Tiecelijn. Jaargang 10
(1997)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
De Reynaertbibliotheek van de Broeders Hiëronymieten te Sint-NiklaasProloogHet is bekend dat religieuze gemeenschappen die, hoe bescheiden ook, een bepaalde intellectuele standing nastreven, er niet zelden een ruim gesorteerde bibliotheek op na houden. Dat het daarbij lang niet alleen om spirituele lectuur gaat, ligt al evenzeer voor de hand. De geestelijke verstrooiing van monialen geldt sinds de vroege Middeleeuwen zowel de wereldse als onwereldse wijsheid. Bovendien is het pedagogische engagement van menige orde de permanente voedingsbodem gebleken om het (eens verworven) boekenbestand regelmatig aan te vullen. En dat met het oog op deskundig onderricht in een zo breed mogelijke waaier van vakken. In de ‘eerste partie’ van zijn hooggeprezen Maerlantbiografie wijst Frits van Oostrom bijvoorbeeld op het belang van de kapittelschool Sint-Donaas en de bijbehorende bibliotheek voor de vorming van de latere dichter. Maerlant heeft op school geproefd van de profane kennis die de leesvaardigheid van de literator blijvend zou voedenGa naar voetnoot1. Zonder een (voor die tijd) voortreffelijke bibliotheek zou de dichter nooit de bronnen hebben kunnen aanboren die van hem een encyclopedische ‘poeta doctus’ zonder voorgaande hebben gemaakt. Met de nodige overdrijving kan een gelijkaardig verhaal verteld worden over de bijzonder omvangrijke bibliotheek van de Broeders Hiëronymieten te Sint-Niklaas. Het gelijkvloers van de oostvleugel die deel uitmaakt van de ‘Broederschool’, huisvest immers een bijna onoverzichtelijk amalgaam van vele duizenden boeken die alle mogelijke kennisvelden bestrijken. Hoewel deze boeken tot nader order eigendom zijn van de broedergemeenschap, blijkt uit de keurig bijgehouden (groene) ‘leeskaarten’ dat zij bij voorkeur door de lesgevers werden geraadpleegd. Daartoe behoorden uiteraard alle broeders die met een lesopdracht waren belast, maar ook de overigens snel aangroeiende bent van leken-leraars. Het is hartversterkend vast te stellen dat de leraars die van 1937 tot 1983 onder ‘broederlijk’ gezag hebben gefunctioneerd, gretig gebruik hebben gemaakt van dit boekeninstrumentarium. Een van de vaste ‘gebruikers’ van de bibliotheek is broeder Aloïs (1881-1973) geweest. Blijkens de uitleenfiches heeft deze broeder de ‘Middelnederlandse’ sectie ervan onophoudend geraadpleegd. Zelf groeide hij ondertussen ontegenzeggelijk uit | |
[pagina 53]
| |
tot een lokale beroemdheid op het gebied van de Reynaertstudie. Die studie resulteerde onder meer in zijn befaamd gebleven artikel over de ‘geografie’ van de ReynaertGa naar voetnoot2. Daarnaast is dezelfde auteur de drijvende kracht geweest achter de uitbouw van een bescheiden ‘Reynaertbestand’. In de hiernavolgende paragrafen volgt een bondig overzicht van de Reynaertliteratuur die zich in de bibliotheek van de Broeders Hiëronymieten bevindt. Ik beperk me tot de opvallendste documenten en publicaties, waarbij ik ook (uitvoerige) ‘Reynaerthoofdstukken’ in literatuurgeschiedenissen allerhande onvermeld laat. | |
Tekstedities m.b.t. Reynaert IHoewel de bibliotheek vooral uitgaven bevat die in eerste instantie didactische bedoelingen hebben gehad, beschikt hij ook over vijf edities die voor wetenschappelijke studie dienstbaar zijn gebleken. Een dergelijke tekstbezorging is bijvoorbeeld Van den vos Reynaerde. Ingeleid en van verklarende nota's voorzien door R.P. de Keyser (De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1943), deel 8 van de befaamde ‘Klassieke Galerij’-reeks. In de uitvoerige inleiding spreekt de auteur met kennis van zaken over de verhouding tussen de Franse en de Middelnederlandse Reynaert, over het toen erg onder het vuur liggende (dubbele?) auteurschap en over de handschriften. De Keyser kiest voor het (Comburgse) handschrift A, hoewel hij toegeeft dat hs. F ‘meer den oertekst schijnt te benaderen’ (p. 28). Hij beaamt ten volle de woorden van Muller dat ‘A een nauwkeurig Vlaamsch afschrift van een vrij slecht voorschrift’ is, terwijl ‘F... een slordig Hollandsch afschrift van een vrij goed voorschrift’ zou zijn (zie p. 6). Opvallend lijkt me bovendien De Keysers voorstelling van de vossenfiguur, die hij als volgt karakteriseert: ‘Reynaert is inderdaad de sympathieke deugniet van het dierenepos. Tegenover de ietwat plompe kracht van de voornaamste hofdignitarissen van Koning Nobel hanteert hij het fijngeslepen staal van zijn vindingrijk verstand en van zijn snedigen geest’. (p. 7). Een positief geconnoteerd beeld dus, dat wellicht niet in elk opzicht door latere onderzoekers zal worden onderschreven. Van groter belang is uiteraard de aanwezigheid van handschrift F. in de beroemde uitgave van Hermann Degering: Van den vos Reynaerde. Nach einer Handschrift des XIV Jahrhunderts im Besitze des Fürsten Salm-Reifferscheidt auf Dyck (Münster, 1910). Het boek van Degering, een diplomatische uitgave van het enige volledige tweede afschrift, oogt onaanzienlijk. De omslag is vaalgrijs van kleur en het voorplat heeft | |
[pagina 54]
| |
losgelaten. Maar de schrale opmaak wordt ruimschoots gecompenseerd door de merkwaardige inhoud van de publicatie, die naast het gedicht (3392 verzen), een uitvoerige inleiding (22 pp.) bevat van Degerings hand. Dat Degering zich terdege bewust was van het belang van zijn vondst op het Dyckse slot in 1907 blijkt meteen uit de openingszinnen: ‘Eine neue, vollständige Reinaerthandschrift zu finden, wer hätte das vor weinigen Monaten für möglich gehalten? Und doch sollte es als eins der schönsten Ergebnisse der von der königlich preussischen Akademie der Wissenschaften zu Berlin inaugurierten Inventarisation der deutschen Handschriften des Mittelalters Ereignis werden’. De ‘nieuwe’ Reynaertversie bevindt zich samen met (achter) Jacob van Maerlants Der naturen bloeme in dezelfde codex, namelijk vanaf kolom b op blz. 120 tot en met blz. 123 (zie p. VII). Degering dateert het Dyckse handschrift in de eerste helft van de veertiende eeuw en acht het dus ouder dan het Comburgse (wat door later codicologisch onderzoek ook wordt bevestigd). Hij hoopt dan ook vurig dat het nieuwe handschrift de start van een vernieuwd Reynaertonderzoek zal inluiden. ‘Es liegt auf der Hand dass schon durch das höhere Alter der Dycker Überlieferung ein grösseres Gewicht zufällt als der Comburger, die um zirka dreiviertel Jahrhundert jünger ist. Ja vielleicht kann man der Dycker Überlieferung ein noch höheres Alter zurechnen’ (zie p. XVII). Daarnaast beschikt de bibliotheek over de naar hs. A uitgegeven Van den vos Reinaerde (Wolters, Groningen-Djakarta, dertiende druk, 1953; Groningen, zestiende druk, 1962) verzorgd door D.C. Tinbergen en L.M. van Dis. Deze editie, die in het voortgezet en hoger onderwijs onschatbare diensten heeft bewezen, wordt voorafgegaan door een inleiding waarin gewezen wordt op de dichterlijke en compositorische kwaliteiten van het Vlaamse epos. Hoewel de editeurs niet blind zijn voor de verwantschap tussen de Oudfranse bron en het Vlaamse gedicht, leggen zij sterk de nadruk op de ‘oorspronkelijkheid’ van wat zij ‘een zelfstandige vertakking van de(ze) Roman de Renart’ noemen (zie p. 9). Het is genoegzaam bekend hoezeer de verhouding tussen beide ‘teksten’ het (latere) onderzoek is blijven beroeren, o.m. in de figuren van K. Heeroma, A. Bouwman en R. van DaeleGa naar voetnoot3. Een gewichtig moment in de editiegeschiedenis van Van den vos Reynaerde is de kritische uitgave van F. Lulofs (Wolters-Noordhoff, Groningen, 1983). De publicatie van Lulofs biedt naast de tekst een uitvoerige woordverklaring, een over meer dan honderd bladzijden uitgesmeerd commentaar, gevolgd door tekstkritische aantekeningen en een uitgebreide bibliografie. In het door W.P. Gerritsen geschreven ‘Ten geleide’ staat te lezen dat de hiervoor aangehaalde editie van Van Dis ‘in zekere zin | |
[pagina 55]
| |
als de voorganger van dit boek van Lulofs kan worden beschouwd’ (p. 9). Dat is uiteraard zo, maar de veelkantige benadering van Lulofs, maakt van zijn boek bovenal een indrukwekkende studie waarin de auteur de inzichten van lange jaren onderzoek en talrijke voorpublicaties tracht te synthetiserenGa naar voetnoot4. De Lulofs-editie is dan ook een mijlpaal gebleken, waar ook latere onderzoekers niet omheen hebben gekund. Dat hij met zijn ‘kritische’ arbeid evenwel niet het laatste woord heeft gehad, blijkt o.m. uit de naar opzet en structuur vergelijkbare ‘diplomatische’ publicatie van Jozef Janssens e.a. (1991). | |
Bewerkingen en vertalingenDat de Reynaert tot heel wat bewerkingen in proza en versvorm aanleiding heeft gegeven, is in één oogopslag duidelijk wanneer men de overzichten van Verzandvoort en Goossens raadpleegtGa naar voetnoot5. Een beperkt aantal ervan is ook in de Broedersbibliotheek aan te treffen. De vroegste bewerking hier aanwezig is in versvorm gesteld en betreft een midden-zeventiende-eeuwse tekst, uitgegeven door Isidoor Teirlinck. De uitgave ervan luistert naar de volgende titel: Den grooten ende nieuwen Reinart De Voss, een nieuw handschriftelijk Reinaert-Document (Gent, 1926-1930). De tekst zou, volgens het ‘Reinaert-stemma’ op p. 5, via Reynke de Vos (1539) teruggaan op Reynaert II. Uit de inleiding van Teirlinck blijkt dat de auteur van de hertaling een anonymus is van Hollandse signatuur (zie p. XI), die zich om welke reden dan ook heeft beperkt (moeten beperken?) tot de aanklacht en de Bruunscène. Het hele geschrift is overigens een merkwaardig samenstel van Catsiaanse verzen (in zeven ‘capittels’), een ‘Verclaringhe’ van de fabel en een ‘Leringhe’. Deze teksten worden onderaan begeleid door zgn. ‘randglossen’, verhelderende (Latijnse, Griekse en ook wel Duitse) citaten uit het werk van Erasmus, Lipsius et alii. De co-tekstuele verklaringen en glossen, maar vooral de ‘Voorreede des Autheurs op dese fabel aen den Leser’ laten er geen twijfel over bestaan dat de bewerking vooral stichtelijke bedoelingen heeft gehad. Het is er de auteur om te doen geweest de toenmalige lezer een spiegel voor te houden, hem lering te laten trekken uit het dierenepos. Of zoals hij zelf betoogt: ‘soo staet oock wel aen te mercken, dat hijr in | |
[pagina 56]
| |
afgemaelt, ende gelijck als in een spijgel voor oogen gestelt worden, menigerhande bitteren haet en nijtt, groote jalousie, valsheijdt ende bedrijgerije, schilderije en gijricheijdt, huijchelerije en glijstenerije, en dijrgelijcke groove lasteren meer, doorgaens, soo wel onder die ondersaeten des Rijx, als oock int bijsonder, onder die Hovelinghen, ende andere Regiments dienaren in swanck gaende’ (zie p. 3). Het negatieve spiegelbeeld - de cromme paden van de vos - moet de lezer als het ware het rechte pad wijzen. De bijwijlen erg opzichtige moraliserende teneur van het geheel verhindert evenwel niet dat de omzetting van het Middelnederlands naar het zeventiende-eeuwse Nieuwnederlands tot een vlot lopende tekst heeft geleid. Dat de vertaler zijn model af en toe nogal creatief heeft benaderd, moge blijken uit onderstand kort fragment, waarin Reynaert de aangespoelde, zieltogende Bruun ‘verbaal’ komt afmaken: Wel Oom, wel wat is dit gedaen?
Ghij nu noch in het klooster gaen?
Maer toeft, wie heeft u dus geschrabt?
Hoe dus gevilt? Geschendt, gekrabt?
Voorwaer een fijlt, en onbeleeft,
Wat was dat voor een snoden guijt,
Die u dus tasten op die huijt?
Wat meester heeft u so gekroont?
Of hebt ghij hem niet wel geloont?
(Het VII. Capittel, vss. 449-457)
Of dit handschrift in de Reynaertstudie veel aandacht heeft gekregen, valt te betwijfelen. In elk geval heeft Teirlinck zelf er lang over gedaan vooraleer hij het in het licht gaf. Uit de inleiding van zijn Toponymie (1912) blijkt dat hij het zeventiende-eeuwse verhaal toen al in zijn bezit had. In een voetnoot schrijft hij: ‘De tijd heeft het mij niet toegelaten bijzonderheden mede te deelen over een ander zeventiendeeeuwsch hs. dat ik in mijn bezit heb; doch ik hoop wel, na het verschijnen dezer Toponymie, mijne overblijvende krachten aan de studie en de uitgave van dit hs. te kunnen toewijden’Ga naar voetnoot6. En zo is blijkbaar ook geschied. Dat deze bibliotheek, die hoe dan ook dicht aanleunt tegen een scholencomplex, over de nodige gecastigeerde bewerkingen beschikt, zal wellicht niet verbazen. Zo bevat hij een weliswaar vrij verhakkelde schooluitgave van de beroemde berijming van Jan Frans Willems: Reinaert de vos, naer de oudste berijming, tot schoolgebruik en nuttige lezingen ingerigt door J.F. Willems (tweede uitgave, Mechelen, drukkerij van E.- | |
[pagina 57]
| |
F. van Velsen, s.d.). Allicht gaat het hier om een variant van de editie van 1858 (zie lijst van Goossens, nr. 103, p. 149). De oorspronkelijke houtsneden ontbreken immers. Hoewel het boekje aan enige restauratie toe is, maken de naïeve roodgetinte omslagtekening en de moraal na elk van de 21 plakjes tekst het tot een merkwaardig documentGa naar voetnoot7. De bewerking van J.F. Willems is bij de verantwoordelijken van het (katholieke) onderwijs in Vlaanderen blijkbaar in de smaak gevallen. Dat blijkt o.m. uit de viermaal herdrukte editie van Lindemans. De bibliotheek kan terecht prat gaan op de eerste druk van Reinaert de vos. Naar de schooluitgave van Jan-Frans Willems door C. Lindemans, pr. (Leuven/Gent/Mechelen/Leiden, Sam. Ven. De Vlaamsche Boekenhalle, 1923). Ook deze editie (zie Goossens, nr. 60, p. 142) houdt zich keurig aan de 21 hoofdstukjes, maar tracht tegelijk een brug te slaan naar de filologie van het moment. Getuige daarvan de uitvoeriger inleiding, de beknopte bibliografie en een bescheiden notenapparaat. In de eveneens aanwezige derde druk van dezelfde uitgave (Leuven, De Vlaamsche Drukkerij, 1937) zijn de noten samengebracht achter elk verhaalstuk en gaat de inleiding iets systematischer in op ontstaan, karakter en naleving van het dierenepos. Bovendien wordt de tekst verlucht met (grappig bedoelde) pentekeningen van pr. Aelvoet. Met de uitgave-Lindemans is de successtory van Willems uiteraard niet ten einde. Dankzij de goede zorgen van W.Gs Hellinga werd de berijming andermaal uitgegeven, voor het eerst in 1958 (opgenomen in Goossens als nr. 105, p. 149): Reinaert de vos naar de oudste berijming uit de twaalfde eeuw en opnieuw in 1834 berijmd door Jan Frans Willems, ingeleid door W.Gs Hellinga (Den Haag, Bert Bakker; vanaf de zesde druk: Amsterdam). Het betreft dus een tweetalige editie die een synoptische afdruk van de Reynaert plaatst tegenover de versie van J.F. Willems. De inleiding van Hellinga (over wie later meer) is naderhand een eigen leven gaan leiden: ze bevat een felgekleurde typering van een verteller Willem die voor een volks publiek in Gent optreedt. De voorstelling is sympathiek en onsterfelijk, maar door later wetenschappelijk onderzoek achterhaaldGa naar voetnoot8. Eerlijkheidshalve moet eraan worden toegevoegd dat Hellinga zelf zijn visie tegen het eind van zijn leven enigszins leek te hebben bijgesteldGa naar voetnoot9. | |
[pagina 58]
| |
Hoewel de bibliotheek de gelukkige eigenaar is van verschillende edities van het Verzameld Werk van Stijn Streuvels - w.o. die van 1971-1974 -, is hij niet in het bezit van de verschillende bewerkingen die de West-Vlaming tussen 1906 en 1921 fabriekteGa naar voetnoot10. Als zelfstandige publicatie is er wél de herwerkte versie van zijn in juli 1910 bij het Davidsfonds verschenen Reynaertbewerking: Reinaert de vos. Uit het Middelnederlands herschreven door Stijn Streuvels. Opgeluisterd met tekeningen door Gustaaf van de Woestijne (Brugge, Desclée de Brouwer, 1969, genummerd exemplaar, nr. 0665). Jammer eigenlijk dat de druk van 1910 of 1921 ontbreekt, want die is op de tweedehandse markt ettelijke duizenden frank waardGa naar voetnoot11. Toch is de herwerkte versie (Goossens nr. 88, p. 147) bepaald waardevol, niet alleen omdat ze, zoals Goossens droogjes stelt ‘directer bij het Middelnederlands aanleunt’, maar ook omdat de prachtige zwart-wittekeningen van Gustaaf van de Woestijne de opmaak van de eerste druk vrij getrouw oproepen. Dat de vierde uitgave samenvalt met het sterfjaar van de auteur is uiteraard toevallig, maar geeft toch ook aan dat Streuvels zelf meer dan een occasionele Reynaertlezer is geweest. Streuvels heeft, schrijft hij in een inleidend woord in 1920, voor zijn bewerking van 1921 een beroep gedaan op de editie van Muller (1914). Hij beklemtoont dat hij geprobeerd heeft het oorspronkelijke gedicht tot leven te wekken. ‘Deze bewerking is de getrouwe weergave van het oorspronkelijke gedicht, voor zover het kon zelfs, reek na reek’ (inleiding van 1909, p. 11). Of anders gemoduleerd: ‘Deze nieuwe bewerking is opgevat als ene eigenlijke prozavertaling van het Middelnederlands gedicht, en er werd naar getracht elk vers op de voet te volgen’ (inleiding van 1920, p. 12). Zelfs een vluchtige lectuur bevestigt Streuvels' inleidende woorden, maar trakteert de lezer evenzeer op het onnavolgbare Streuveliaanse idioom, dat op zich reeds een zekere verwantschap met het middeleeuwse model vertoont. Voor een beschrijving van de omstandigheden waarin zijn Reynaertbewerking is tot stand gekomen en van de publicatiegeschiedenis, verwijs ik graag naar de monumentale biografie van Hedwig Speliers, naar Luc Schepens' Kroniek van Stijn Streuvels. 1871-1969 en Jaarboek 2 van het StreuvelsgenootschapGa naar voetnoot12. | |
[pagina 59]
| |
Het erg dialogische of talige karakter van Van den vos Reynaerde verklaart waarom de tekst regelmatig voor het toneel is bewerkt. De Reynaertspelen van Sint-Niklaas en de Reynaertommegang van Hulst zijn wat dat betreft exemplarisch. Een paar daarbij horende scenario's bevinden zich in de bibliotheek. Toch lijkt me de merkwaardigste dramatische bewerking Reinaert de vos. Een spel van dieren en menschen van Carel Voorhoeve (Leidsche Uitgeversmaatschappij, Leiden, s.d.). Goossens dateert het spel in 1933 en neemt het in zijn lijst op onder nr. 96 als ‘Voorhoeve 2’. De tekst van Voorhoeve leest bepaald vlot, geeft uitvoerige regie-aanduidingen in de neventekst, volgt het verhaal heel getrouw, maar eindigt op een scène waarin de bedrogen dieren de rangen sluiten en de (eens te meer) afwezige vos in koor weghonen. Dat de auteur zich overigens af een toe een ‘dramatische’ vrijheid heeft veroorloofd, blijkt van meet af aan wanneer hij het hondje Cortois in onvervalst Frans zijn aanklacht laat debiteren. Cortois klinkt in het Frans als volgt: Mon Roi, il y a quelque temps
c'était pendant l'hiver,
un temps de grande froideur,
que je possédais une saucisse.
C'était ma seule possession,
Renard me l'a volée...
Naast proza- en toneelbewerkingen heeft de Reynaert vooral poëtische hertalingen opgeleverd. Die van J.F. Willems is de revue al gepasseerd. Maar na hem hebben tal van grote en kleine dichters het staal van hun pen gekromd om het zo aanstekelijke voorbeeld voor een modern publiek te ‘herschrijven’. In de ‘boekerij’ van de Broeders Hiëronymieten - zoals de bibliotheekstempel nog altijd te lezen geeft - bevinden zich onder meer de hertalingen van Karel Jonckheere, van Arjaan van Nimwegen, van Clement Vermaere en van Bert Decorte. Van den vos Reynaerde van Jonckheere (Elsevier Manteau, Brussel & Amsterdam, 1978) is een tweetalige editie, waarbij de vertaling (rechts) gelijke tred houdt met de tekst van hs.F (links). Mede door de omvangrijke inleiding van Maurits Gysseling en diens poging voor een aantal fragmenten de oertekst te reconstueren, is de Manteau-uitgave meer dan verdienstelijk te noemen (zie ook Goossens, nr. 52, p. 141). De bij Het Spectrum uitgegeven Over De Vos Reinaert (1979) van Van Nimwegen bevat een Middelnederlandse tekst, parallel daarmee een rijmende vertaling en een prozabewerking van Reynaerts historie (zie Goossens, nr. 72, p. 144). Zoals in de inleiding te lezen staat heeft Van Nimwegen zich voor zijn Reynaertinterpretatie (vooral) beroepen op de editie van Tinbergen-Van Dis. Door de overname van de afbeeldingen uit de Lübeckse Reinke de Vos biedt deze uitgave een soort panoramisch | |
[pagina 60]
| |
overzicht van wat Heeroma de ‘eerste’, ‘tweede’ en ‘derde’ Reynaert heeft genoemd (zie infra), hoe ongelijksoortig de verwijzingen naar deze drie middeleeuwse teksten ook zijn. De bewerking van Vermaere (Reinaert de vos. Met originele tekeningen van Gustave van de Woestyne, Davidsfonds, Leuven, 1985) wordt ingeleid door Anton van Wilderode (Goossens, nr. 92, p. 147). Hij schrijft dat de versie van Vermaere ‘zelfstandig te lezen en te genieten’ is, maar tegelijk het ‘oorspronkelijke epos’ tot leven wekt. Een treffende karakteristiek die de gepaard rijmende verzen van Vermaere ten volle recht doet. Al heeft de onvermijdelijke rijmdwang hem meer dan één stoplap of gemeenplaats in de pen gegeven, toch doen Vermaeres verzen zelden onnatuurlijk aan. Zijn vertaling begint aldus: Willem, die ooit Madok maakte,
waar hij nachten over waakte,
vond het spijtig uiteraard
dat de vite van Reinaert
nooit in 't Diets was afgeraakt.
(Arnout had zijn werk gestaakt!)
Daarom liet hij deze zoeken
en, aan d'hand der Franse boeken,
is hij zelf in 't Diets begonnen.
Ook de ‘hedendaagse berijming’ van Bert Decorte (Reinaerd de vos. Tekeningen Dolf De Rudder, Lokeren, M. Oelbrandt-Rinda, 1985) wordt voorafgegaan door een korte inleiding van Anton van Wilderode. Voor mijn part een wat overbodige aanbeveling, aangezien de tekst van Decorte die is van 1978, en niet onbekend aan Reynaertlezers. De tekeningen van De Rudder maken van Decortes hertaling een ‘kijk- en lees-boek’ (dixit Van Wilderode). De telkens in een cirkel gevatte figuren lijken dynamisch over het blad te bewegen, roepen vaart en dreiging op, al geeft de overheersende zwarte tint ze ook iets lugubers. Een knappe vondst is het feit dat de verzen die De Rudder hebben geïnspireerd tot grafische verklanking cursief zijn afgedrukt en onderaan de bladzijde, op een veld van grijs, in hun oorspronkelijke versie worden herhaald. Daardoor worden tekst en beeld hecht met elkaar vervlochten. Voor meer tekst en uitleg over hetzelfde boek verwijs ik naar een eerdere publicatie in TiecelijnGa naar voetnoot13. | |
[pagina 61]
| |
Ieder zijn waarheidSinds Gräter in 1805 voor het eerst een uitgave verzorgde van het Comburgse handschrift, is de zoektocht naar een zo sluitend mogelijke interpretatie van het Reynaertverhaal nooit echt stilgevallen. Bovendien is er gretig gespeculeerd over wie de auteur wel zou geweest zijn en over de concrete contouren van het historisch en geografisch landschap dat in het verhaal wordt opgeroepen. Van die hele opmerkelijke stroom ‘exegetische’ geschriften bezit de Broedersboekerij een opmerkelijk staal. Hierna volgt een min of meer chronologisch en selectief overzicht. Een keurplaats bezet ongetwijfeld het standaardwerk van Isidoor Teirlinck: De toponymie van den Reinaert (Gent, Siffer, 1910-1912). De studie van Teirlinck bevat een ‘vergelijkend onderzoek betreffende de plaatsnamen uit de verschillende Reinaertbewerkingen’, biedt voor het eerst een consistent gebruikte Reynaertnomenclatuur en een uitgebreid alfabetisch geordend commentaar bij elke plaatsnaam. Op basis van alle mogelijke informatie, tracht Teirlinck de Reynaert in te bedden in een herkenbaar Vlaams landschap. Telkens opnieuw weegt hij de verschillende redacties en interpretaties tegen elkaar af. Het geheel is bepaald indrukwekkend en maakt ook nu nog indruk op beginnende Reynaertlezers. Volkomen terecht schrijft Rik van Daele in zijn doctoraalscriptie aan deze misschien te analytisch gebleven studie een scharnierfunctie toeGa naar voetnoot14. Het exemplaar dat zich in de bibliotheek bevindt is keurig ingebonden en door Teirlinck zelf gesigneerd. In bruine inkt prijkt op de titelbladzijde: ‘Memento, Nestor, Uw I Teirlinck’. Van minder doorslaggevend belang is wellicht De avonturen van Ysingrijn en Reinaert (De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942) van Paul de KeyserGa naar voetnoot15. Toch betreft het een erudiet geschrift dat blijk geeft van de nodige zin voor synthese. De schrijver ervan trekt de sporen na die aan het middeleeuwse dierenepos zijn voorafgegaan en verwerkt in zijn overzicht alle belangrijke inzichten die op dat moment voorhanden zijn. Hij wijdt een apart hoofdstuk aan de Ysengrinus (met N, zonder M, stelt hij op p. 49), die hij als een eminent voorbeeld van geleerde, malcontente kloosterpoëzie karakteriseert. Voor een vermeend profiel van de auteur, Magister Nivardus, verwijst hij naar vroeger baanbrekend werk van Leonard Willems. De Keyser kan | |
[pagina 62]
| |
jammer genoeg nog niet verwijzen naar de uitvoerige studie van Van Mierlo, die pas in 1943 in het licht werd gegeven en hierna nog ter sprake komt. De auteur geeft in zijn boek ook een vrij uitgebreide parafrase van het Middellatijnse epos en van de Oudfranse branches. Daarnaast gaat hij nader in op de verhouding tussen het Middelnederlandse gedicht en de vite, waarvan de dichter in de proloog gewag maakt. Toch lijkt me vooral de slotbeschouwing over het begrip hoofsheid de belangstelling van de huidige lezer te kunnen wegdragen. Hij citeert uitvoerig uit Reynaert I om duidelijk te maken in welke opvallende mate de dichter en zijn vossencreatuur zich van een hoofs idioom bedienen. Hij ziet Reynaert als de drager van ‘ridderlijke wellevenskunst’ en acht hem ‘bij uitnemendheid een hoofsche verschijning’ (p. 205). Dat De Keyser terecht de ‘hovesceit’ als leessleutel naar voren haalt, zal door latere onderzoekers als Gerritsen en Van Daele worden bewezen, al lijken zij het begrip niet bepaald op dezelfde manier in te vullenGa naar voetnoot16. Een studie van veel beperkter omvang, maar voor de Reynaertfilologie van niet minder belang dan het hiervoor genoemde werk van Teirlinck, is de door W.Gs Hellinga op 20 oktober 1951 in Amsterdam gehouden lezing over Naamgevingsproblemen in de Reynaert (in 1952 door het Instituut voor Naamkunde te Leuven uitgegeven in de reeks ‘Onomastica Neerlandica’). Overigens wijst hij in de lange inleiding die aan zijn ‘naamkundig’ betoog voorafgaat zelf op de parallel met het al geleverde ‘toponymische’ werk: ‘Is het zo met de toponiemen (en ik kan nauwelijks de verleiding weerstaan er nader op in te gaan), wat er gebeurt met de persoons- en diernamen is daaraan in hoge mate verwant’ (p. 3). Volgens Hellinga is de naamgeving in de Reynaert allerminst lukraak: ze kadert in een bepaalde traditie en lijkt het ‘sociogram van de Reynaert zoal niet te structureren, dan toch te typeren’ (p. 5). Zo zijn er namen die verwijzen naar de sociale bovenlaag (het type Reynaert-Ysengrijn-Bruun-Hersent-Grimbeert) en naar de onderlaag (het type cleene beiach-sproete-cantecleer). Een centrale rol wordt echter ook gespeeld door de taboe-naamgeving: zo wordt de naam van Reynaerts vader niet genoemd of die van de koningin, en neemt Cuwaert al evenmin de naam van Reynaert in de mond wanneer hij gevraagd wordt naar inlichtingen over Kriekeputte. Ook de variant ‘malcroys’ voor ‘maupertus’ beschouwt de auteur als een taboe-vondst. Vooral wanneer angst of ontzag een situatie beheerst, wordt de ware naam niet gezegd. | |
[pagina 63]
| |
Daarnaast besteedt Hellinga ruime aandacht aan het identiteitsprincipe voor clannamen: de verschillende namen die vossen dragen (Reynaert, Reynaerdijn en Rossel) of de met elkaar allitererende wolvennamen ‘IJsengrijn-IJswenden’, waardoor de vernedering die uit Reynaerts spottende lekebiecht spreekt, wordt onderstreept. Overigens wijst de auteur verder op het element van spot en spel in bepaalde andere namen (zoals in ‘vrouwe ogernen’ of in ‘vrauwe iu locke’). Een aspect dat door latere onderzoekers als K. Heeroma en Jozef Janssens zal worden uitgediept. De laatste zin verwijst o.m. naar een onderzoeker wiens belangrijkste boek over de Reynaertmaterie in de bibliotheek gelukkig niet ontbreekt. Het betreft De andere Reinaert (Bert Bakker, Den Haag, 1970) van K. Heeroma. In dat boek besteedt de auteur uitvoerig aandacht aan de eerste, de tweede en de derde Reynaert, waarbij de derde variant verwijst naar Reinke de Vos van Henric van Alckmaer. Het boek heeft echter vooral de aandacht getrokken van andere onderzoekers vanwege het uitvoerige eerste hoofdstuk. Daarin maakt de auteur een kritische vergelijking tussen de Oudfranse bron(nen) en het Middelnederlandse gedicht. Hij tracht aannemelijk te maken dat Willem zijn bron als ‘creatieve context’ heeft gebezigd om zelf een hoogwaardiger artistiek product te ontwerpen. Hij legt de teksten naast elkaar om aan te tonen dat de dichter zijn model niet slaafs navolgt, maar er vaak afstand van neemt. En dus schrijft Heeroma op een bepaald moment: ‘Achter dit “eigen maaksel” is het “voorbeeld” wel heel duidelijk aanwezig. Willem zet er zich tegen af’ (p. 66). Vooral met betrekking tot wat hij het Cuwaert-motief noemt, stelt Heeroma uitdrukkelijk dat Willem van zijn bron afwijkt. Het volgende wat uitvoeriger citaat moge Heeroma's standpunt verduidelijken (p. 99): Coart heeft niets te maken met de centrale thematiek van het Frans gedicht, maar is een bijfiguur met een ornamentele en compositorische functie. De Cuwaert-geschiedenis behoort daarentegen juist duidelijk tot de centrale thematiek van Willems gedicht. Centraal staat bij hem immers het thema van ‘leven’ en ‘dood’. En Cuwaert wordt inderdaad wél gedood, in het ‘hol’. Hij wordt gedood in plààts van Reinaert, die men had willen doden, in het ‘hof’. Een dergelijke omkering van de situatie, waarbij een terdoodveroordelaar door de terdoodveroordeelde gedood wordt, is het hele verhaal door, met allerlei kleine toevoegingen, al aangekondigd, maar wordt nu eindelijk, in de laatste fase, gerealiseerd.. Dat is de ontknoping. (...) Willems clericale verhaal vindt zijn ontknoping in een dodelijke clericale wraakneming. Het is precies bovenstaande interpretatie van het Cuwaert-optreden die J. Bosch een even scherpzinnige als deskundige reactie heeft ontlokt. In een pregnant geschrift, Reinaert-perspectief (J.H. Kok, Kampen, 1972) tracht hij Heeroma's visie te weerleg- | |
[pagina 64]
| |
gen. Hij wijst op opvallende parallellen tussen de Franse Coart-voorstelling en de Vlaamse Cuwaert-reïnterpretatie. Dat Coart in het Franse voorbeeld ontsnapt, schrijft Bosch toe aan het ‘principieel open karakter van de Franse branches die op pluraliteit en cyclische vormgeving waren aangelegd’ (p. 21). De Franse naam Coart zou bovendien een spottende toespeling kunnen zijn op de naam van een sultan in Syrië, vergelijkbaar met de nominale echo's die eerder door Hellinga waren vastgesteld (zie supra). Voor Bosch heeft Willem dan ook geen ‘andere Reinaert’ geschreven, maar heeft hij ‘ook in de tweede helft van zijn Reinaert op essentiële punten bouwstenen aan de Renart ontleend’ (p. 26). Bosch gaat daarnaast nader in op de rol van Belijn in de bewuste Cuwaert-passage en het optreden van Firapeel. Ook wat die aspecten betreft, blijkt dat ‘de fictionaliteit van de eerste REINAERT verrassend gaaf (is) verrezen uit de RENART... Alleen, Willem heeft het spel van de leugen weten te verheffen tot de hoge leugen van het spel: de wereld in woorden die het kunstwerk is’ (p. 28-29), een formulering die herinnert aan P. Wackers' latere studie over Reynaert II (1986). In de slotbeweging van zijn betoog pleit Bosch daarenboven voor perspectiefverbreding, voor een globale ‘exegese’, waarbij methodologie, filologie en intuïtie elkaar vruchtbaar aanvullen. Hij meent dat onderzoekers als Hellinga, Jauss, Arendt en Lulofs wat dat betreft de juiste weg zijn ingeslagen. De door Bosch bepleite exegese - door Hellinga beloofd maar nooit gerealiseerd - is er gekomen, dankzij het zorgvuldige speurwerk van F. Lulofs. Ook in dit verband kan de bibliotheek bogen op de aanwezigheid van een paar sleutelpublicaties. Zo prijkt Lulofs' Nu gaet reynaerde al huten spele (Thespa, Amsterdam, Amsterdamse smaldelen 3) tussen de Reynaertboeken. Een boek in zakformaat, weliswaar bijna 300 pagina's dik en gezet in een klein lettertype. Het herbergt een goudmijn aan details, die het resultaat zijn van een vergelijkende lectuur van de verschillende Reynaertredacties, waarbij de auteur ook rekening tracht te houden met de kwaliteit van de (verloren gegane) leggers, verlezingen, interpretatiefouten van kopiisten, enzovoort. Het hele boek kan (moet) gelezen worden als een aanzet van formaat om eindelijk tot een definitieve lezing te komen van wat de autograaf (de oertekst) zou kunnen geweest zijn. Het bezint zich over de (on)mogelijkheid om tot het door Reynaerdisten zo fel begeerde ‘commentaar’ te komen. In zijn conclusie schrijft hij: ‘Een commentator heeft het recht te selecteren wat hij relevant acht als toelichting op een tekst’ (p. 252), maar ook: ‘Maar juist als men maximale informatie bij iedere versregel geeft, dan zal de hoeveelheid informatie de voortgang in de tekst belemmeren’ (idem). Precies deze Lulofsiaanse gedachte heeft F.P. van Oostrom er in 1983 toe | |
[pagina 65]
| |
aangezet een aantal provocerende inzichten te formuleren over ‘ontstaansmilieu, publiek en functie van de Reinaert’Ga naar voetnoot17. In hetzelfde jaar publiceert Lulofs het door hem zo lang voorbereide commentaar, overigens mét uitvoerige inleidende verwijzing naar het hiervoor geciteerde werk van Van Oostrom (zie Lulofs 1983, p. 48-49). Dat commentaar staat afgedrukt in de al eerder genoemde editie-Lulofs (p. 195-314). Voor de auteur is het de bekroning geweest van een lange Reynaertcarrière, voor de bibliotheek vormt het geschrift het chronologische eindpunt van een beperkt Reynaertbestand. Veel van wat Lulofs ter sprake brengt in zijn commentaar houdt rechtstreeks of onrechtstreeks verband met de ‘clan’-notie en met een veelheid van ‘strafrechtelijke’ voorschriften. Zo vraagt Lulofs zich af in welke hoedanigheid Grimbeert aanwezig is in de ‘raad van adel’ op de hofdag. ‘Waarschijnlijk’, aldus de auteur, ‘neemt hij als plaatsvervangend clanhoofd de plaats in van Reynaert, die in normale omstandigheden zitting heeft in de raad van de koning’ (p. 229). Op grond van hetzelfde principe kan Lulofs ook verklaren waarom Grimbeert cum suis het hof zal verlaten zodra Reynaert veroordeeld is. Lulofs: ‘Het zou onverdragelijk zijn voor de familie om mee te maken dat hun clanhoofd in hun aanwezigheid werd opgehangen’ (p. 244). Enzovoort. De Reynaertlezer weet ondertussen dat na Lulofs de queeste naar een coherente lezing van het epos niet is stilgevallen. Wie de latere commentaren leest, moet echter wel vaststellen dat heel wat van Lulofs' inzichten daarin zijn geïntegreerd. | |
Een laatste woordHet zou bepaald onfair zijn deze wandeling langs de boekenrekken te beëindigen zonder melding te maken van de publicaties die betrekking hebben op Het Vroegste Dierenepos in de letterkunde der Nederlanden. Isengrimus van Magister Nivardus door J. van Mierlo (Standaard-Boekhandel, Antwerpen/Brussel/Gent/Leuven, 1943, 118 pp.). In deze met de nodige zorgvuldigheid geschreven studie gaat Van Mierlo uitvoerig in op de ‘Gentse’ herkomst van de auteur, diens persoonlijkheid, de plaats van het Latijnse epos in de dierenepiek en de datering ervan. In elk geval is deze tekst te lezen als inleiding bij de Isengrimusvertaling die Van Mierlo drie jaar daarna publiceerde: Magister Nivardus' Isengrimus. Het vroegste dierenepos in de letterkunde der Nederlanden (Uitgeversmij Standaard Boekhandel, Antwerpen, 1946). Van die in alexandrijnen geschreven vertaling - als pendant van de Latijnse hexameter - beschikt de bibliotheek over twee ingenaaide edities, de ene heel wat frisser dan de andere. | |
[pagina 66]
| |
Met zijn vertaling heeft Van Mierlo een huzarenstukje volbracht, en tot vandaag geldt ze als de enige Nederlandstalige versie. Veel van de aantekeningen die na elk van de zeven ‘boeken’ volgen, blijft onverkort geldigGa naar voetnoot18. Alleen de slotzin van het nawoord zal wellicht nog door weinigen worden beaamd: ‘Ten slotte wijs ik er met nadruk op, dat deze vertaling streng voorbehouden lectuur is’. En toch: waarvan akte. Tussen de ernstige en heel ernstige geschriften in staat een ondertussen bijna vergeten boekje geprangd en wél Hubert Lampo's Kroniek van Madoc. Op zoek naar een verloren epos (Amsterdam, Meulenhoff, 1975). Hoewel men nauwelijks kan stellen dat Lampo een wezenlijke bijdrage heeft geleverd tot het Reynaertonderzoek, zoals o.m. uit de vernietigende recensie van Maartje Draak is geblekenGa naar voetnoot19, moet ik toegeven dat ik ooit Lampo's zoektocht naar het verloren ‘boek’ van Willem met rode oortjes heb gelezen. Alle tekortkomingen ten spijt, lijkt deze ‘fantasie’ mij nog altijd dienstig als smaakmaker om aankomende Reynaertfans te strikken. | |
[pagina 67]
| |
Dat laatste is ten slotte ook de bescheiden opzet van voorgaand overzicht. Dat er onder de bewerkingen iets meer Boon, onder de uitgaven iets meer Hellinga, en onder de exegese iets meer Muller en Jozef De Wilde had gemogen, is onloochenbaar. Maar een bibliotheek is nu eenmaal wat hij is: een grillig landschap in woorden, dat altijd de roep naar méér in zich geborgen houdt. Hopelijk zorgt een gunstige wind ervoor dat dit landschap in meer dan één richting wordt verruimd. Een eerste, en naar mijn mening, logische stap om die uitbreiding te realiseren, zou de versmelting zijn van de bibliotheek met de Reynaertdocumenten en -boeken die zich in het congregationeel archief bevinden. Een ‘vluchtig’ bezoek aan dat archief, dat overigens keurig geordend en gerepertorieerd is, heeft me kennis laten maken met de door broeder Aloïs gevoerde correspondentie naar aanleiding van de eerste Reynaertroutevoorbereidselen, met het in Wetenschappelijke Tijdingen (jg. 15, mei 1955) verschenen interview waaraan broeder Aloïs, Jozef de Wilde en W.Gs Hellinga hebben deelgenomen. Verder bevat het de twee uitvoerige artikels van J. Goossenaerts, die in juli 1959 in hetzelfde blad zijn verschenen en een uitvoerige reactie van broeder Aloïs op Goossenaerts. Het is onbegonnen werk het hele bestand hier te overlopen, maar de handschriften en typoscripten van broeder Aloïs' publicaties, de talrijke Reynaertbewerkingen (van o.a. Streuvels, Prudens van Duyse, Paul de Mont, E. Fleerackers) en de aanzienlijke hoeveelheid studies (o.m. de editie-Mario Roques van de eerste branche van de Roman de renart, 1948; John Flinns baanbrekend werk over Le roman de renart dans la littérature francaise et les littératures étrangères au moyen âge, 1963; J. Vercoullies De diersage en Reinaert de vos, 1925) maken de collectie op zijn minst merkwaardig. Ze is dan ook aan ontsluiting toe, te meer daar ook een paar recente werken, zoals de facsimileeditie van Jozef Janssens (Davidsfonds, 1991), er een weliswaar veilig maar ‘onbenut’ leven leiden. Yvan DE MAESSCHALCK Met dank aan Rik van Daele voor zijn kritische opmerkingen bij een eerste versie van het artikel. |
|