Tiecelijn. Jaargang 7
(1994)– [tijdschrift] Tiecelijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Over Reynaert en Isengrimus. Radio 3 en Reynaert bezetten Sint-Niklaas1. Reynaertsymposium Sint-Niklaas 25 juni 1994Op uitnodiging van Radio 3, de stad Sint-Niklaas en de v.z.w. Tiecelijn kwamen op 25 juni 1994 acht Vlaamse en Nederlandse vorsers samen om van gedachten te wisselen over het Reynaertonderzoek en om hun recentste studieresultaten aan een breed Vlaams (radio-)publiek voor te stellen. De titel van het symposium, ‘Crom ende menichfoude’, was polysemantisch. Hij verwees naar Reynaert, m.n. naar Reynaerts paden en Reynaerts ‘cromme tale’, maar terzelfdertijd en vooral naar het Reynaertonderzoek en de diverse benaderingswijzen: tekstuele analyse, receptiegeschiedenis, iconografie, buiten-tekstueel onderzoek zoals de Reynaert als sleutelroman. De Radio 3-dag verenigde een uitzonderlijk hoog aantal wetenschappers en amateurs voor een publiek dat van Tongeren tot Brugge naar Sint-Niklaas was gekomen, ondanks de hitte en een België-Nederland in Orlando. In het eerste luik spraken achtereenvolgens Jozef Janssens over het gewijzigde vossebeeld sinds de middeleeuwen en Reynaert als middeleeuwse fielt, André Bouwman over enkele accenten uit zijn vergelijkende Reynaertstudie en Paul Wackers, die het belang van de Reynaert II als een scharniertekst in de Europese cultuurgeschiedenis benadrukte. Jan Goossens ging als eerste in op de ‘Nachlebung’ van het verhaal. Hij bestudeerde taboes en verdringingen in de bewerking van de Tibeertscène. Na hem kwamen twee specifieke aspecten van de naleving aan bod: Marcel Ryssen stelde het negentiende-eeuwse Antwerpse satirische zondagsblad Reinaert de vos (1861-1869) voor en Wim Gielen vertelde over de totstandkoming van Goethes Reineke Fuchs en de illustratietraditie. Tot slot kwam Luk Wenseleers aan bod met een apologie van De pels van de vos.
Na het eerste deel met de korte onderzoeksvoorstellingen werd het grote Reynaertdebat rechtstreeks uitgezonden. Jean-Pierre Rondas leidde het gesprek. Naast de bespreking van het werk van Luk Wenseleers en het principe van Reynaertverhalen als sleutelromans, werd langdurig ingegaan op de vraag waarom het Middelnederlandse Reynaertverhaal beter was dan de andere Reynaertverhalen. André Bouwman wees op het veranderende esthetische concept tussen de middeleeuwen en het heden. De twintigste-eeuwer vindt de Reynaert I een der meest creatieve en beste Reynaertverhalen vanwege het gebruik van de taal en de leugen. Op historische gronden echter verdient de Reynaert II meer aandacht. Paul Wackers meende dat de Reynaert I -tekst beter aansluit bij onze moderne verwachtingspatronen: een spannende plot en een sterke en herkenbare ironie, die beide zeer modern aandoen. Reynaerts historie is echter algemener en meer toepasbaar op situaties die op macht en politiek betrekking hebben. De RI is enigmatischer en bevat meer raadsels zoals Kriekeputte en het opgeven van de cyclische structuur van de Reynaertvertellingen. Volgens Rik van Daele is elke appreciatie tijdsgebonden, maar ook hij vond (vanuit een modern standpunt) de RI de sterkste tekst. De auteur van VdvR manipu- | |
[pagina 119]
| |
leert de taal zeer eigenzinnig en subtiel vol dubbelzinnigheden en retorische hoogstandjes, terwijl de RII-dichter meer over taal reflecteert. Willem is de betere verteller. Jan Goossens belichtte een meetbaar aspect van het beter-zijn van de RI. Verhaaltechnisch vertoont het werk in de details heel wat meer coherentie. In het tweede deel bouwt Willem structuereel erg knap een inbedding in, die gebaseerd zou zijn op het verhaal van de antieke fabel van de zieke leeuw. Het ingebedde verhaal is het grote leugenverhaal over de schat. Dit verhaal is organisch ingebouwd, waardoor het verhaal zijn meesterlijk slot kan krijgen. Het inleveren van de huid wordt ook in VdvR overgenomen. Op de vraag welke andere Reynaertverhalen nog het lezen en de studie waard zijn kwamen de Ysengrimus van Nivardus en L.P. Boons Wapenbroeders naar voren. Jozef Janssens benadrukte dat de RII een erg groot werk is dat echter het nadeel ondervindt in de schaduw te staan van de RI. Hij vergeleek de korte receptiegeschiedenis van de Reynaert I tijdens de middeleeuwen met het knappe werk van Chrétien de Troyes. VdvR zou, net als het oeuvre van Chrétien, in zijn tijd het slachtoffer geweest zijn van zijn eigen subtiele, geniale, ironiserende stijl en door tijdsgenoten als dusdanig niet ten volle geapprecieerd zijn. Het laatste gespreksonderwerp was de rijke ‘Nachlebung’ van het verhaal. Aan bod kwamen onder andere de anti-semitische Reynaertversie van R. van Genechten en de tekenfilm die van dit boek in de jaren 40 werd gemaakt. nbsp; Na de uitzending rondde Rik van Daele in een derde deel af. Hij belichtte wat het laatste decennium in het domein van de Reynaertstudie werd verwezenlijkt, wat nog te doen is en als casus stelde hij zijn lopend onderzoek naar ‘Reynaert en ideologie’ voor. Enkele uittreksels uit de voorbereide tekst over de stand en de toekomst van het onderzoek worden hierna afgedrukt. | |
2. De stand en toekomst van het ReynaertonderzoekIn 1988 kwamen medioneerlandici uit Nederland en Vlaanderen te Antwerpen samen voor een stand van zaken in het vak. Het resultaat van het denk- en studiewerk resulteerde in een mooie en hoopvolle bundel, getiteld: De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst (1989). Het lijkt, bij het einde van dit symposium, nuttig een analoge poging tot synthese en evaluatie te ondernemen. Het betreft een nauwelijks uitgewerkte eerste aanzet, een zeer subjectieve beschouwing, die aangevuld kan worden door de collega's in latere gesprekken of geschriften. Voor de accenten uit het verleden kan ik mij deels baseren op wat de sprekers belicht hebben in het eerste luik van het symposium. Vervolgens tracht ik in de toekomst te kijken en de vraag te beantwoorden welke de toekomstige studieaccenten kunnen zijn. | |
[pagina 120]
| |
Zonder overdrijving kan gesteld worden dat het Reynaertonderzoek een werkelijke hoogconjunctuur achter de rug heeft. Tot 1984 verschenen in anderhalve eeuw slechts enkele Reynaertdissertaties, m.n. van J.W. Muller (1884), G.-H. Arendt (1965), die in Duitsland werd verdedigd en gepubliceerd, en D.W. Spillemaeckers (1970), gepubliceerd in een nog moeilijker toegankelijke reeks van fotografische microfilmprints. Na 1984 promoveerden niet minder dan zes onderzoekers over de Reynaertstof: M.C.J.M. Jonkers (1985) over de Reynardus vulpes, P. Wackers (1986) over Reynaerts historie, Rita Schlusemann (1990) over de vroege Reynaertdrukken, André Bouwman (1991) over de relatie tot de Oudfranse brontekst (de Roman de Renart) en de interpretatie van VdvR, domeinen waarover ook de dissertatie over ruimte en naamgeving van Rik van Daele (1992) handelt. In al deze doktoraten stonden de teksten centraal, maar kregen ook andere interessante vragen een antwoord of een nieuwe vraagstelling: bijvoorbeeld het middeleeuwse vossebeeld en de vraag waarom nét dierenverhalen zo populair waren in het werk van Paul Wackers, het bewerkingsgedrag van middeleeuwse auteurs en de problemen van tweetaligheid in het werk van André Bouwman en de ideologisch gerichte vakbeoefening in mijn eigen studie. Ook in de romanistiek heeft de Renartstudie flinke impulsen gehad. Na een ‘boom’ tussen 1880 en 1914, met de studies van L. Sudre, E. Martin en L. Foulet, bleef het lange tijd windstil, in feite tot in het begin van de jaren 70, uitgezonderd een lichtpunt met het standaardwerk van de Canadees John Flinn uit 1963. Het Leuvense Animal Epic-colloquium in 1972 werd een keerpunt ten goede. Na het congres werd door Kenneth Varty te Glasgow de International Reynard Society opgericht. Momenteel zijn de tweejaarlijkse congressen en het vaktijdschrift Reinardus, uitgegeven door Paul Wackers en Brian Levy, de stimulators die de Reynaertstudie richten en eenheid geven. Tevens werden nieuwe vragen aan het onderzoek gesteld. Zo werd de laatste decennia heel wat aandacht besteed aan de ‘Nachlebung’, de receptie van de ‘matiere renardienne’. De Reynaertmaterie werd niet meer gezien als een reeks van afzonderlijke teksten, maar als een aaneenschakeling van teksten, waarin de ene tekst reageert op de andere, met eigen vragen en antwoorden en met een eigen slot. Ook de iconografie, als een aanvulling, een verklaring en soms als een reactie op de tekst(en), werd in het laatste decennium grondig bestudeerd door Erwin Verzandvoort, Paul Wackers, Wim Gielen, Jan Goossens e.a. Een van de belangrijkste verworvenheden van de laatste jaren lijkt mij de verandering in het Reynaertbeeld te zijn, of anders de vraag: ‘Reynaert, schurk of schelm?’ F.P. van Oostrom, P. Wackers, J.D. Janssens, A.Th. Bouwman en ikzelf komen tot een negatieve vossefiguur met af en toe zelfs duivelse trekken. Het feit dat niet iedereen het hier over eens is, toont aan dat de discussie kan verdergezet worden. Centraal staan dan de vragen rond intertekstualiteit en contextualiteit. Naast nieuwe onderzoeksvelden blijven de traditionele vragen: ‘wie?’, ‘wanneer?’, ‘wat?’ onderwerp van studie. Oude, reeds afgeschreven stellingen verschijnen weer: het Rey- | |
[pagina 121]
| |
naertauteurschap, de datering, het dubbel auteurschap, de Reynaert als sleutelroman, de lokalisering, enzovoort. De Wilde en Wenseleers beschouwen het werk als een sleutelroman en proberen uit buiten-literaire gegevens het werk te verklaren en te dateren. In mijn eigen proefschrift en ook in dat van A. Bouwman wordt de tekst gelezen als een tekst tussen andere teksten die ons in eerste instantie iets zegt over een literaire werkelijkheid. Het landschap bijvoorbeeld, wordt in deze benadering teken van een andere dan een geografisch-historische werkelijkheid. Men kan ook letterlijk terug naar de teksten zelf gaan. In dit opzicht was de uitgave in facsimile van de Reynaerttekst in de Comburgse codex een belevenis, alsook de CD-vertolking van Jo van Eetvelde. Al even spectaculair en toe te juichen is de aankoop van de eeuwen in privé-bezit verborgen Dyckse codex door de universiteitsbibliotheek van Münster. Hiermee heeft Münster zich opnieuw duidelijk geprofileerd als een der belangrijkste Reynaertcentra, hierin gevolgd door Nijmegen, Leiden en Leuven. Jan Goossens heeft hierin een belangrijke rol gespeeld. Goossens is ook een van de exponenten van een nieuwe studietak, m.n. de ‘Receptionsgeschichte’, wat zich vertaald heeft in het prettige en leesbare boek De gecastreerde neus. Werken als dit slaan de brug tussen de ivoren toren van de wetenschapper en de brede achterban van geïnteresseerden, leken en leraren. Diezelfde kloof probeerde ook Tiecelijn te overbruggen. De vraag is nu: zal dit bruggen-leggen blijvend kunnen gebeuren? Kan de wetenschap blijvend een invloed spelen of verglijden we terug naar een folkloristische studie? Of naar een groep van slechte lezers, zoals in de recente literatuurgeschiedenis van Freddy de Schutter wordt geïllustreerd, waar het Reynaertverhaal vol detailfouten verteld wordt en op de koop toe wordt gekarakteriseerd en geïnterpreteerd als ‘artistic failure’? De situatie ziet er op dit moment problematisch en weinig hoopgevend uit. Paul Wackers en Jef Janssens hebben een drukke docentenopdracht en allerlei administratieve taken en verkennen momenteel andere literaire ‘matières’. Jan Goossens bereikt binnenkort de emeritaatsleeftijd en verlaat Münster en Leuven (wat hem natuurlijk misschien ook veel vrije tijd kan geven...). André Bouwman werkt thans niet meer als full-time onderzoeker, maar als adjunct-conservator van de afdeling Westerse handschriften in de Leidse Universiteitsbibliotheek. Rik van Daele verliet op 1 augustus de Leuvense alma mater en wordt niet vervangen of opgevolgd door een jongere kracht. Daar waar in 1980 te Leuven binnen de vakgroep Middelnederlandse literatuur nog twee hoogleraren en twee tijdelijke onderzoeksmandaten waren, is er thans nog één hoogleraar over. Een reductie van vier onderzoekers naar één... Ondertussen is het gelukkig zo dat al de genoemde mensen blijvend op het Reynaertvlak actief zullen zijn. En tevens zijn er nog vele anderen actief en zijn er echo's hoorbaar over nakende nieuwe publikaties. Misschien werkt ook de in het vooruitzicht gestelde nieuwe Reynaerthertaling van Gerrit Komrij inspirerend? | |
[pagina 122]
| |
Het Reynaertsymposium van Radio 3 bekroont en sluit een drukke periode van studie af. Het ‘afsluiten’ uit zich ook in het feit dat momenteel niemand in Nederland en Vlaanderen aan een Reynaertdoktoraat bezig isGa naar voetnoot1. Toch zijn er ook enkele lichtpunten. Op internationaal niveau bloeit de International Reynaerd Society (IRS). Hopelijk blijft de vereniging in de toekomst bloeien, met aan haar stam een stevige Nederlandstalige twijg (die was in het recente verleden wat het aantal Nederlandse en Vlaamse deelnemers betreft soms maar een twijgje). Opvallend en gelukkig in dit perspectief is dat de IRS na Düsseldorf (1995) en Turijn (1997) de (vage) intentie heeft om in 1999 de plek te bezoeken waar zij eerst gekiemd heeft: de K.U. Leuven. Een tweede lichtpunt is - en hopelijk: blijft - Tiecelijn, dat - zo mag toch wel gesteld worden - op enkele jaren tijd is uitgegroeid van een marginaal nieuwsbriefje tot een tijdschrift waarin zowel wetenschappelijke, anekdotische als vulgariserende artikels en mededelingen aan bod kunnen komen. Onze oproep gaat hier uit naar alle deelnemers aan het symposium, maar ook naar alle aanwezigen en de 350 abonnees om dit blad blijvend te voorzien van bijdragen en grote en kleine feiten.
Hoe kan nu het volgende decennium ingezet worden? Waar moeten de punten van interesse liggen en welke zijn de onderzoeksprioriteiten? Soms krijgt een Reynaertonderzoeker de vraag: is nu alles nog niet over de Reynaert geschreven? Steeds weer antwoord ik dan dat er nog meer onderzocht en geschreven moet worden dan er tot nu toe over geschreven is, tenminste, als men de hele Reynaerdistiek/Renardistiek overschouwt. De romanisten hebben nog vele jaren werk. Het apparaat van L. Foulet en E. Martin dient bijgesteld te worden en getoetst aan de vernieuwende inzichten van J.R. Scheidegger. Vooral interessant lijkt mij een samenwerking tussen romanisten en neerlandici om een aantal Vlaamse teksten te bestuderen zoals de Renart le Nouvel (Rijsel circa 1289), of de Le couronnement de Renart (na 1251, opgedragen aan de verongelukte Willem van Dampierre). Interessante verbanden kunnen door de studie van deze stof misschien leiden tot concretere uitspraken over de tweetaligheid van de Vlaamse adel, over de kennis van de Reynaertstof, over de invloed van deze teksten op de latere Reynaerticonografie, enzovoort. Een andere tekst die blijvende aandacht verdient is de Reynaert II (RII) of Reynaerts historie. De recente vondst van A. Berteloot van het acrostichon ‘Dismude’ op het einde van de RII en Berteloots bijdragen over de late datering van de tekst, vragen om nieuwe | |
[pagina 123]
| |
studiesGa naar voetnoot2. De RII is, na enkele Hollandse omzwervingen, definitief in zuidelijk Vlaanderen gelokaliseerd. Ik vermoed dat archiefonderzoek, bijvoorbeeld naar het geslacht Van Diksmude, meer duidelijkheid kan brengen. Nog belangrijker voor de sterk onderschatte en ondergewaardeerde RII-tekst is een kritische (of eventueel diplomatische) uitgave van de tekst met inleiding en woordverklaring, naar het voorbeeld van de editie Lulofs van de RI. De editie van E. Martin uit 1874 is aan vervanging toe en de wetenschappelijke editie van J. Goossens dient andere doeleinden. Als ik mij niet vergis ligt deze editie in Nijmegen zo goed als klaar. De publikatie ervan zou voor een breed publiek, maar ook voor schoolen universiteitsopleidingen erg nuttig zijn. Voor de RI lijken interessante mogelijkheden te zitten in onderzoek naar de vraag hoe, in welke vorm, en waarom de redacties in verzamelhandschriften voorkomen. De vraag dient beantwoord te worden hoe populair de RI in de veertiende eeuw nog was, en dit op het moment dat de RII geschreven werd. Verdrong de RII de RI pas naar de periferie van het literaire bedrijf toen deze tekst reeds enkele decennia populair was? Naar de teksten toe lijkt de studie van de stilistische elementen belangrijk. Na de epigonen van de Roman de Renart en de studie van de RII is vooral de studie van de ‘Nachlebung’ van de Reynaert, waarvan de RII eigenlijk reeds een eerste voorbeeld is, nog een te sporadisch ontgonnen terrein. De gecastreerde neus, de studies van Wackers en Verzandvoort over de volksboeken en ook mijn eigen onderzoek (i.s.m. Paul Wackers) naar 17de-eeuwse Antwerpse volksboekjes en luxe-kabinetten en de studie van Wapenbroeders van L.P. Boon, samen met Herman Heyse, waren hier aanzetten. De studie van de naleving verklaart de vroegere populariteit en geeft een inzicht in het waarom de Reynaertfiguur nu nog zo populair is. Alle vroegere getuigen zijn hiervoor bruikbaar en leiden soms tot verrassende inzichten. Twee voorbeelden: tot voor kort dacht men dat de volksboeken voor een laag-geschoold publiek waren. De Antwerpse luxekabinetten spreken dit tegen. De studie van de imitatie-gobelins (Tiecelijn, 1994, p. 79-87) bewijst dat de Reynaertmaterie in de negentiende eeuw te Antwerpen populair was in een burgerlijk-liberaal, anti-katholiek, loge-gezind milieu. Dit alles verdient verder onderzoek. De Reynaertstudie is niet op sterven na dood. De materiële voorwaarden zijn echter niet meer zo optimaal als in het recente verleden. Die voorwaarden opnieuw creëren is een van de nieuwe taken van de onderzoekers. En verder, en vooral: door veel te onderzoeken, hard te werken en door middel van studieresultaten blijvend trachten te benadrukken dat de Reynaertstudie vele mooie vruchten oplevert in tal van wetenschapsdisciplines. | |
[pagina 124]
| |
3. De Ysengrimus van Nivardus, Van Mierlo, Boon en RondasDe slotmanifestatie van het weekend van Radio 3 in Sint-Niklaas greep plaats in het stemmige, volledig gevulde Museumtheater. De voorstelling Isengrimus. Fabels rond de Reynaert was voor de aanwezigen en critici zeker een van de verrassingen van de week cultuur in de stad. De aankondigingsbrochure vermeldde slechts vier halve regeltjes: Stan Milbou, voordracht Hiermee zijn tweederde van de hoofdrolspelers van de avond vermeld. Rondas ontwierp het concept, selecteerde de teksten en schreef de bindteksten. Het programmablaadje gaf meer verklaring: ‘Isengrimus - in 't Latijn geschreven door Magister NIVARDUS (1150) De Ysengrino et Reinardo, in 't Vlaams vertaald door Jozef van Mierlo (1946) - Isengrimus - Het vroegste dierenepos in de letterkunde der Nederlanden, in 't Boons hertaald door Louis Paul Boon (1955) - Wapenbroeders - een getrouwe bewerking der aloude boeken over Reinaert en Isengrimus uit dit alles nu in 't Nederlands verteld (1994) door Stan MILBOU en Lin VAN MIERLO en omspeeld op luit en hakkebord door Philippe MALFEYT voor een levend publiek van Radio 3 en met twee Reinaert-verhalen in 't Sint-Niklaas omgezet en gebracht door Jef Burm’. De stukken van Burm, beide door hem geschreven, waren een bewerking van de fabel van de raaf en de kaas en een nieuwe, zeg maar pittige, omzetting van de Tibeertpassage. Burm begon en sloot af, net zoals in de middeleeuwen de sotternieën als intermezzi werden opgevoerd tussen de meer ernstige spelen. Vertrekpunt van het ernstige ‘hoofd’-stuk was een literaire mijmering van Rondas over het wapenbroederschap tussen vos en wolf: In de meeste vossefabels ligt de vos, de protagonist, in ruzie met de wolf, de antagonist. Meestal staat de wolf op het tweede plan. Zijn enige reden van bestaan lijkt wel te zijn, door de vos bedrogen, onteerd, gesmaad en gehoond, gekwetst en geschonden te worden. Misschien is de vos wel uitgevonden om de wolf te neutraliseren. Want bij ontstentenis van tijgers en leeuwen is de wolf het woeste dier bij uitstek, het dier met de muil met daarin de vele tanden, het verscheurende beest, dat het Iam tot zich neemt en het kind in zijn maag doet verdwijnen. Tijdens de Götterdämmerung zal de Fenrirwolf zelfs de zon opslokken. De wolf heeft met de hel te maken. Wordt van de hel immers niet gezegd dat ze een muil heeft? Hades is in een wolfsvel gehuld. Vos en wolf zijn verwanten, wapenbroeders. De domme wolf weet niet goed raad met deze hem opgelegde en wijsgemaakte verwantschap: hoe verwanter Reynaert hem zegt dat ze zijn, hoe meer de wolf geschonden wordt. Aartsvijanden dus die in vele vosseverhalen ermee beginnen telkens weer samen op te trekken: op zoek naar | |
[pagina 125]
| |
dezelfde ganzen, met dezelfde honger, dezelfde rammelende maag, ook in Wapenbroeders van Louis Paul Boon, waar wolf en vos inderdaad strijdmakkers zijn in het stillen van de honger: rivalen dus, strijdende met vooral andere wapens, de ene met list, de andere met vraatzucht. (J.P. Rondas) Het verhaal werd opgedeeld in zeven episodes, afwisselend in Van Mierlose en Boonse verzen. Achtereenvolgens: de verkrachting van de wolvin, de wonderbare visvangst, Isengrimus als landmeter, de zieke leeuw, de verdeling van de buit, Isengrimus' meineed en Isengrimus' dood. Lin van Mierlo las Louis Paul Boon, Stan Milbou vooral Jozef van Mierlo. In elke episode verliest de wolf steeds een lichaamsdeel, tot hij op het einde in een apocalyptische beschrijving geheel ten onder gaat. De afwisseling toont aan hoe Boon ‘het verhaal van Nivardus afschrijvend voortschrijft’. De tekststukken waren zo gekozen dat ze bijna onopgemerkt in elkaar vloeiden. Het schijnbaar stroeve vers van Van Mierlo blijkt toch erg goed in het oor te liggen. Het geheel werd erg enthousiast onthaald en smaakt naar meer. Met een relatief korte, maar zeer intense voorbereiding werd een professioneel werkstuk afgeleverd. In een sober maar functioneel decor, beheerst door het wolvevel van de bespottelijke en tegelijkertijd meelijwekkende wolf, brodeerden de hoofdrolspelers de teksten van Nivardus-Van Mierlo en Boon naadloos aan elkaar voor een geboeid publiek. De voordracht toonde nog maar eens aan hoe sterk sommige van de Boon- en vooral Nivardus-fragmenten zijn, handelend over de menselijke conditie, over vallen en opstaan, over de mens als kuddedier, over de menselijke begeerte. Taal wordt voedsel voor ironie en sarcasme, middel tot ondergang. Taal ontaardt. Taal verslindt. Uiteindelijk gaat de wolf ten onder in een helse mis, waarbij de toehoorder echt niet meer weet of hij nu moet lachen om de lichamelijke vernedering van de wolf of moet wenen om de verscheurende, deerniswekkende ondergang van de protagonist. De muziekintermezzi van Philippe Malfeyt op luit en hakkebord waren functioneel, en waren vooral interessant als element om de spanning op te drijven, veelal met een zekere ironie, soms iets te lang en te dominant, maar zeker verantwoord naar een radio-uitzending toe. Die uitzending moet er zeker komen. Wij hopen dat de Radio 3-Woord-groep nogmaals een uitnodiging krijgt deze voorstelling op te voeren. Het eigene aan het medium Radio is het eenmalige. Wij hopen tijdig te kunnen meedelen wanneer dit ‘hoorspel’ wordt uitgezonden. Het is verder wenselijk dat dergelijke manifestaties een vervolg krijgen. Er zijn nog andere epische teksten die door de pen van creatieve geesten als Rondas en de stem van Milbou door een levend radio-publiek enthousiast onthaald zullen worden. Rik VAN DAELE |
|