| |
| |
| |
Goethe, de opening van de Reineke Fuchs
Weer was het Sinksen, dat lieflijke feest vol groen en bloei
op veld en in het woud; op heuvels hoog en in struiken en heggen
zongen weer de blijde vogels hun vrolijk lied;
alle weiden waren met bloemen getooid, de aarde geurde
en feestelijk blonk de hemel en kleurde de grond.
Nobel, de koning, roept zijn hof te samen, en alle vazallen
snellen rijk uitgedost hovewaarts; daar komen
vele statige gezellen aan uit alle windstreken en verten,
Lütte, de kraanvogel, en Markart, de meerkol, ja al de voornaamsten.
Want de koning wil met al zijn baronnen
hof houden in feestelijke praal; daarom roept hij
allen bijeen, zowel groten als kleinen.
Niemand mag ontbreken! En toch kwam die ene niet,
Reineke Fuchs, de schelm!, die omwille van vele schurkerijen
liever niet aan het hof verscheen. Een slecht geweten immers schuwt
het licht van de dag en zo schuwde de vos de verzamelde heren.
Allen hadden ze te klagen, hij had ze allemaal beledigd,
en alleen Grimbart, de das en zoon van zijn broer, sprak hem ten gunste.
Isegrim echter, de wolf, begon te klagen en al
zijn bloedverwanten, goedgezinden en vrienden vielen hem bij.
Hij trad voor de koning en sprak op gerechte toon:
‘Genadige koning, mijn heer! luister naar mijn grieven.
Edel zijt gij, groot en eervol, iedereen betuigt gij
recht en genade: wil u dan over de schade ontfermen
die ik van Reynaert Vos zo schandelijk moest ondergaan.
Ontferm u bovenal over het feit dat hij mijn vrouw zo
fieltig en herhaaldelijk heeft gehoond en mijn kinderen verwond.
Ach hij heeft ze met drek bezoedeld, met smerig vuil,
zodat nu thuis nog drie van hen in bittere blindheid toeven.
Doch al deze misdaden kwamen reeds lang ter sprake.
Eens werd een dag bepaald waarop over alle bezwaren zou worden bemiddeld;
hij verbond zich door eed, maar weldra trok hij zijn woorden in
en hij ontsnapte behendig in zijn vesting. Dat weet
toch iedereen hier naast mij al te goed.
Heer! Al de ellende die deze boef mij heeft aangedaan
| |
| |
zou ik, hoe snel ook mijn woorden, niet in vele weken kunnen vertellen.
Ware al het lijnwaad van Gent, ja zoveel als er wordt gemaakt,
perkament, nog zou het al zijn listen niet kunnen bevatten,
ik zwijg er dus over. Maar het onteren van mijn gade
knaagt bitter aan mijn hart, dat wil ik wreken, gebeure wat wil.’
Nadat Isegrim, zeer treurig van gemoed, had gesproken,
kwam een hondje, het heette Wackerlos en praatte Frans,
voor de koning staan en vertelde hoe arm het eens was en niets had dan een stukje
worst in een winters kreupelhout.
Rein had hem dat ontnomen! Maar nu sprong ook de kater
Hinze vol toorn naar voren en sprak: ‘Verheven heer,
dat niemand zich meer beroepe op schade door de booswicht aangericht dan de koning
zelf! Ik zeg u, in ons gezelschap
is er niemand, jong of oud, of hij vreest de schelm meer
dan U. Doch Wackerlos' klacht betekent niets,
deze affaire is al jaren geleden gebeurd:
mij behoorde die worst toe! Ik heb recht tot klagen.
Eens was ik op jacht, de molenarin sliep en zacht
stal ik, ik geef het toe, het worstje. Als Wackerlos zich
dus hierop beroept, kan hij dat alleen dank zij mijn moeite.’
Nu nam Panther het woord: ‘Wat baten uw klachten veel!
Zij brengen geen aarde aan de dijk: genoeg, de misdaden zijn bekend,
hij is een dief, een moordenaar. Ik durf dit stout beamen.
Natuurlijk weten alle heren het, geen enkele misdaad is hem vreemd.
Zouden alle edele lieden, ja zelfs de hoogverheven koning,
goed en eer verliezen: nog zou hij lachen als daarbij
maar één klein brokje van een vette kapoen mocht gewonnen.
Laat mij vertellen welke misdaad hij Lampe, de haas,
gisteren deed; hier staat de man, hij die nooit iemand griefde.
Reineke, zich vroom voordoend, wilde hem menige melodie
Ieren op korte tijd incluis alles wat een kapelaan verder past:
zij plaatsten zich tegenover elkaar en zetten het credo in.
Maar Reineke kon zijn oude valse streken niet laten;
met de vrede van onze koning als vrijgeleide
hield hij Lampe tussen zijn klauwen gevat en boosaardig
schudde hij de brave man dooreen. Ik kwam daar voorbij,
hoorde hun gezang dat nauwelijks ingezet alweer
stokte. Verwonderd luisterde ik, maar als ik nader kwam
| |
| |
had ik Reineke dadelijk door, hij hield Lampe bij de hals;
ja, hij zou hem zeker van het leven hebben beroofd, ware
ik niet toevallig langs gekomen. Hier is hij!
Bekijk zijn wonden, deze rechtgeaarde haas die
niemand zou willen beledigen. Zal u, die macht uitoefent over ons,
zal u, Heer, het verdragen dat op deze wijze 's konings vrede,
vrijgeleide en brief door een dief wordt bespot?
Wat zou de koning en zijn kinderen later nog
verwijten horen van allen die van recht en gerechtigheid houden.’
Daarop zei Isegrim: ‘Zo blijft het altijd, helaas,
nooit zal Reynaert iets goeds doen. Ach ware
hij allang dood; dat zou het beste zijn voor vredelievende lui;
wordt hij echter ditmaal ontzien, dan zal hij binnenkort
velen stoutmoedig verschalken die dit nu nog niet geloven.’
|
|