ontstaan kan zijn voordat Jan de proosdij te Brugge en te Rijsel bezat. Daar valt dus weinig aan te tornen.
Nu heeft Napoléon de Pauw al in 1876 gewezen op een Latijns document in het Bisschoppelijk Seminarie te Brugge, waarin een ‘Balduinus dictus iuvenis’ genoemd wordt. Het betreft een oorkonde van 26 april 1298, het ‘testament van zekere Magister Willelmus, dictus Coley’, waarin drie personen, waaronder onze Boudewijn de Jonge die als monnik van Ter Doest wordt bestempeld, door de erflater tot executeurs-testamentair worden aangewezen. Boudewijn moest van de abt van zijn klooster blijkbaar ook een speciale toelating krijgen om in deze aangelegenheid actief te mogen worden.
Document nr. 1797 uit het Corpus-Gysseling dateert van 10 oktober 1299 en sluit perfect aan bij dat van april 1298. Anderhalf jaar na het benoemen van de drie executeurs-testamentair is hier weer sprake van de nalatenschap van ‘meester Willem Colei’, die ondertussen overleden blijkt te zijn en van wie we nu te weten komen dat hij pastoor te Jabbeke was geweest. In de tussentijd schijnt er een twist ontstaan te zijn tussen de abdij van Sint-Andries aan de ene kant en de erfgenamen van Willem Colei aan de andere. Die erfgenamen weigerden blijkbaar een stuk land te Zuienkerke af te staan dat Willem Colei aan de abdij had vermaakt. In dit kader is een groep van vier scheidsrechters benoemd die een uitspraak moeten doen over het geschil. Boudewijn de Jonge, weer uitdrukkelijk monnik van Ter Doest genoemd, is één en zelfs de eerste van hen. Het oordeel luidt uiteindelijk dat de abt van Sint-Andries recht heeft op het genoemde land en de pacht die ervoor betaald wordt, maar dat de erfgenamen van Willem Colei het recht behouden om nog vóór afloop van één jaar een ander gelijkwaardig stuk land daarvoor in de plaats te geven. Het zullen vermoedelijk wel de erfgenamen zijn geweest die erop hebben aangedrongen dat de nieuwe akte in het Nederlands en niet in het Latijn werd opgemaakt.
Er kan geen twijfel over bestaan dat ‘Balduinus dictus iuvenis’ uit het testament van 1298 en ‘Boidin die jonge’ uit de akte van 1299 dezelfde persoon zijn. Hoewel ook dit nieuwe document geen nadere gegevens over deze Boudewijn bevat, is het waarschijnlijk niet onmogelijk uit de samenstelling van de groep scheidsrechters toch het een of andere gegeven omtrent de persoon van deze monnik af te leiden. De tweede scheidsrechter is de al genoemde meester Jan Quistwater, de pastoor van Jabbeke en dus de opvolger van Willem Colei. De derde scheidsman is Willem van Cleihem, die in het Corpus-Gysseling geen onbekende is omdat hij geregeld optreedt in de functie van schepen van het Brugse Vrije. Hier moet bovendien nog vermeld worden dat een aantal van zijn collega's, schepenen van het Vrije, in dezelfde oorkonde van 1299 als getuigen worden genoemd. Ten slotte is er nog een vierde scheidsrechter, Jan Colei, die blijkbaar een familielid van de erflater was.