ zorgen dat Reynaerts zaak geseponeerd wordt. Dat lukt zeker
wel. De paus wordt namelijk in Rome vrijwel genegeerd. De werkelijke macht daar is in handen van kardinaal ‘Valuta’. En diens maîtresse is een nicht van Mertijn, en zij doet graag wat hij vraagt. Is dit ware vriendschap? Het verhaal toont, dat het in ieder geval werkt.
| |
| |
Iets vergelijkbaars doet Rukenau, de vrouw van Mertijn, als zij Reynaert te hulp komt tijdens zijn tweede confrontatie met de koning (B 4739-5225). Ze citeert dan allerlei geleerdheid, waaronder Seneca en het evangelie. Dat laatste zegt: ‘Heb erbarmen.’ En het zegt ook: ‘Oordeelt niet opdat ge niet geoordeeld zult worden.’ En zei Jezus niet tegen de Farizeeën die de overspelige vrouw wilden stenigen: ‘Wie van u zonder zonden is, werpe de eerste steen’? (B 4777-4793). Rukenaus bijbelkennis staat buiten kijf. Deze bijbelse uitspraken beogen echter niet het juiste gedrag van een rechter tijdens een proces te beschrijven. Het formuleren van morele idealen functioneert hier dus als foutieve en onterechte manipulatie.
Uit deze voorbeelden blijkt bovendien, dat het taalgebruik in Reynaerts historie agressiever is dan dat in Van den vos Reynaerde. In dit laatste verhaal wordt de tegenstanders van Reynaert een lokkertje voorgehouden. Hun begeerte daarnaar brengt hen ten val. De taal is meestal verhulling, verlokking, geen rechtstreekse aanval. Dat laatste is wel het geval in de jongere tekst. Zo wordt daarin geregeld getwist over de interpretatie van een gebeurtenis en in aansluiting daarop over de vraag wat er eigenlijk gebeurd is.
Een voorbeeld van het eerste vinden we als Isegrim tegen het eind van het verhaal Reynaert opnieuw beschuldigt van verkrachting van zijn vrouw (B 6264-6387). Isegrim zegt dat Reynaert eens 's winters zijn vrouw had wijsgemaakt dat ze vissen kon vangen door haar staart in een wak te steken. Ze vroor echter vast en toen verkrachtte Reynaert haar. Reynaert is zeer verontwaardigd. Zo was het helemaal niet. Op de eerste plaats zou de wolvin nooit vastgevroren zijn, als ze tevreden was geweest met een redelijke vangst. En op de tweede plaats heeft hij haar helemaal niet verkracht. Hij probeerde haar alleen maar los te trekken. Daar moest hij haar natuurlijk wel voor beetpakken. Dat zag Isegrim en vanuit zijn slechte inborst interpreteerde hij dat verkeerd. Bovendien was hij zo ver weg, dat hij makkelijk een verkeerd beeld van de situatie kon krijgen.
Een voorbeeld van het tweede (de vraag wat er eigenlijk gebeurd is) vinden we rond de aanklacht van Corbout de roek (B 3561-3604). Die heeft gezegd, dat hij met zijn vrouw Scerpenebbe aan het rondvliegen was en dat ze toen Reynaert voor lijk op zijn rug op de grond zagen liggen. Ze vlogen erheen om te kijken of hij misschien nog leefde (bedenk echter dat roeken aaseters zijn...), maar toen Scerpenebbe aan zijn mond stond te luisteren of hij nog ademde sprong Reynaert plotseling op, greep haar bij de keel en verslond haar. Alleen de grootste veren liet hij over. Als Reynaert later, na zijn tweede aankomst aan het hof, zelf over Scerpenebbe zal spreken, vertelt hij een heel ander verhaal (B 4485-4502). Volgens hem kwam hij Corbout tegen, die luid weeklaagde. Toen Reynaert vroeg wat er was, zei Corbout dat zijn vrouw net gestorven was. Ze had zoveel van een kadaver vol maden (vgl. de schijndode Reynaert) gegeten, dat deze haar keel hadden doen barsten. ‘En nu zegt Corbout dat ik Scerpenebbe heb doodgebeten. Hoe kan dat nou?’, zegt Reynaert, ‘ik kan haar toch helemaal niet grijpen, want zij kan vliegen en ik niet.’
Opmerkelijk aan deze discussies is, dat de (voor het publiek van het verhaal meestal evident valse) voorstelling van Reynaert niet wordt aangevallen. Soms, zoals bij de aanklacht over de verkrachting van de wolvin, is dat niet te verklaren uit de verhaalwerkelijkheid. Eerswijnde is aan het hof, zij krijgt ook het woord, gaat echter niet in op de verkrachting, maar snijdt een andere wandaad van Reynaert aan. De enige reden die ik hiervoor kan bedenken is, dat de auteur met zijn verhaal iets anders wil bereiken dan het creëren van logische noodzakelijkheid, dat het
| |
| |
hem vrijwel uitsluitend gaat om de strekking. In een aantal gevallen echter is het duidelijk, waarom de weersprokenen zich niet verdedigen: ze worden geïntimideerd. Intimidatie treedt in Reynaerts historie geregeld op. Reynaert intimideert als hij zegt dat zijn oom Mertijn hem heeft gemaand om hulp te vragen als hij aan het hof van Nobel zijn recht niet kan krijgen. Dan zal Mertijn via de al geschetste methoden zorgen, dat er over het land van Nobel een interdict wordt uitgesproken. Alle religieuze plechtigheden en alle religieuze zorg zullen dan worden opgeschort. Maar het zal niet nodig zijn, laat Reynaert Mertijn erbij zeggen. Ik weet immers dat koning Nobel rechtvaardig is (B 4583-4613).
Mertijns echtgenote, Rukenau, past dezelfde strategie toe. Tegen het eind van haar toespraak roept zij alle verwanten van Reynaert op, beschrijft hun gevechtskracht en zegt dat zij bereid zijn Reynaert met geweld te steunen. ‘Maar natuurlijk niet tegen u, heer’, voegt ze er aantoe. ‘U bent immers onze vorst. Als u ons nodig hebt, zullen we ons volledig voor u inzetten.’ (B 5215-5219) Via dit type ‘luidruchtige stille wenken’ wordt de koning tegelijk bedreigd en omgekocht.
Het duidelijkste geval van intimidatie doet zich voor bij Reynaerts verdediging tegen de klachten van Lapeel (waarover hier niets gezegd is) en Corbout. Op het eind van zijn woorden daarover, zegt Reynaert namelijk dat wie zijn versie wil bestrijden, naar voren kan komen. Hij is bereid om in een duel de waarheid van zijn woorden gestand te doen. Daarop verlaten Lapeel en Corbout het hof. Ze kunnen immers lijfelijk niet tegen hem op. Conclusie van Reynaert: ‘zie je wel dat ik de waarheid heb gezegd.’ (B 4621-4662) Taal manipuleert hier de werkelijkheid, althans de visie daarop. Slechts één visie is toegestaan. Het uitspreken van een andere wordt onmogelijk gemaakt. Dat heeft resultaat. Het is ook beestachtig.
Afb. 3. Een dierlijke vos en das bij Allart van Everdingen (eerste publicatie in Gottscheds Reineke der Fuchs, 1752.)
| |
| |
In de bovenstaande alinea's is een aantal negatieve trekken van het taalgebruik in de Middelnederlandse dierenverhalen aangewezen. In vrijwel alle gevallen moet het publiek die negatieve trekken zelf ontdekken. Ze worden namelijk zelden geëxpliciteerd. Dat is ook de reden waarom in deze eeuw het Reynaertbeeld meestal positief is geweest: de negativiteit is verstopt en is gemakkelijk over het hoofd te zien. (Zie over dubbelzinnigheid in de verhalen verder de bijdrage Alleen maar voor kinderen?) Maar in beide verhalen komen daarnaast duidelijke signalen van de negativiteit van vooral Reynaert naar voren.
In Van den vos Reynaerde gebeurt dat bijvoorbeeld aan het begin van het verhaal. Dat begint met de mededeling dat alle dieren naar het hof van Nobel gekomen zijn, behalve Reynaert. Die had aan het hof zoveel misdaan, dat hij niet durfde te gaan. En de verteller voegt een spreekwoord toe: wie zichzelf schuldig weet, is voorzichtig (A 48-53). Nog voor er iets gebeurd is, weet het publiek dus al hoe het Reynaert moet inschatten: negatief. En bij Reynaerts afscheid van het hof blijkt dat opnieuw. Nadat Belijn Reynaert de pelgrimsstaf en -tas gegeven heeft, zegt de verteller dat Reynaert de tranen over de wangen lopen, alsof hij zeer bedroefd was. Maar, voegt hij toe, dat kwam alleen omdat Reynaert niet al de aanwezigen evenveel leed had kunnen berokkenen als Bruun en Isegrim (B 2986-2994). Is dit geen pure boosaardigheid?
In Reynaerts historie wordt de negatieve visie op Reynaert en de dominantie van zijn soort gedrag in de politieke machtscentra uitgebreid besproken en afgewezen in de epiloog. Maar ook in het verhaal zelf wordt de negativiteit van de hoofdfiguur verbeeld en wel in het afsluitende duel tussen Reynaert en Isegrim. Tot aan dat duel lijken woorden als wapens voldoende te zijn. Reynaert heeft met hulp van Rukenau de koning weer aan zijn kant kunnen krijgen. Isegrim protesteert, maar ook hij kan met woorden niet tegen Reynaert op, ook niet met hulp van zijn echtgenote. De wolf beseft dat en eist daarom een duel. Reynaert krijgt ter voorbereiding daarop advies van Rukenau (B 6796-6844). Ze laat hem kaalscheren en met olie insmeren, zodat de wolf maar moeilijk vat op hem kan krijgen. Hij moet veel drinken, maar zijn urine vasthouden. Bij het begin van het duel moet hij die in zijn staart laten lopen en daarmee moet hij de wolf in het gezicht slaan. Zo zal hij diens gezichtsvermogen belemmeren. Hij moet het contact niet zoeken, maar op afstand - tegen de wind in - zand en stof doen opwaaien. Dat zal in de ogen van de wolf terechtkomen en als hij deze probeert te verwijderen moet Reynaert aanvallen: of bijten en slaan, of nog meer urine in de ogen van de wolf zwiepen. En steeds moet hij zich laten najagen. De wolf is immers gewond aan zijn twee voorpoten, omdat hij Reynaert twee schoenen heeft moeten afstaan. Dat rennen zal hem pijn bezorgen en uitputten. Als Reynaert zo vecht, kan de overwinning hem bijna niet ontgaan.
Reynaert doet precies wat zijn tante hem heeft aangeraden en een tijdlang verloopt het gevecht voorspoedig voor hem. Hij slaagt er zelfs in de wolf een oog uit te krabben. Maar op een bepaald moment krijgt Isegrim een van Reynaerts voorpoten in zijn bek en dan lijkt het alsnog afgelopen met de vos. Eerst valt hij dan terug op mooie praatjes. Hij belooft gouden bergen als Isegrim hem zal sparen. Dat helpt niet, maar terwijl Reynaert Isegrim met zijn woorden afleidt, bedenkt hij een laatste tegenmaatregel. Hij grijpt de wolf bij zijn teelballen en knijpt zo hard dat de wolf wel moet schreeuwen van de pijn. De wolf spuugt ook bloed, leegt onwillekeurig zijn darmen en ook uit zijn lege oogkas vloeit het bloed rijkelijk. Hij valt flauw. De vos grijpt hem opnieuw bij zijn geslachtsdelen en begint hem rond te slepen. Reynaert heeft gewonnen (B 7335-7359).
| |
| |
Dit verhaaldeel is vaak smerig genoemd en dat is het ook, zowel letterlijk (poep en pies) als figuurlijk (Reynaerts tactiek). Maar wat wil de auteur met deze smerigheid. Het antwoord zal duidelijk zijn. Hij heeft het vechten met woorden een pendant willen geven. Zoals Reynaert in het duel vecht, zo vecht hij ook verbaal. Wie dat niet onderkend zou hebben, wordt er nu via de opgeroepen parallel alsnog op gewezen. Heeroma heeft de betekenis van het duel kernachtig geformuleerd: politici zijn beesten. Dat is inderdaad wat de auteur van Reynaerts historie wil tonen. Een bijkomend bewijs voor dit standpunt ligt in het feit, dat hij bij zijn beschrijving van Reynaerts strijdwijze gebruikt maakt van de middeleeuwse biologie. Die leert, dat vossenurine blind maakt en dat een vos die achtervolgd wordt door honden, deze met zijn staart in de ogen slaat om ze te verblinden. En zo zijn we terug bij het begin van dit opstel. Ook, misschien wel juist, wanneer de personages in een dierenverhaal volledig dierlijk worden voorgesteld, verbeelden zij het beestachtige in de mens.
Ter afsluiting een enkel woord over de graden van vermenselijking van de personages op de afbeeldingen bij Van den vos Reynaerde, Reynaerts historie en de traditie van dat laatste verhaal. De oudste hiervan komen uit een van de gedrukte versies van Reynaerts historie (eind vijftiende eeuw). Ze zijn gemaakt door een anonieme kunstenaar die de Haarlemmer meester wordt genoemd. Zijn cyclus (waarvan overigens maar 21/2 houtsnede over zijn) is het beginpunt geweest van een Europese illustratietraditie die zo'n driehonderd jaar geduurd heeft en een vrij grote constantheid vertoont. In deze traditie worden de personages over het algemeen dierlijk voorgesteld. Ze dragen geen kleren, er komen slechts enkele menselijke attributen voor, bijvoorbeeld een kroon voor de koning, pelgrimsstaf en -tas voor Reynaert, een lijkbaar, kaarsen en een altaar bij de begrafenis van Coppe. Er is één uitzondering: als Reynaert Cantecleer vertelt dat hij kluizenaar is geworden, heeft hij een monnikspij aan. De kracht van het beeld van de vos als valse geestelijke is zo sterk, dat het zich ook aan deze cyclus opdringt (zie ook Als de vos de passie preekt). Over het algemeen worden de scènes in de buitenlucht gesitueerd. In de loop van de zestiende eeuw zien we in Duitsland meer en meer architectonische elementen in de afbeeldingen voorkomen. Blijkbaar wordt het in die periode moeilijker om zich een vorst of een hof zonder paleis voor te stellen.
De eerste die de personages echt vermenselijkt voorstelt, is Wilhelm von Kaulbach (geboren in 1805 te Arolsen). Deze beroemde portret- en historieschilder maakte op verzoek van Freiherr Cotta von Cottendorf 36 illustraties voor de beoogde tweede druk van Goethes Reineke Fuchs, die via via op Reynaerts historie teruggaat. Kaulbachs ontwerpen verontrustten zijn opdrachtgever zeer, omdat deze verwachtte dat men zich in hofkringen maar al te zeer zou herkennen in de afgebeelde figuren. Maar nadat de vorst zelf de illustraties gezien en geprezen had, werden ze alsnog gepubliceerd in de heruitgave uit 1846. Sindsdien is Kaulbachs reeks de beroemdste en meest nagevolgde van alle moderne Reynaertreeksen (zie Alleen maar het Land van Reynaert?). Bij Kaulbach zien we veel meer menselijke elementen dan in de oudere cyclus: kleding, veel meer attributen, menselijk aandoende ruimtes, enzovoort.
Na Kaulbach is over de graad van vermenselijking weinig meer te zeggen. De oude traditie blijft indirect voortleven en er zijn de afgelopen twee eeuwen genoeg kunstenaars geweest die met name het dierlijke aspect van de personages in hun afbeeldingen benadrukt hebben. Daarnaast echter zijn er velen geweest die in de
| |
| |
lijn van Kaulbach het menselijke aspect benadrukken. Op sommige illustraties waant men zich zelfs bijna in de Bommelwereld: de personages zijn mensen met een dierenhoofd.
De moderne illustratietraditie is alleen gedeeltelijk en slechts op aspecten onderzocht. Het is dus niet mogelijk om er grote lijnen in aan te brengen. Ik heb wel eens gedacht, dat de vermenselijking op afbeeldingen vooral sterk aanwezig is in die teksten, die zich grote vrijheden ten opzichte van het origineel permitteren. Maar dat zou serieus bekeken moeten worden.
Dat het type illustratie in een nieuw of onbekend Reynaertverhaal onvoorspelbaar is, is overigens niet de minste aantrekkelijkheid van deze fascinerende traditie.
Afb. 4. De vos als kanselier, Wilhelm von Kaulbach (1846).
|
|