Tiecelijn. Jaargang 8
(1995)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Genade voor Recht.
| |
[pagina 48]
| |
In de literatuur is er natuurlijk al de nodige aandacht geweest voor de relatie tussen de historische werkelijkheid en de Reynaert. Daarbij heeft vooral de relatie tussen de rechtsgang in het gedicht en de rechtsgang aan het grafelijk hof die aandacht gekregen. De eerste die is ingegaan is op de rechtsgang is Hermesdorf. Hij heeft de overeenkomsten tussen de rechtsgang in het gedicht en de historische werkelijkheid benadrukt. Deze publikatie lokte een scherpzinnige reactie uit van de neerlandicus Heeroma. Heeroma stelde de vraag hoe het mogelijk is, dat, als de rechtsgang in de Reynaert volledig in overeenstemming is met de juiste rechtsgang, het gedicht toch de indruk maakt een gedicht van het onrecht te zijnGa naar voetnoot3. In 1968 promoveerde Jacoby op een proefschrift, getiteld Van den vos Reynaerde. Legal elements in a Netherlands epic of the thirteenth century. Over de rechtsgang in de curia is weinig bekend en daarom vergeleek hij de procedure in het gedicht met de stedelijke keuren. Jacoby kwam tot de conclusie dat de rechtsgang in de Reynaert overeenstemde met de historische werkelijkheid. Bouwman wijst erop dat Jacoby door een beroep te doen op keuren, niet kon bewijzen dat de Reynaert een volkomen juiste afspiegeling van de werkelijkheid was. Na vergelijking van de literaire en juridische gegevens kwam Jacoby tot het besluit dat het leek alsof de dichter van de Reynaert twee verschillende procedures met elkaar vermengd had. Methodologisch valt er wel een en ander af te dingen op het werk van Jacoby. Hij geeft er zich geen rekenschap van dat keuren niet het gewoonterecht weergeven. Een rechtsgemeenschap kon uit vrije verkiezing een rechtsregel scheppen: ‘willekeur’ of kortweg ‘keur’ genoemd. Dit ‘gekozen recht’ wijkt per definitie af van het gewoonterechtGa naar voetnoot4. Van den Brink en Van Herwaarden proberen aan te tonen waarom de Reynaert een ‘gedicht van het onrecht’ is. Reynaert krijgt geen genade achteraf, maar vrijspraak van de vorst. Daarbij gaat de vorst voorbij aan de rechtvinders, de raadslieden van koning Nobel. De vorst mag dat doen want volgens deze onderzoekers is hij ‘fons juris’ (de bron van het recht). Nu is ‘fons juris’ een term die ik niet heb kunnen terugvinden in de (rechts)historische literatuur of de bronnen. Wel heb ik de term ‘fons iustitiae’ (bron van rechtvaardigheid) gevonden. Dit is een term ontleend aan Aristo- | |
[pagina 49]
| |
teles. In de dertiende eeuw werd door politieke denkers deze term verbonden met de paus en vanaf de zestiende eeuw met wereldlijke vorstenGa naar voetnoot5. Het is de vraag of in de dertiende eeuw de Vlaamse graaf beschouwd werd als ‘fons iuris’ of ‘fons iustitiae’. Bouwman stelt in zijn dissertatie dat de rechtsgang niet in overeenstemming is met de gang van zaken aan het Vlaamse hof. Rechtshistorici zijn voorbijgegaan aan het evidente feit dat de procedure ontleend is aan een Oudfranse literaire tekst, de Roman de Renart. De dichter heeft juridische details toegevoegd om het onrecht van koning Nobel sterker uit de verf te laten komen dan in zijn voorbeeld. Zich baserend op onderzoek van Van Caenegem komt hij tot de conclusie dat de rechtsgang aan het Vlaamse hof niet overeenstemde met de procedure in de Reynaert: aan het Vlaamse hof sprak de graaf het vonnis uit, terwijl het in de Reynaert de baronnen zijn die het vonnis ‘wijzen’ (uitspreken). Het hof van koning Nobel valt niet zonder meer gelijk te stellen aan het hof van de Vlaamse graaf. Hij onderzoekt daarom de procesgang vanuit een werkimmanent perspectief. Vertrekpunt voor zijn onderzoek is de waarschuwing van Pancer de bever: ‘Laetti dit bliven onghewroken
Dat u verde dus es tebroken,
Ghine wreket als uwe mannen wijsen,
Men saelt uwen kindren mesprisen
Hier naer over wel menich jaer.’ (165-174)Ga naar voetnoot6.
In de Reynaert treden de baronnen als rechter op en wordt het vonnis van de ‘mannen’, volgens Bouwman, voorgesteld als bindend. De vorst moet niet beschouwd worden als ‘fons iuris’. Hij concludeert dan ook dat de genadeverlening door koning Nobel onrechtmatig isGa naar voetnoot7. Bouwman staat zo kritisch tegenover het zoeken naar verbin- | |
[pagina 50]
| |
dingen met de historische werkelijkheid, dat hij in zijn dissertatie schrijft: ‘Soms kan het historisch perspectief zelfs misleidend zijn’Ga naar voetnoot8. Op de visie van Bouwman kan de nodige kritiek geuit worden. In de eerste plaats is deze visie ook vanuit een werkimmanent perspectief niet overtuigend. Pancer zegt niet dat het vonnis van de ‘mannen’ bindend is. Wanneer de vorst niet wreekt zoals de mannen zullen wijzen, zal dit eerverlies voor de vorst betekenen. Dat wil niet zeggen dat de genadeverlening door koning Nobel onrechtmatig is. In de tweede plaats heeft de dichter zijn Franse voorbeeld bewerkt voor een Vlaams publiek. Hij heeft een groot aantal juridische details toegevoegd aan het verhaal, zoals Bouwman zelf aangetoond heeft. De opvatting dat de rechtsgang ontleend is aan de Roman de Renart lijkt me dan ook niet helemaal juist. Tenslotte heeft Bouwman de bijdrage van Lambrecht en Van Rompaey in de Algemene geschiedenis der Nederlanden niet opgemerkt. Zij zijn van oordeel dat de rechtsgang in de Reynaert in overeenstemming is met de gang van zaken aan de grafelijke curiaGa naar voetnoot9.
De relatie tussen de rechtsgang in de Reynaert en de rechtsgang aan het Vlaamse hof is op een onbevredigende wijze onderzocht. In dit artikel wil ik daarom opnieuw de vraag stellen wat het verband is tussen de rechtsgang in de Reynaert en de rechtsgang aan het Vlaamse hof. Ik zal me hierbij beperken tot de veroordeling en de genadeverlening. In een eerste paragraaf zal ik de overeenkomsten tussen de rechtsgang aan het Vlaamse hof en de rechtsgang in de Reynaert bespreken. De voornaamste bron daarvoor is het Verdrag van Brugge, een verdrag in 1167 gesloten tussen de Hollandse en Vlaamse graaf. Literatuur is geen waardevrije beschrijving van de werkelijkheid. Het tegendeel is waar: literatuur opinieert over menselijk gedrag. Zeker in de middeleeuwen was de gedragsgerichte strekking van literatuur prominentGa naar voetnoot10. Het publiek waarvoor de Reynaert geschreven is, was het Vlaamse hof. Om de vraag te beantwoorden hoe de Reynaert zich verhoudt met de normen en waarden van het hof zal de tekst vergeleken | |
[pagina 51]
| |
worden met Floris ende Blanchefloer. Deze tekst is niet zoveel later dan de Reynaert geschreven voor een zelfde publiek: omstreeks 1260 voor het Vlaamse hof. Floris ende Blanchefloer is een zogenaamde Oosterse roman, die zich gedeeltelijk afspeelt aan het hof van de emir van Babylon. In de middeleeuwse verbeelding stond het hof van de emir symbool voor een plaats waar de hoofse idealen nageleefd werdenGa naar voetnoot11. | |
Een correcte procedureIn 1938 heeft Ganshof een artikel geschreven over de rechtsgang aan het grafelijk hof. Zijn opvattingen zijn zonder veel commentaar overgenomen door Koch en Van Caenegem. Bouwman baseert zijn opvatting dat de rechtsgang in de Reynaert niet in overeenstemming was met de historische werkelijkheid op het onderzoek van Ganshof, Koch en Van CaenegemGa naar voetnoot12. Ganshof maakte een vergelijking tussen de rechtsgang in de kasselrijrechtbanken en de rechtsgang aan het hof. Hij kwam tot de conclusie dat in de kasselrijrechtbanken de schepenen vonnis wijzen, na daartoe gemaand te zijn door de baljuw. Een procedure die overeenstemt met de gang van zaken bij de meeste middeleeuwse rechtbanken. Aan het Vlaamse hof echter schijnt het er, volgens Ganshof, anders aan toegegaan zijn. De ‘mannen’ van de graaf spraken wel het oordeel uit, maar het was de graaf die het eindoordeel veldeGa naar voetnoot13. Deze opvatting wordt in moderne literatuur niet meer gedeeld. Lambrecht en Van Rompaey schrijven dat een leenman die in conflict gekomen was met zijn vorst door zijn gelijken berecht moest worden, het zogenaamde ‘judicium parium’Ga naar voetnoot14. De bronnen die Ganshof onderzocht heeft, kunnen ook anders geïnterpreteerd worden. In veel oorkonden staat een zinsnede als de volgende, afkomstig uit een oorkonde die Karel de Goede in 1122 uitvaardigde: | |
[pagina 52]
| |
door het vonnis en de getuigenis van de eersten (de baronnen) ... heb ik bepaald dit vonnis op deze wijze te bekrachtigenGa naar voetnoot15. Zoals Ganshof zelf besefte, is dit een wankele basis om te concluderen dat het de vorst was die bepaalde wat recht was. Algemeen wordt aangenomen dat in de middeleeuwen de vorst niet bepaalde wat recht was, het recht ontsproot niet aan de vorst, maar lag vast in de gewoonte. Hij moest aan meerdere kenners van het recht vragen hoe het gewoonterecht luidt. Zij ‘wijzen’, duiden aan, wat recht is. Een meer aannemelijke interpretatie is dat door dergelijke stereotype formuleringen de vorst te kennen gaf, dat hij handelde in overeenstemming met het rechtGa naar voetnoot16.
Lambrecht en Van Rompaey zijn van mening dat de rechtsgang in de Reynaert in overeenstemming is met de historische werkelijkheid. Als voorbeeld van de rechtsgang aan het hof wijzen zij op een zeer belangrijke bron: het Verdrag van Brugge, uitgevaardigd door de Vlaamse en Hollandse graaf in 1167. In het verdrag zijn de voorwaarden opgetekend waarop de Hollandse graaf genade verkrijgt van de Vlaamse graaf, zijn leenheer. De procesgang wordt in de preambule van de oorkonde uitvoerig beschreven om duidelijk te maken aan het nageslacht dat alles in overeenstemming met het recht geschied is. Dat is een belangrijke reden om aan te nemen dat de bron representatief is voor de rechtsgang aan het Vlaamse hof. De achtergrond van het Verdrag van Brugge is het conflict over Zeeland bewesten Schelde (Walcheren, Noord- en Zuid-Beveland) tussen de Hollandse en Vlaamse graaf. Deze gebieden hield de Hollandse graaf in leen van de Vlaamse graaf. In 1167 was een oorlog ontstaan over dit gebied en had Filips van den Elzas de Hollandse graaf gevangen genomen. De Hollandse graaf moest concessies doen die staan opgetekend in het Verdrag van Brugge. Door de schuld van Floris, graaf van Holland is een twist tussen mij [Filips van den Elzas] en hem gerezen, die zo groot werd, dat al het land dat hij in leen van mij hield, door een vonnis van mijn baronnen, te weten de gelijken van deze graaf van Holland, van hem vervallen verklaard zijn geweest; voor wie als bemiddelaar opgetreden hebben, mijn vader Diederik, mijn broer Matheus, de graaf van Boulogne, de graaf van Gelre en de graaf van Kleef, die deze zaak tot dit | |
[pagina 53]
| |
einde gebracht hebben, dat ik door de overeenkomst die hieronder geschreven is, met hem verzoend ben; en daarom vonden wij [Filips van den Elzas en Floris III] het passend dat deze bepalingen opgeschreven zijn in deze oorkonde, opdat zij in de toekomst niet vergeten zullen worden. Dit zijn de bepalingen: (..) De Vlaamse graaf zou volgens het recht handelen wanneer hij zijn leenman, de Hollandse graaf, zijn leen zou ontnemen. Maar door bemiddeling van een aantal vooraanstaande edelen, waaronder de graaf van Gelre en de graaf van Kleef, is de Hollandse graaf verzoend met zijn leenheer de graaf van Vlaanderen. In ruil voor de verzoening en de teruggave van zijn leen, schenkt Floris III de helft van de belastingopbrengsten van Zeeland bewesten Schelde. Er wordt hier gedoeld op het Zeeuwse schot, een belasting op de in cultuur gebrachte gronden. De opbrengsten van deze belasting waren zeer hoog. In de veertiende eeuw, toen dit gebied vast in Hollandse handen was, noemde Filips van Leiden het Zeeuwse schot een van de schatten van de Hollandse graafGa naar voetnoot18.
De overeenkomsten tussen de rechtsgang zoals beschreven in het Verdrag van Brugge en in de Reynaert zijn eenvoudig aan te wijzen. De baronnen van de Vlaamse graaf wijzen vonnis. Zo gaat het er ook aan toe in de Reynaert: Die coninc dreef die hoeghe baroene
Te vonnesse van Reynaerts saken.
Doe wijsden si, dat men soude maken
Eene galghe sterc ende vast,
Ende men Reynaerde den fellen gast,
| |
[pagina 54]
| |
Daer an hinghe bi ziere kele. (1879-1884).
Ook de verzoening van de vorst met Reynaert stemt overeen met de rechtsgang volgens het Verdrag van Brugge. Graaf Floris III verkrijgt genade en kan zich met zijn leenheer verzoenen door hem de helft van de belastingopbrengsten uit Zeeland bewesten Schelde te geven. Reynaert verkrijgt hetzelfde in ruil voor een schat. De rechtsgang in de Reynaert is overigens gecompliceerder dan de rechtsgang zoals die beschreven is in het Verdrag van Brugge. Floris heeft alleen een conflict met zijn leenheer; Reynaert heeft een conflict met de vorst en andere dieren. Reynaert moet zich met de andere dieren verzoenen door op bedevaart naar het Heilige Land te gaan. In grote lijnen echter is de procedure in de Reynaert identiek aan de procedure zoals beschreven in het Verdrag van Brugge.
Er lijkt geen reden te zijn om eraan te twijfelen dat de rechtsgang in de Reynaert volgens de regels van het recht verliep. De veroordeling en de genadeverlening van de vos stemmen overeen met de gang van zaken in het proces tegen Floris III. Deze gang van zaken was herkenbaar voor het publiek. De paradox die Heeroma signaleerde is daarmee nog niet verklaard. Het tegendeel is waar. Hoe is het mogelijk dat wanneer in de Reynaert de regels van het recht gerespecteerd worden, de genadeverlening toch de indruk maakt moreel onjuist te zijn? In de volgende paragrafen zal ik onderzoeken of de rechtsgang in overeenstemming is met de hoofse normen en waarden. | |
Wat is hoofsheid?De Reynaert is geschreven voor een publiek dat geacht werd zich te gedragen volgens de hoofse normen en waarden. De etymologie van het woord hoofsheid is niet moeilijk. Het woord is afgeleid van het woord ‘hof’. De algemene betekenis van het woord is dan ook in overeenstemming met de zeden van het hof. Wat zijn de zeden van het hof? Gerritsen heeft onderzocht hoe het het woord ‘hovescheit’ in de dertiende eeuw gebruikt werd. Hij kwam tot de conclusie dat wat de middeleeuwers ‘hovescheit’ noemden een gedragscode is die erop gericht is om individuen in harmonie te doen samenleven door elkanders persoonlijke levenssfeer te ontzien. Hoofsheid hield in zichzelf beheersen bij de deelneming aan het feestelijk gezelschapsleven, het betekende dat men zich conformeerde, - maar ook dat men zich onderscheidde door verfijnde | |
[pagina 55]
| |
manieren, een verzorgd uiterlijk, aangename conversatie, bedrevenheid als minnaar en bekwaamheid in sport en spelGa naar voetnoot19. Gerritsen beschouwt hoofsheid als etiquette. Deze opvatting van Gerritsen kan vergeleken worden, met de manier waarop in Floris ende Blanchefloer en in de Reynaert het begrip ‘hoofsheid’ gebruikt wordt. Zowel in de proloog van Floris ende Blanchefloer als in de proloog van de Reynaert staat, dat het gedicht bestemd is voor hoofse lieden. Beide schrijvers maken duidelijk wie zij beschouwen als ‘hoofs’. In Floris ende Blanchefloer wordt een verband gelegd tussen hoofsheid en goed en kwaad. Het gedicht is bestemd voor: [...] allen hoefschen lieden,
Die evel ende ghoet bekinnen. (12-13).
Ook in de Reynaert wordt een vergelijkbaar verband gelegd. Reynaert vertelt in zijn biecht dat, voordat hij zich op het slechte pad begaf, hij een ‘hovesch kint’ was: Hoe ic, Reynaert, aermijnc,
Eerst an die boesheit vinc.
In allen tijden spade ende vroe
Was ic een hovesch kint noch doe. (2071-2074).
Hoofsheid wordt ook in de Reynaert verbonden met het moreel goede; het gedrag van de vos wordt bestempeld als ‘onhoofs’. In de proloog legt de dichter van de Reynaert een verband tussen het betrachten van de eer en hoofsheid. Hoofs leven betekent de eer betrachten: Ic wille dat die ghene horen
Die gherne pleghen der eeren
Ende haren zin daer toe keeren
dat si leven hoofschelike. (34-37).
In de Reynaert is ‘eer’ het centrale begrip van de tekst. Aan het begin van het verhaal laat koning Nobel een hofdag bijeenroepen. De koning is in de waan dat hij veel lof zal ontvangenGa naar voetnoot20: | |
[pagina 56]
| |
Nobel die coninc hadde ghedaen
Sijn hof crayeren over al
Dat hi waende, hadde hijs gheval,
Houden ten wel groten love. (44-47).
Maar aan het slot van het gedicht moet de vorst bekennen: ‘Mi hevet een quaet wicht so verre
Bedroghen, dat ics bem erre
Ende int strec gheleet bi barate,
Dat ic recht mi selven hate
Ende ic mine eere hebbe verloren.’ (3400-3404).
Koning Nobel beseft zelf dat de begenadiging van Reynaert in strijd is met de hoofse idealen, dat het leidt tot verlies van eer. Koning Nobel heeft, zoals hierboven al bleek, niet tegen de formele regels van het recht gehandeld, maar wel tegen de hoofse gedragscode. De verhouding van hoofsheid met het formele recht verdient nog een nadere toelichting. Gerritsen wijst erop dat het woord ‘hovescheit’ gebruikt wordt voor relatiegeschenken, cadeautjes. Het woord staat op een lijn met ‘onst’, ‘gratie’, ‘wille’. Een ‘hovescheit’ is een geschenk waarop de ontvanger geen rechten kan doen gelden. Dat blijkt uit een oorkonde uit 1299 die Gerritsen citeert: Ende ombe dat wi noch onse nacomelinghe niene moghen
noch en willen dese hovescheiden ende dese gratie eischen
vore recht noch vore scout.
Gerritsen concludeert dat ‘hovescheit’ scherp afgegrensd wordt tegen het domein van rechten en plichtenGa naar voetnoot21. Geschenken zijn een vorm van eerbetoon. Eerbetoon dat een verplichting is, is geen eerbetoon. Vandaar dat een hoofs gebaar, waar het gaat om de intentie, scherp afgebakend is van het domein van rechten en plichten. Het begrip ‘hoofsheid’ is meer omvattend dan blijkt uit het onderzoek van Gerritsen. Bondig samengevat is hoofsheid een mentale instelling die omschreven kan worden als gericht zijn op het betrachten van de eer, het nalaten van het kwade en het doen van het goede. Hoofsheid is dus vooral een morele code. Een morele code heeft natuurlijk raakvlakken met het formele recht. | |
[pagina 57]
| |
De Reynaert en Floris ende BlanchefloerIn Floris ende Blanchefloer komt eveneens een rechtsgeding voor. Dit geding vertoont grote overeenkomst met de rechtsgang in de Reynaert en het Verdrag van Brugge: Floris en Blanchefloer zijn door een vonnis van de baronnen veroordeeld, maar verkrijgen genade van de vorst. Voor een beter begrip van de relatie tussen hoofsheid en het recht is het nuttig dit proces uitgebreid te bespreken. De emir van Babylon heeft Floris betrapt bij Blanchefloer, die binnen niet al te lange tijd de vrouw zou worden van de emir. Aan zijn baronnen vertelt hij dat hij zijn zwaard trok, terwijl de geliefden om genade baden, maar: ‘Doe bepeinsdic mi, dat ic mesdade
Ende onrecht waer ende quaet,
Of icse versloeghe sonder uwen raet
Ende sonder vongnesse van u allen.
Ghi heren, dus eist mi ghevallen
Nu manic u allen ende beswere,
Dat ghi peinst om mijn eere,
Hoe ic die mesdaet best ghewreke,
Dat mi tfolc gheen lachter en spreke.’
Doe spraken si alle ghemeenlike:
‘Ammirael, here, wreect haestelike
Den lachter, die di es ghedaen,
Met groten tormenten doese verslaen.’
Alle die ghene, die waren ghinder,
Wijsden te verdoen die kinder. (3463-3477).
Het lijkt alsof de redding nabij is, want nadat dit gezegd is, maakt een baron bezwaar. Hij is van mening dat Floris en Blanchefloer eerst door de baronnen van de emir gehoord moeten worden. Echter de boosaardige Gaifier, de koning van Arabië, staat op en zegt zure en wrede woorden: ‘Hebben si onsen heere lachter ghedaen,
Soe es wel recht, dat mense verdoe
Sonder weder tale, ic seg u hoe.
Die enen dief met dieften vinghe,
Quaet ware quame hi int ghedinghe
Jeghen iemant of te weder talen.’ (3509-3514).
Er staan dus twee meningen tegenover elkaar. Naar de opvatting van de baron dient men ook Floris en Blanchefloer te horen, terwijl Gaifier aanvoert dat volgens het | |
[pagina 58]
| |
recht de geliefden zonder wederhoor ter dood gebracht mogen worden. Deze rechtsregel stemt overeen met de historische praktijk. Men was gerechtigd een dief, daarmee wordt hier iemand die iets in het geheim doet bedoeld, bij betrapping op heterdaad zonder proces te executerenGa naar voetnoot22. De emir was gerechtigd om Floris en Blanchefloer zonder dat zij gehoord werden ter dood te brengen. De rechtsgang is dus in overeenstemming met de rechtsgang in de Reynaert en het Verdrag van Brugge. Uit de beschrijving van de rechtsgang blijkt ook nog iets anders. Het werd als moreel onjuist, als onhoofs, ervaren om iemand zonder wederhoor ter dood te veroordelen. De sympathie van het publiek zal ongetwijfeld uitgegaan zijn naar Floris en Blanchefloer. De geliefden zijn weliswaar juridisch schuldig, maar moreel zeker niet. Het zou beter zijn dat genade voor recht zou gaan. Als Floris en Blanchefloer veroordeeld zijn tot de dood, is iedereen aan het hof van de emir tot tranen toe geroerd. Gelukkig doet een baron een voorstel aan de andere baronnen. Hij vraagt hoe de eer van hun vorst het best gediend kan zijn: moeten Floris en Blanchefloer gedood worden of kan hun beter genade gegeven worden? Floris zal dan wel moeten vertellen hoe hij erin slaagde bij Blanchefloer te komen. Hi sprac ten baroenen al openbare:
‘Ghi heren, nu gheraden wi
Onsen here, dat hi sonder lachter si,
Ende tperlement met sire eren scede!
Die kinder waren ghewijst te verdoene bede:
Nu gheraet, ghi heren, ghi baroene,
Onsen heere sijn eere hier mede te doene.
Bi minen sinne, bi minen wane,
So leghet so lettel sire eren daer ane,
Al mach hijt doen, dat hise verdade,
Hi heeft haer lijf in sire ghenade.
Ic neemt bi Gode ende mire wet,
Dat mi dinct sijn ere bet,
Dan mense verdade, al waert recht.
Want dammirael mach hem wachten echt
Jeghen so ghedaene list ende bliven voort
Jeghen Gode sonder sonde ende moort:
Mi dinct vroetheit dat hijt doe,
Dits u ere spade ende vroe.’ (3723-3741)
| |
[pagina 59]
| |
De baron zegt, dat al is de terechtstelling van de geliefden in overeenstemming met het menselijk recht, door God de executie beschouwd zal worden als moord. Hij is van mening dat de eer van de vorst er meer mee gediend is wanneer ze genade geschonken wordt, dan wanneer ze ter dood veroordeeld worden. Het onderscheid tussen goed en kwaad kunnen maken was, zoals de dichter schreef in de proloog, een kenmerk van hoofse lieden. De baronnen stemmen in met het voorstel. Op hun voorspraak schenkt de emir de geliefden vervolgens genade met de woorden: ‘U beiden ghevic lijf ende lede’ (3846). Dat zijn bijna dezelfde woorden als Nobel sprak tegenover Reynaert: ‘Ende ic hem hebbe ghegeven vri beede lijf ende leede’ (2775-2776). Deze rechtsformule betekent dat het leven en de ledematen van de veroordeelde gespaard zullen blijvenGa naar voetnoot23. De procesgang is hier weer hetzelfde als in de Reynaert: in ruil voor iets, in dit geval informatie, wordt genade geschonken. Er is echter een belangrijk verschil. De baronnen oordeelden dat de genadeverlening de eer van de vorst niet aantast. Koning Nobel echter dreigt door de genadeverlening wel zijn eer te verliezen. Waarom is dat nu zo? De baronnen hebben niet de raad gegeven genade te verlenen, zoals dat in Floris ende Blanchefloer en ook bij de totstandkoming van het Verdrag van Brugge het geval was. Koning Nobel heeft gehandeld op advies van zijn vrouw. Dat is niet verstandig. De koning beseft dat ook: Doe sprac die coninc: ‘Gentel, vrauwe,
Al waendic dat mi soude scaden,
Eist dat ghijt mi dorret raden,
So willict laten up u ghenent
Dese vorwarde ende dit covent.’ (2528-2532).
Aan het begin van de veertiende eeuw waarschuwde Boendale in Jans teestye ertegen om te luisteren naar de raad van vrouwen. Dwijf heeft oec te meneghen stonden
Harde scalke rade vondenGa naar voetnoot24.
| |
[pagina 60]
| |
Het woord ‘scalke’ heeft niet zo'n beste klank. Maerlant zegt over de vos dat er geen schepsel is dat een ‘scalker beest’ is dan de vosGa naar voetnoot25. Bovendien vertelt koning Nobel niet aan zijn baronnen dat hij in ruil voor de genadeverlening een schat verworven heeft. Reynaert zal op bedevaart gaan om zich te verzoenen met zijn ‘mededieren’. Koning Nobel wil de hele schat voor zich zelf houden en niet delen met de andere slachtoffers van de vos! De deugd van vrijgevigheid kende deze vorst blijkbaar niet. Terwijl dat juist een vorstelijke deugd isGa naar voetnoot26. Door te zeggen dat Reynaert op voorspraak van de koningin verzoend is met de koning, zegt hij maar de halve waarheid. Hij manipuleert het recht ten eigen bate. Zijn gedrag is moreel onjuist, het is onhoofs. In de Reynaert wordt dus de verhouding tussen de vorst en zijn baronnen aan de orde gesteld. De vorst wordt aangespoord zich tijdens de rechtspraak hoofs te gedragen, opdat hij zijn eer niet zal verliezen. Dat betekent dat hij in overleg met zijn baronnen moet handelen. Die hoofse norm speelde ook aan het Vlaamse hof een belangrijke rol. In oorkonden werd immers vermeld dat de vorst gehandeld heeft in overeenstemming met het vonnis van zijn mannen. | |
ConclusieIn het bovenstaande is natuurlijk niet ingegaan op alle aspecten van de Reynaert. Niettemin hoop ik aannemelijk gemaakt te hebben dat de problematiek in de Reynaert voor het publiek herkenbaar was. De veroordeling en de begenadiging van Reynaert zijn in overeenstemming met het vigerend recht in Vlaanderen. Het grote probleem dat zowel in Floris ende Blanchefloer als in Van den vos Reynaerde aan de orde gesteld wordt, is de verhouding tussen de vorst en zijn baronnen. Had een vorst het recht om met een genadeverlening het vonnis van zijn baronnen ongedaan te maken? Het antwoord op die vraag is, dat een vorst weliswaar dat recht heeft, maar wel zeer onhoofs handelt wanneer hij dat doet zonder het advies van zijn baronnen in te winnen. Op zijn minst laadt hij de verdenking op zich het recht ten eigen bate te manipuleren. Wat in overeenstemming is met de formele regels van het recht kan in strijd zijn met de hoofse normen en waarden, omdat het moreel onjuist is. Jan DE PUTTER |
|