Tiecelijn. Jaargang 10
(1997)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
De toponymie bij de Latijnse ReynaertvertalerGa naar voetnoot1Reeds in de dertiende eeuw is de populariteit van het Reynaertverhaal zo groot dat het in het Latijn vertaald wordt als de Reynardus vulpes (hs. L), ons nu alleen nog in druk overgeleverd. De Latijnse vertaling is van de hand van een zekere Balduinus IuvenisGa naar voetnoot2. Uit de proloog maken we op dat de auteur het werk opdraagt aan Jan uit het huis van de Dampierres, proost van Sint-Donaas in Brugge (sinds 1267) en later ook van Sint-Pieter te Rijsel (sinds 1272). De tekst kwam wellicht voor een zeer select gezelschap tot stand. Werd het gebruikt in de Latijnse opleiding van klerken in een kapittelschoolGa naar voetnoot3? Of was het slechts voor Jan en enkele van zijn bekenden? De Reynardus vulpes ontstond waarschijnlijk in West-Vlaanderen. Wellicht was de auteur een monnik van de cisterciënzerabdij Ter Doest te Lissewege. Bij de interpretatie van de toponiemen mogen we niet uit het oog verliezen dat we hier te maken hebben met een laat-vijftiende-eeuwse druk. De tekst gaat evenwel direct terug op de (enige? - misschien wel de autograafGa naar voetnoot4) dertiende-eeuwse tekst. Dit gebeurde dan wel door ‘een kracht die verregaand onwetend moet zijn geweest omtrent de tekst waar hij mee bezig was’Ga naar voetnoot5. Wij kunnen met betrekking tot de toponymie toch vermoeden dat de lettersnijder zo nauwkeurig mogelijk overnam wat er stond, zonder iets fundamenteel aan het voorbeeld te veranderen. Anders dan de Reynaertkopiisten, grijpt de Reynaertvertaler wel in het Reynaertlandschap in en ook in de Reynaerttoponymie. Bij de niet-toponymische ruimte-elementen zijn de grootste veranderingen het aanpassen van een aantal passages aan de eisen van de Latijnse traditie, zo onder andere de locus amoenus, de locus terribilis | |
[pagina 106]
| |
en de dorperscènesGa naar voetnoot6. We bekijken nu alleen de Vulpes-toponymie. Algemeen kunnen we stellen dat de Vulpesauteur veeleer toponiemen weglaat dan toevoegt. Wanneer we de toponiemen ‘Brugis’ (L 5), ‘Constantinopolitanus’ (L 9), ‘Flandrensis’ (L 7 en L 10), ‘Hannonie’ (Henegouwen, L 10) uit de proloog en ‘Insula’ (Rijsel, in L 1849), die eigenlijk buiten het vertaalde verhaal vallen maar in verband te brengen zijn met de opdracht aan Jan van Dampierre, buiten beschouwing laten, dan voegt de auteur alleen toponiemen toe op plaatsen waar de Reynaertdichter reeds een opsomming gaf. Dit gebeurt op vier plaatsen, die alle in verband staan met de beschrijving van de samenzwering en het vinden van de schat. Twee hebben te maken met Reynaerts poging om de wreedheid van de samenzwering te beschrijven. Reynaert doet dit in Van den vos Reynaerde door te verwijzen naar het recruteringsgebied van zijn vader ‘Tusschen dier Elve entier Zomme’ (A 2442), naar de verschrikkelijke Saksische burchten en naar de wrede soldaten, ‘vosse metten dassen/Van Doringhen ende van Sassen’ (A 2465-2466). De Vulpesvertaler herschikt de passage (hij noemt eerst de inwoners en pas dan de rivieren), maar hij respecteert de inhoud. Hij verdiept de isotopie van het wrede door een uitbreiding - de klassieke accumulatio - met een aantal toponiemen. Reynaerts vader roept de Saksen (‘Saxonibus’) op, maar in plaats van de Thüringers, wendt hij zich tot de ‘Westfalos’ (L 1167) en de ‘Bohemos’ (L 1167). Ook de grenzen van het gebied worden verschoven: in het noorden blijft de Elbe (‘Albia’ in L 1168), maar in het zuiden ruimt de Somme de plaats van de meer zuidelijk gelegen Seine (‘Secana’ in L 1169). Wanneer de koning even later twijfelt of Kriekeputte wel een reëel toponiem is en de kroningssteden Parijs en Aken noemt, antwoordt Reynaert in gelijke munt door de spottende combinatie van een ruimte - (Keulen) en een tijdsaanduiding (mei). Zo heeft ook de Vulpes-dichter het begrepen, want hij voegt nog een tweede parallelle zegswijze toe: ‘et quantum Pasca distat ab Ytalia’ (L 1290). Een verdubbeling ten opzichte van Van den vos Reynaerde (‘Waendi dat ic hu die Leye/Wille wijsen in die flume Jordane’, A 2640-2641) volgt ook in Reynaerts volgende opmerking: ‘ne credas Ararim tibi quod iam nomino Tigrim,/seu sit pro Scalda Secana dicta tibi (L 1291-1292); (‘geloof niet dat ik u de Saône nu Tigris noem,/of dat u in plaats van de Schelde, de Seine genoemd is’ (vertaling R.B.C. Huygens, p. 131). De Vulpesauteur verkrijgt hier een dubbel effect. Enerzijds vergroot hij Reynaerts retoriek, anderzijds geeft hij deze passage door de verbinding van de Saône en de Tigris een Vergiliaans trekje en schakelt hij zich in de klassieke traditie inGa naar voetnoot7. | |
[pagina 107]
| |
Alle toegevoegde toponiemen worden in de mond van de vos gelegd. Hierdoor komt Reynaerts ‘scone tale’ nog beter uit de verf. Dit effect wordt nog versterkt door het weglaten van de hyperbolische toponiemen die Reynaerts tegenstanders in VdvR gebruiken (Gent door Isegrim, Portugal door Bruun en Montpellier door Tibeert). De constructie van Bruun, ‘Tusschen hier ende Portegale’, vervangt de Vulpes-auteur door ‘que procul aut prope sunt’ (‘die veraf of dichtbij is’, L 254). Deze vertaling is meteen een dertiende-eeuwse interpretatie van de ‘Tussen x en y’-constructie. Het resultaat van deze ingrepen is dat de vos in de Reynardus vulpes bijna als enig dier alle toponiemen gebruikt en manipuleert. Grimbeert heeft het niet meer over ‘Malcroys’ en Cantecleer niet over ‘Ter Ellemare’. Ook de verteller neemt in het eigenlijke verhaal geen enkel toponiem meer in de mond. Zo verdwijnt ‘Babilonien’ uit de proloog, het kleine Absdale in de dorperscène, maar ook de hyperbolisch gebruikte plaatsnamen ‘Portaengen’ en ‘Polane’ (in A 301) en ‘Pollanen’ en ‘Scouden’ (in A 3018) in de eigenlijke tekst. Het enige toponiem dat de vertelinstantie zelf vermeldt, is het ‘Malepertusum’ van de vos zelf. Reynaert heeft dus een monopolie over het toponiemengebruik. De toponiemen functioneren op dezelfde manier als in de Reynaert I: ze staan ten dienste van Reynaerts ‘scone tale’. De ‘Latijnse’ vos bedient zich van dezelfde toponiemen als de ‘Middelnederlandse’ vos om de geloofwaardigheid van zijn pleidooi te versterken: ‘Almaria’ (Elmare), ‘Viromandia’ en ‘Amplosis’ (Vermandois en het kleine dorp in deze streek), ‘Wasia’, ‘Ista’, ‘Hulsterlo’ en ‘Krykenput’. De vertaler respecteert de authentieke Reynaerttoponymie grotendeels. Slechts in één geval wijkt de Vulpes-toponymie af van de oorspronkelijke Reynaerttoponymie, namelijk de plaats waar de vos en de wolf mekaar ooit 's winters ontmoetten. In Van den vos Reynaerde komen ze samen te Belsele (hs. F), in de Reynardus vulpes te ‘Wancellae’ (L 999)Ga naar voetnoot8. Isidoor Teirlinck slaagde er niet in dit toponiem thuis te brengenGa naar voetnoot9. E. Cramer-Peeters en J.W. Muller slaagden hier wel in, ook al verwierp Muller deze stelling. Zij brachten ‘Wancellae’ in verband met Vaucelles in Noord-Frankrijk, evenwel zonder bewijsvoeringGa naar voetnoot10. | |
[pagina 108]
| |
Met ‘Wancellae’ wordt de Noord-Franse cisterciënzerabdij van Vaucelles bedoeld. De abdij lag te Crèvecoeur-sur-l'Escaut aan de benedenloop van de Schelde, dertien kilometer ten zuiden van Cambrai. Deze abdij werd in 1132 gesticht door Sint-Bernardus. Rond het midden van de dertiende eeuw was ze één der meest welvarende en één der meest bevolkte cisterciënzerabdijen met ruim 140 monniken en 300 conversen. Vanaf 1237 werd de abdij in Vlaanderen erg bedrijvig nadat ze te Zaamslag in Zeeland een schenking ontving van elf hectare landbouwgrond van Zeger van Gent. Zeger, de broer van burggraaf Hugo II van GentGa naar voetnoot11, wilde met deze schenking zijn zielenheil verzekeren. Hoewel deze eerste schenking veeleer toevallig was, voerde de abdij vanaf 1255 een bewuste grondpolitiek in Vlaanderen op ruime afstand van de moederabdij. In 1255 kocht de abdij gronden en gebouwen te Knokke en te Westkapelle en in 1266 schonk gravin Margareta de abdij moergrond te Aardenburg, Lapscheure en Moerkerke. Tegen die tijd bezat men ook huizen te Damme. Rond 1277 bereikte de abdij in Vlaanderen haar grootste welvaart en bezat ze er circa 200 hectare grondGa naar voetnoot12. De identificatie tussen ‘Wancellis’ en Vaucelles is niet ver gezocht. Het toponiem ‘Wancellae’ plaatst de Reynardus vulpes opnieuw in het cisterciënzermilieu. (want: de Vulpes was opgedragen aan Jan van Dampierre en Balduinus is in het cisterciënzermilieu gezocht. De cisterciënzers onderhielden goede banden met de DampierresGa naar voetnoot13.) De vermelding van Vaucelles, zij het in een negatieve context, is een bijkomend bewijs voor deze stelling. Dat een cisterciënzer een cisterciënzerabdij in een negatief daglicht zou stellen, is best voorstelbaar. Het argument dat een negatieve uitlating betreffende een abdij automatisch uitsluit dat de auteur van het werk niet tot dezelfde orde zou kunnen behoren, is in de Reynaertkritiek ten onrechte meermaals toegepast op Elma- | |
[pagina 109]
| |
re. Toch zou de stelling dat precies een insider de juiste verhoudingen kon taxeren, verdedigbaar kunnen zijn. De ‘mogelijke wereld Vaucelles’Ga naar voetnoot14 kan op heel wat situaties toepassing hebben. Het is bijvoorbeeld niet ondenkbaar dat op bepaalde momenten de spanningen tussen de diverse cisterciënzerabdijen erg groot waren (bijvoorbeeld in verband met de afpaling en het eigendom van aan elkaar grenzende stukken land). Zo is er een conflict uit 1256 bekend tussen de abdij van Ten Duinen en Vaucelles met betrekking tot een stuk land te Ossenisse-Hontenisse, dat Vaucelles enkele tientallen jaren na de verkoop ervan terug opeiste samen met een grote schadevergoeding. Het geschil werd bijgelegd toen Vaucelles zijn rechten op het stuk land liet vallenGa naar voetnoot15. Verdere elementen die een band vormen tussen Vlaanderen en Vaucelles zijn de vele grondschenkingen en grondverkopen van en door Vaucelles in Vlaanderen, de Vlamingen die te Vaucelles intraden of de monniken van Vaucelles die in Vlaanderen kwamen werken, of er in Vlaamse kloosters intradenGa naar voetnoot16. Het is ook niet onmogelijk dat bepaalde stukken land in Vlaanderen, die eigendom waren van de Franse abdij, met de naam van de moederabdij werden aangeduid. Deze uitweiding is niet bedoeld om de juiste reden van de vermelding van ‘Wancellae’ in de Vulpes precies te achterhalen. Ze toont alleen aan dat deze vermelding niet zo vreemd overkomt als op het eerste gezicht lijkt. J.W. Muller had ongelijk om de plaats te verwerpen omdat het volgens hem een te verafgelegen oord betrof. Door de vermelding van ‘Wancellae’ wordt het toponiemenkader van de tekst nog meer in de kloosterlijke sfeer getrokken. Dit Vaucelles is de enige plaats (buiten de proloog en de epiloog) waar de vertaler de verhaaltoponymie actualiseert. In alle andere omstandigheden schrapt de vertaler toponiemen of behoudt hij de vorm uit het oorspronkelijk Oost-Vlaams gekleurde dichtwerk. De vertaling wordt nauwelijks verrijkt met veel nieuwe ‘couleur locale’. Wat het toponymisch verhaalkader betreft, heeft de vertaler groot respect voor de brontekst. Rik VAN DAELE |
|