| |
| |
| |
Gezelles Reynaerdieen
Op 24 juni 1860 verschijnt te Antwerpen het eerste nummer van Reinaert de Vos, een zondagsblad voor verstandige lieden aaneengeknoopt door zeven filosofen. Reeds voor het tweede nummer van 1 juli 1860 zendt Guido Gezelie, dan nog leraar aan het klein seminarie te Roeselare, een korte maar strijdlustige bijdrage in onder het pseudoniem Spoker. ‘Aen Franschgezinden’ klinkt het uitdagend: het is het bekende ‘Gy zegt dat 't vlaemsch te niet zal gaen! ten zal!’, later opgenomen in Kleengedichtjes.
Dit werd de inzet van heel wat ‘spokerijen’ die de Westvlaamse dichter geregeld, alhoewel met soms aanzienlijke tussenpozen, naar het redactieadres van Reinaert de vos in de Lange Nieuwstraat nr. 67 te Antwerpen (Veeltalige Drukkery van L. Vleeschouwer) zal opsturen.
In dit artikel willen we nagaan hoe Guido Gezelle in Reinaert de Vos het geduchte wapen van de middeleeuwse Malpertuusresident, dat van de veel snaren bevattende spot, al of niet snijdend, hanteerde om er menige lokale, nationale of internationale gebeurtenis of toestand mee te gispen. Reeds in 1904 liet de gezaghebbende Gezelle-kenner prof. L. Scharpé een reeks artikelen verschijnen in Dietsche Warande en Belfort, getiteld Gezelle als spoker, een inventarisatie met kritische beschouwingen en verhelderende informatie over Gezelles Reinaert-stukjes. Scharpé's artikel was onze basis, maar wij vertrokken van andere principes en legden andere accenten. Scharpé wilde ‘een hele reeks gelegenheidsverzen uit de jaren 60 tot 65, volkomen in de doodhoek geraakt, in weerwil van hun belang voor de kennis van 's dichters ontwikkeling en geaardheid’ (p. 241) presenteren. Wij willen vooral onderzoeken hoe Reynaert, meester van de spot en van de ‘scone tale’, zich laat terugvinden in Gezelle, evenwel zonder dat wij de bedoeling hebben de negentiende-eeuwse taalvirtuoos te identificeren met de ‘fellen metten roden baerde’, die alleen met ‘kromme taal’ zijn doelwit weet te treffen.
Vooraf willen wij het weekblad zelf, Reinaert de Vos, en zijn avontuurlijke stichter, uitgever en hoofdredacteur Lodewijk Vleeschouwer beknopt voorstellen (in de hoop dat Tiecelijn ooit eens grondiger zal kunnen ingaan op deze merkwaardige journalist en zijn boeiend zondagsblad). Ook willen wij verduidelijken wie Gezelle in 1860 en de eerstvolgende jaren was, welke gebeurtenissen in die periode zijn leven en persoonlijkheid hebben beïnvloed en waarom hij zich zo sterk aangetrokken voelde door Vleeschouwers weekblad.
| |
Reinaert de Vos, een zondagsblad voor verstandige lieden
Toen Lodewijk Vleeschouwer (Antwerpen 19.08.1810 - Antwerpen 12.10.1866) het eerste Reinaert-nummer de wereld instuurde, was hij niet aan zijn journalistiek proefstuk. Na Europese en Amerikaanse zwerftochten en geneeskundige studies die nooit in een praktijk uitmondden, gooide hij zich totaal in de journalistiek. Alhoewel fanatiek vlaamsgezind richtte hij het Franstalige Le Controleur op waarin hij zijn politiek-katholieke oriëntatie, zijn
| |
| |
conservatisme en... zijn vlaamsgezindheid aan bod liet komen. Het werd een mislukking en na enige tijd werkzaam te zijn geweest in het eveneens Franstalige Le courrier du Limbourg, kwam hij bij Het Handelsblad terecht en werd er in 1844 hoofdredacteur van, wat toch van zijn journalistieke aanleg getuigt. Drie jaar later toeft hij in het gezelschap van Hendrik Conscience en Johan de Laet, Vlaamse strijders die elkaar geregeld ontmoetten in de artiestenkroeg ‘Het Zwart Peerdeken’ op de Paddegracht, als medewerker aan het satirisch weekblad De Roskam, dat scherp en niet altijd met kiese middelen van leer trok tegen het liberale en bovendien franskiljonse stadsbestuur van Antwerpen. Via dit laatste blad verzeilt hij in het sterk patriottische Het Vaderland dat na één jaar reeds ter ziele gaat (1848). Tot 1860 is Vleeschouwer redacteur van het Journal d'Anvers en in hetzelfde jaar waagt hij zijn eigen weg met een eigen blad: het satirische weekblad Reinaert de Vos.
In een geestige en vlotte prospectus vertelt Vleeschouwer hoe op zekere dag Reynaert (de middeleeuwse vos met ‘y’, de vos uit het weekblad heet Reinaert, met ‘i’) bij hem op bezoek kwam vanuit ‘Malpertuus, het vermaerd kasteel’ zijner voorouders. De vos, ‘zynen steert rond zyne hespen’ gekruld, merkt gedecideerd op dat de wereld op krukken springt, dat de mensen vechten gelijk de wolven met nieuwe wapens, dat de schatkist uitgeput is (toen al!) en dat de staatsschulden overal vertienvoudigd zijn (hoe actueel!). Napoleon III (‘Sloekop III’), de Franse keizer, heeft, stel je voor, zijn slokkerig oog op Brussel laten vallen, de stad van de kiekefretters tussen haakjes, en dat kan Reynaert in zijn ‘hoedanigheid van kiekendief’ niet verdragen. De boeg totaal omgooien kan niet meer, maar er moet in elk geval iets gedaan worden en daarbij moet Vleeschouwer Reynaert helpen. Hoe? Reynaert en een aantal diepzinnige filosofen ‘van het zelfde slach’ zullen een weekblad uitgeven dat alleen door ‘verstandige lieden’ zonder één uitzondering zal gelezen worden. Als eveneens ‘diepzinnig man’ moet Lodewijk Vleeschouwer daarbij middelaar zijn. Op de vraag of Reynaert liberaal of klerikaal is, geeft hij alleen als antwoord: ‘Ik ben Reinaert de Vos’. Het blad moet echt vlaamsgezind zijn, maar dan zo dat die gezindheid ‘ons van de gevolgen aller andere overdrevene gezindheden moet bevryden’. Reinaert rekent én op verstandige klerikalen én op verstandige liberalen. Wanneer de ‘middelaer’ zich afvraagt of hij zelf wel verstandig genoeg is, haalt Reinaert opportunistisch uit: ‘Als ge een abonnement neemt, dan is uw verstand onbetwistbaer; neemt gy er geen, dan...; maer ge zult er een nemen. Gy zoudt immers voor geenen botterik willen versleten worden?’ Wie de
zeven filosofen die het blad zullen ‘aaneenknopen’ zijn, belooft Reynaert in het eerste nummer te zullen bekendmaken. Dit gebeurt echter niet. Slechts in het tweede nummer licht hij een tipje van de sluier op. Reinaert fungeert als voorzitter van een groep die verder nog zes leden telt. Isegrim, ‘onlangs uit Duitschland teruggekeerd’, Bruin, ‘diens filosofie in zyn poot zit’ (want hij zit er voortdurend aan te zuigen - wij vermoeden waarom), Grimbeert de Das, ‘zo diepzinnig dat hy altyd schynt te slapen’, Tibert de Kater, ‘die zyn verstand al spinnende uitwerkt’, Courtois is het hondeke ‘dat door het bewegen van zyn steertjen zyn verstand van achter doet te voorschyn komen’,
| |
| |
Belijn de Ram, ‘die er altyd uitziet als of hy veel op zijn horens’ heeft, Canteclaer de haan, ‘die een felle ruiter moet zyn, want hy gaet met sporen en alles naar zyn bed’. Vleeschouwer heeft duidelijk moderne opvattingen... Zelf is hij Kribbeleer en ‘hy houdt de pen’. Schuilen achter deze filosofen correspondenten? Of werd het blad praktisch alleen door de hoofdredacteur gevuld? Vraag waarop wij voorlopig het antwoord schuldig blijven. Zijn de zeven slechts fantasieën uit eigen brein? Is het zelfspot? Ik denk het. Reynaert citeert ook het ‘volk’ (o.a. Cuwaert, Pancer, Tiecelijn, Forcondet, Firapeel...) en ‘bloedverwanten’ (o.a. Coppe, Crayaert, Hawi, Roede, Hersinde...).
Hoe dan ook, Kribbeleer komt in zijn satirisch weekblad heftig op voor de taalrechten van het Vlaamse volk (dat zal Gezelle zeer gezind hebben) en alhoewel hij zich neutraal zal opstellen, liberaal noch klerikaal, verdedigt hij de rechten van de katholieke kerk, en ook dat zal Gezelle gezind hebben. Met felle pen laakt hij voortdurend de verfransing van zijn stadsgenoten. Het blijft wel wat oppervlakkig, maar de toon is altijd geestig, soms emotioneel en tevens strijdvaardig. Hij is anti-militarist, bekent zich als voorstander van de democratisering van het politieke leven (lokale en nationale politiek benadert hij met bijtende, en niet zelden opruiende commentaar), schaart zich om en onder de vrijheidsvlag en blijkt intussen goed geïnformeerd over wat zich op het internationaal podium afspeelt, kwesties die in de negentiende eeuw ook België beroerden: het Belgisch-Mexicaans avontuur, de annexatieplannen van Napoleon III, de Amerikaanse successieoorlog.
Om heel wat redenen zal Gezelle zich in dit Kribbeleerwereldje terugvinden en er zich ook thuisvoelen. Tot en met nummer 11 zal hij iedere week zijn bijdrage leveren, eerst sterk flamingantisch of gewoon luimig, maar geleidelijk in bitsiger aanvallen tegen Napoleon III. Daarna worden zijn inzendingen onregelmatiger, altijd te wijten aan te drukke bezigheden op het eigen front. Misschien mag even opgemerkt dat ook de socialist Emiel Moyson onder het pseudoniem Melis van tijd tot tijd in het Antwerpse geselblad publiceerde. En ook nog dit: vanaf de derde jaargang wordt het titelblad van Reinaert de Vos opgefleurd door een olijke Reynaertkop, geïnspireerd op de vos van W. von Kaulbach.
| |
| |
Het is intussen duidelijk dat voor Vleeschouwer Reinaert geen schurk is, maar wel een symbool van vroegere Vlaamse grootheid. Hij tekent een romantische en rechtgeaarde vrijheidsheld. Hij treedt op als zweepslag en blaast de Vlaamse weerbaarheid nieuw bloed in. Weerbaarheid ook van de kleine man tegenover de machtigen die het roer steeds ten eigen profijte hanteren. Hij zal zich verweren met het snijdend wapen van de spot en Kribbeleer zal striemend krabben.
Nummer 41 van de zevende jaargang verschijnt met rouwband: ‘hoofdopsteller’ Vleeschouwer is na een pijnlijke ziekte gestorven. Het in memoriam prijst hem als schrijver ‘van menige keurig boekwerk’ en als ‘een der beste taelkenners onzer eeuw’. Het was zijn vurigste wens dat zijn weekblad zou blijven voortbestaan. Zijn dochter Elisa zal tot november 1868, maar met steeds mindere vaart, deze wens kunnen vervullen. En dan ineens is het gedaan, zonder taal of teken. In juni 1872 verschijnt Reinaert de Vos nog tweemaal als kiesblad van de anti-regeringsgezinde, radicaal flamingantische Meetingpartij. Het was een heropflakkering zonder vervolg (Geens, p. 1309).
| |
Gezelle wordt fervent spoker
Het lijkt erop alsof Gezelles enthousiast meewerken aan Reinaert de Vos, zeker tijdens de eerste jaargang, in eerste plaats een reactie was op de diepe vernederingen die hij, zeer emotionele natuur, rond 1860 moest ondergaan. Het weekblad fungeerde als een soort catharsis. Daarom wil ik dieper ingaan op de jaren die 1860 onmiddellijk voorafgingen en op de oorzaken van zijn emotionele ontreddering.
In 1854 - hij was nog geen priester - werd Guido Gezelle tot leraar benoemd in het klein seminarie te Roeselare. De vroegere portier en loopjongen van de professoren die hij als student in datzelfde instituut om den brode geweest was, werd plots ‘mijnheer’. De schaamte om zijn kleren en rol van toen, hield hem in de ban. Hij voelde zich minderwaardig en durfde aan de eettafel nauwelijks plaatsnemen tussen gezagvolle collega's zoals superior Faict (1813-1894), de latere bisschop van Brugge, die Gezelles wegen later als ‘vriend’-controleur voortdurend zal kruisen, en de autoritaire rethoricaprofessor Bruno van Hove, die hem trouwens meer en meer openlijk zal boycotten. Met enthousiasme werpt Gezelle zich op zijn nieuwe taak: koophandel onderwijzen en natuurlijke geschiedenis. Zijn originele en creatieve aanpak en zijn rusteloze inzet wekken bewondering bij zijn collega's, wat zijn minderwaardigheidsgevoel enigszins afzwakt. Maar dit succes maakte hem ook kwetsbaarder. Zijn studenten hielden van hem. Zijn beschikbaarheid, zijn animatietalent, zijn gastvrijheid, zijn gemoedspedagogiek zonder terughoudendheid, de vele kansen die hij gaf tot zelfontplooiing verhoogden zijn populariteit. Door zijn non-conformistisch lesgeven bracht hij vernieuwing. Dat sommige in de klassieke methodes vastgeroeste, maar invloedrijke collega's dit met lede ogen zagen gebeuren, laat zich zo raden. Op 19 november 1858 wordt Gezelle leraar van de poësis; zijn gelukkigste levensjaar breekt meteen aan. De droge regel-lessen maken plaats voor een levend contact met de
| |
| |
belangrijkste werken uit de wereldliteratuur. Ook Van den vos Reynaerde behoorde daartoe. Hij ontsloot voor zijn wonderklas van 1858, met o.a. Hugo Verriest, Eugène van Oye en Karel Callebert, de wondere wereld van de kunst en van de makers ervan. Schoonheid primeerde op steriele vitterij. ‘Hij opende ons verstand’, schrijft Callebert, ‘leerde ons zelve zaken vinden en vergelijken, leerde ons studeren, leerde zelfstandig zijn’. Gezelle was een schitterend leraar bij de genade Gods, die samen met zijn studenten medeontdekkend en genietend onbegane paden betrad. Geen memoriseren of naäperij maar genieten van het schone in de literatuur en intussen degelijk taalinzicht verwerven. Hij was één van de weinigen in het land die iets afwisten van de vergelijkende en historische taalwetenschap van Grimm e.a. In het groeiend herwinnen van zelfrespect bloeide ook Gezelles dichterlijk talent rijkelijk open. Naar aanleiding van het overlijden van zijn student Eduard van den Bussche schrijft hij op een paar dagen het teergevoelige Kerkhofblommen (mei 1858) en kort daarop verschijnen zijn Vlaemsche Dichtoefeningen: oude en nieuwe gedichten vanaf zijn eerste ‘Mandelbeke’. Tussen haakjes, vóór 1858 had Gezelle reeds gedicht onder het pseudoniem Spoker; het waren clandestiene stukjes die hij had opgestuurd naar Het Vlaemsche Land, spotgedichten die de vijanden van de kerk aanvielen. Kerkhofblommen en Dichtoefeningen vestigden meteen zijn dichterfaam, maar deden ook samen met zijn succes als leraar de naijver zwellen. Superior en hogere geestelijkheid van het bisdom minachtten zijn flamingantisme in het algemeen en het gebruik en gepropageer van een soort beschaafd Westvlaams in het bijzonder.
Het tweede poësisjaar bracht dan ook de pijnlijke crisis. Twistpunt waren de onderwijsmethodes. Zelfs in zijn klas waren de leerlingen in twee kampen verdeeld. B. van Hove, intussen superior, beschuldigde hem van nieuwlichterij en ontsloeg hem ten slotte als poësisleraar. De diep ontgoochelde Gezelle werd op een zijspoor gezet en werd surveillant van de ‘kleine internen’ en leraar vreemde talen (Engels, Duits, Italiaans...) in de hogere klassen. Deze slag onder de gordel ontredderde hem totaal. Gevoelens van onbekwaamheid en schuld overmeesterden hem. Dat Van Hove ondertussen ook zijn gedichten hekelde en voortdurend kritiek uitoefende op zijn opvoedingsmethodes (kritiek op zijn bewaking, geen gezag, de leerlingen spreken ‘Vlaams’...) griefde hem. Zijn reeds oude droom, naar Engeland gaan om er missionaris te zijn, welde weer op, maar werd door Van Hove gedwarsboomd. Het vroeger vernederde portiersstudentje werd andermaal weggedrumd.
In dit dal van morele ontreddering zal Vleeschouwers zondagsblad een welgekomen kans bieden als uitlaatklep van opgekropte gevoelens: Gezelle wordt - en niet meer clandestien - polemist als Spoker. In Reinaert de Vos kan hij zich weer laten gelden. Gedurende tien nummers zal hij zich bevrijdend afreageren in ondergrondse aanvallen. Vooral zijn anti-Vlaamse collega's gaat hij met krachtdadige taal te lijf. De materiële aanleiding om mee te werken aan het weekblad werd geleverd door het feit dat de zoon van Vleeschouwer student was aan het klein seminarie. Hij had Gezelle een prospectus bezorgd. Onmiddellijk herkende Gezelle motieven en verzuchtingen die ook hem fel beroerden. Bovendien
| |
| |
werd hij m.i. bekoord door het lenige en geestige gebruik van de volkstaal. Een diepgaander studie zou wellicht kunnen aantonen dat beiden taalkundig heel wat gemeen hadden. In elk geval bespeelden zowel Gezelle als Vleeschouwer het taalinstrument op virtuoze wijze. En Kribbeleer zou krabben. Wie het volledige oeuvre van Gezelle doorpluist, ontdekt steeds weer hoe hij óók een meester was in het spottend, hekelend gedicht, sprankelend van taal en soms vlijmend scherp. De kans daartoe werd hem in dit blad ten volle geboden. Bovendien werd Gezelle gans zijn leven sterk aangesproken door de journalistiek. Voeg daarbij het uitgesproken flamingantisme van het blad en de scherpe aanvallen op de Belgische liberale politiek die Gezelle later in zijn eigen blad 't Jaer 30 (het eerste nummer verscheen op 17.07.1864) fel zal aanvallen. In 't Jaer 30 zal hij, in opdracht van het bisdom door hem opgericht en staande gehouden, zoals Kribbeleer in Antwerpen, onophoudelijk meedogenloos en niet altijd op kiese wijze, in de stijl van de kiesgazetjes te keer gaan tegen de plaatselijke Brugse liberalen, die hun spreekbuis vonden in De Westvlaming. Ook dat Vleeschouwer in zijn conservatief katholiek blad de kerk sterk verdedigde, sympathie had voor de zoeaven (Garibaldi moet het in Reinaert de Vos menigmaal ontgelden) en antipathie voor Napoleon III, was voor Gezelle een sterke stimulans. Zelfs het in het blad gepropageerde anti-militarisme zinde Gezelle, die o.a. in één van zijn Kleengedichtjes pleit voor het vernietigen van de moordwapens:
en speiten van geweren... (Wvl. voor spuiten).
Raakpunten met Reinaert de Vos zijn er te over.
Intussen bleef de tegenstand in Roeselare steeds feller worden. De ‘franschgezinden’ stapelden de beschuldigingen op. Hadden ze ‘'t En zal’ en ‘Wees Vlaming die God Vlaming schiep’ in Reinaert de Vos nr. 3 begrepen? Hij las de boeken die niet door het programma voorgeschreven werden, zo luidde het. Hij hechtte teveel belang aan de Westvlaamse literatuur. Hij deed bovendien het aantal priesterroepingen achteruitlopen door zijn ijveren voor het missionarisschap in Engeland. In de zomer van 1860 werd het steeds duidelijker: deze rebel moest verdwijnen. Op 20 augustus benoemt Mgr. Malou hem tot vice-rector van het pas opgericht Engels college te Brugge. Hij zal er tevens de functie van professor in de filosofie aan het Anglo-Belgisch seminarie waarnemen. Gezelle wordt weggepromoveerd en hij weet het. Zonder protest aanvaardt hij. Het leed werd innerlijk verwerkt. Ook na deze zaak vond hij in het blad van Kribbeleer soelaas.
Vleeschouwer was trouwens bijzonder enthousiast om deze samenwerking en wanneer Spoker wat te lang zwijgt, vraagt hij zich vertwijfeld af: ‘Waer mag hy blyven?’ (jg. 1 nr. 18). Deze waardering moet Gezelle nog meer hebben gestimuleerd nu hij zich van velen verlaten wist. Een andere keer zal Kribbeleer juichen: het is feest geweest bij de zeven filosofen omdat zij opnieuw kopij van Gezelle hadden ontvangen (jg. 1 nr. 19).
Tot 1865 zal Gezelle leraar blijven, maar in oktober van datzelfde jaar wordt hij onderpastoor in de Sint-Walburgaparochie te Brugge, waar hij zich met niet te stuiten ijver in een
| |
| |
van de armste woonwijken van de stad (de Coupure) ten volle zal geven. Altijd op stap (de ‘zereloper’ noemde men hem), alles wegschenkend, choleralijders verzorgend en intussen schrijvend en wroetend aan zijn zelf opgericht tijdschrift Rond den Heerd (eerste nummer op 02.12.1865) en het reeds vernoemde 't Jaer 30. Voeg daarbij de nieuwe aanvallen op zijn goede naam, ditmaal door De Westvlaming gelanceerd n.a.v. Gezelles bezoeken aan een zekere Lady Smith, die hij inderdaad meermalen uit de financiële nood had geholpen, en het wordt duidelijk dat zijn bijdragen voor Reinaert de Vos steeds sporadischer worden. Te veel werk en o.a. huishoudelijke zorgen om zijn roddelende meid doen de band met het satirische weekblad verdwijnen. Intussen was in 1862 de bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden, poëtische reflecties op de Roeselare-tijd, verschenen door toedoen van zijn geliefde leerlingen Hugo Verriest en Hendrik van Doorne (die ook nog zal publiceren in Reinaert de Vos).
| |
Spoker spookt
Toch nog eerst deze vraag: was Gezelle Reynaertminnaar of -kenner? Zeker kende hij het Middelnederlandse verhaal zeer goed, zijn bijdragen voor Kribbeleer bewijzen dat. Van den vos Reynaerde stond op zijn lesprogramma in de poësis, maar zijn biografen maken buiten die vermelding geen verder gewag van enige affiniteit. Ik geloof trouwens dat Karel ende Elegast bijv. hem liever was als klaslectuur, conservatief katholiek die hij was, dan het vrijpostige Reynaertverhaal dat o.a. de clerus op vrij onkiese wijze ten tonele voert. Uit zijn briefwisseling blijkt weinig interesse voor de Reynaert. Dat hij met de Reynaertstudie in aanraking kwam, lijdt weinig twijfel. Zo meldt F. Baur dat hij bij zijn vriend en Hadewijch-kenner Angellis de Rumbeke het Belgisch Museum van J.F. Willems aantrof.
Wat Gezelle in Reinaert de Vos publiceerde, is hoe dan ook gedrenkt in de Reynaerdelijke sfeer: spot van lichtvoetige luim tot onbeschaamde grijns. Spot en hekeling in alle toonaarden, tot het boertige toe, wat ook in het Reynaertverhaal gebeurt. Spot als revanche, zich vrolijk makend over de stommiteiten en tegenslagen van ‘hoge bomen’. Niets ontziende spot, soms van Reynaerdelijke wreedheid dooraderd, die je nauwelijks zou vermoeden bij een man Gods. Spot was ook het wapen waarmee Reynaert zijn geestelijke superioriteit tegenover de hogergeplaatste opponenten wist te handhaven. Willem zette in zijn verhaal de hoogstgeplaatsen striemend in hun hemd. Datzelfde doen Kribbeleer-Vleeschouwer en Spoker-Gezelle veelvuldig. Niet alles kan door de hedendaagse lezer naar waarde gesmaakt worden omdat bepaalde personen of toestanden niet meer bekend of te plaatselijk gebonden zijn. De frequent aangepakte Napoleon III, Sloekop, is nog herkenbaar, maar wat met de Brugse burgemeester Boyaval?
Het is niet de bedoeling alles wat Gezelle ooit naar Vleeschouwer heeft ingezonden onder de loep te nemen, d.i. stukken in vijftien nummers van jaargang 1, vier in jaargang 2, twee in jaargang 3, dertien in jaargang 4, twee in jaargang 5 en drie in jaargang 6. Wij willen vooral stilstaan bij de sterk Reynaerdiaanse bijdragen. Het betreft een verkennend
| |
| |
onderzoek, dat gerust nog plaats laat voor een of andere licentiaatsverhandeling over Gezelles spokerijen. L. Scharpé, die opteerde voor een chronologische behandeling, verwierp een indeling in ‘stukjes waar de Vlaamsgezindheid den boventoon voert, stukjes waar Napoleon III of de franskiljons en liberalen door de roede lopen, stukjes waar niets dan onschuldige luim in monkelplooit, of waar Gezelle zich even verlustigt aan 't kristal klinken van zijn rijmspel’. Voor ons eigen opzet, is deze indeling bruikbaar.
| |
Van Slo(e)kop (of Slokkaert), franskiljons en liberalen
In nummer 5 van de eerste jaargang publiceert Spoker een gedicht, een fabel eigenlijk, waarin hij zich vrolijk maakt over een imaginaire poging, maar deerlijk mislukt door toedoen van de vos, van Napoleon III om België te annexeren. Slokkaert wil een mooie appel uit een ‘appelmande’ ‘aen-heks-eren’. Als hij zijn ‘tote’ (Wvl. voor mond, maar grof) opendoet, werpt de vos een steen in zijn bek, zodat Slokkaert drie tanden kwijtraakt en huilend wegvlucht. Het appeltje, zo verklaart fabelgewijs de laatste strofe, ‘is ons lieve landtje’; wie Sokkaert en het vosken zijn moet de lezer raden en als hij dit ‘seffens’ kan, krijgt hij ‘een zantje’ (Wvl. voor prentje). Een fabel die mij aan menig avontuur van de vos en de gedupeerde wolf doet denken. Slokkaert wordt trouwens door Spoker dikwijls als een wolf voorgesteld.
Ook in Gemengde Berichten van het volgende nummer (6) neemt men anoniem (volgens Scharpé is het Spoker) de keizer op de korrel, nu om zijn toen welbekende uitspraak: ‘L'empire c'est la paix!’ In Roeselare, waar de Nieuwmarkters als uitgeslapen kooplui (vgl. Peegie) bekend staan, ‘gaen de sulferverkoopers’ een herberg openen. De baas heet Lang Piere, de bazin Cella Paix. In die keet kan je Franse brandewijn kopen. De woordspelingen zijn duidelijk.
We blijven op de Nieuwmarkt te Roeselare in nr. 7 met het gedicht ‘Marsjang d'Parie’, waarin Spoker Slokop tot een vulgaire boerenbedrieger degradeert, die de kromme taal van Reynaert hanteert om argeloze boerinnen te verleiden: ‘'K ben eerlyk van handel / 'K ga regt in myn wandel’ en ‘God wil me beschamen / Of 'k liege: JAMAIS!’ Het is alsof men Reynaert tijdens zijn openbare biecht hoort verklaren dat Nobel nooit een trouwer dienaar heeft gekend dan Reynaert zelf.
Slokop blijft de zondebok in nummer 11. Spoker imiteert de bekende fabel van Matten Haze uit de bundel Quickborn van K. Groth. Matten Haze verveelt zich en wil leren dansen. Slokop-wolf merkt zijn pogingen op de achterste poten op en verbaast zich erover dat Matten Haze solo gaat. Dansen doe je toch met twee? Via een kraai die dapper viool speelt, weet Slokop de haas ertoe te brengen hem de regels van de danskunst eigen te maken: ‘Zoo Matten gaf poot... / Slokop beet hem dood / En ging in de schâuwe 'em / Gaen eten al gauwe en / De kraeije kreeg een / Van de achterste been.’
Associaties liggen voor de hand: de fabel van de vos en de raaf, Cuwaert tussen de poten van Reynaert, de kraai die slechts een klein stukje van de haas krijgt, net zoals
| |
| |
Reynaert behandeld werd door Isegrim. Maar de vos is hier in de pels van de wolf gekropen. Wie Slokop is, weten we reeds; de haas duidt op zij die zich zullen moeten tevreden stellen met het ‘afgeknaagde been’ of ‘de wis’, de lui die het plan helpen verwezenlijken. Dit is wellicht de kleine man, of bedoelt hij de franskiljons.
In nr. 22 zingt Spoker een deuntje vóór het eten, dat sterk doet terugdenken aan zijn overbekend ‘Boerke Naes’. Een arme speelman wordt belaagd door een wolf, Slokop. Hij weet het ondier zoet te houden door het zijn schamel eten aan te bieden. Maar als alles op is, eist de wolf voor de tweede maal zijn leven. Van schrik laat de speelman zijn ‘muzel’ (doedelzak) vallen, wat een ijselijk geluid maakt, zo ijselijk dat de wolf verschrikt de benen neemt. Nadien beklaagt de speelman zich dat hij ‘Slokop den Wulf van eersten af / Geen deuntje voor myn broodje 'n gaf!’ En Reinaert krijgt de raad ‘den ouden VLAEMSCHEN muzel’ weer op te nemen als Slokop ‘ONS ONS land afhandig maekt.’
Speelt deur en deur het land alom
Dat al dat fransch is, keerwysom,
Zyn slippen in zyn handen pakt,
En vliegt al potvermuzelzakt,
Waer Slokop zelf te voete gaet.
- Is dat in 't Portugaelsche? - Jae't. -
Het eerste nummer van de tweede jaargang brengt het bekende ‘Hy heeft zulk' heete pootjes!’, maar dan volledig. De laatste vier verzen werden niet opgenomen in Liederen, Eerdichten en Reliqua. Een ‘schalkaert’ wendt Reynaerts gebruikelijke kromme taal aan om een onschuldig kind te verleiden een ‘bietje’ (bij) in de hand te houden. Wij kennen het vervolg. De vier slotverzen luiden: ‘Zoo zwicht u, kind van Vlaendren, zwicht: / Al keek hy nog zoo blootjes: / Betrouwt betrouwt Slokop nie' ligt: / Hy heeft zulk' heete pootjes!’ Spot drijft ook weer boven in Spokers bijdrage in nr. 30. ‘Le secrétaire intime’ van Sloekop, Spokère, schrijft een brief aan ‘den Eerw. Pastor van Veurne’. Sloekop wil namelijk mee opstappen in de fameuze boetprocessie, ‘met een zak op zyn hoofd en honderd pond yzer op zyn nekke, omdat hy een mande savoyen gestolen heeft’ (de annexatie van Savoye), zo had I. Iperlinck in de vorige jaargang meegedeeld (22 en 29 juli). Maar helaas, gaat Spoker nu verder, hij kan niet komen, bedrukt als hij is ‘onder eene gedeeltelyke verhardheid des herten ende des levers’, net zoals Reynaert niet naar het hof komt vanwege zijn ontstelde ingewanden. En aangezien de lever van zijne majesteit een der dierbaerste levers is die ooit geleefd hebben, leven of nog zullen leven, hebben de dokters hem verwezen naar ‘de waters van Vichy’, waar hij zal moeten ‘gewasschen worden’, ten einde ‘de noodige zachtheid van herten en gezondheid van lever’ te winnen. De brief eindigt met het verzoek de ‘groetenissen’ des keizers over te brengen ‘aen die 't verleden jaer Herodes verbeeldde’ en de vraag naar ‘de benedictie in den naem des keizers die tegenwoordig in 't water ligt en niet mag opstaen’. In
deze brief schemert voortdurend het meedogenloos gegrinnik van Reynaert.
| |
| |
Grof, wreedaardig en zelfs boertig wordt Spoker in het gedicht ‘Aen M. van Malakof, hooggeboren’ (jg. 3 nr. 4). Le Duc de Malakoff, gunsteling van Napoleon III, schoot tijdens een jachtpartij Sloekop per abuus in het oor. Kribbeleer vermeldt dit heuglijke feit en Spoker sluit aan. Zoals Reynaert Lamfroyt en de dorpelingen bitter verwijt de geboden kans om Bruun of Isegrim morsdood te slaan niet te hebben benut, zo verwijt Spoker die ‘leeliken duk van Malakof!’ dat hij niet het schoonste wild heeft geschoten dat een jager ooit gewenst heeft. Spoker vertelt hoe Slokop met ‘al zen ammiraels en djeneraels’ op vossejacht was. Maar zelfs een keizer ontsnapt niet aan bepaalde natuurlijke aandrangen. ‘Hi was al van zi peerd en ging gaen staen / En zeide: Wacht een bitje, 'k heê seffens gedaen’. Door de dikke mist meent Malakoff, die dan pas aankwam: ‘'ne wulf’ te zien, ‘Tegen eenen boom, potverdulf!’. Hoewel hij twijfelt, legt hij aan: ‘une, deusse, troisse, paf!!!’ Hij treft echter geen vos, maar Slokop, die met ‘twee graen lood in zinen kop’ zit. Skokop roept om zijn ‘wif’ en houdt in pijn ‘Zin besten neusdoek aen zin smoel’. De stoet trekt huiswaarts, ‘en den duk / Met zinen dikken buuk / Kwam achter aen gewakeld [sic]’, en ook het paard dat dikke tranen weent, ‘langs zine' poot’, terwijl de mensen denken dat het ‘zin neuze snoot’. De vossen roepen tot weerziens en hopen dat het de volgende keer beter zal passen. Tot slot herhaalt Spoker zijn bitter verwijt aan Malakof, die het ‘alderschoonste wild’ heeft gemist.
Ook de liberalen en de franskiljons zijn herhaaldelijk de spot van Spokers scherpe pen. Reeds in nr. 3 van jg. 1 gispt Spoker het loochenen van de eigen aard. ‘Wees Vlaming, dien God Vlaming schiep.’ Scherper wordt hij wanneer hij de Bruggelingen uitlacht in het gedicht ‘Viervlaghe’, nadat zij het noorderlicht met een brand in Damme verward hadden (jg. 2, nr. 11), een variant op de Mechelse maneblussers. Het volk kwam (‘quam’) zoals de dorpers in de Reynaert aangelopen ‘met eemers haken, / saeijen decksels, stocken staken’. Tussendoor maakt Spoker van de gelegenheid gebruik om minister Devrière een veeg uit de pan te geven omdat hij kort daarvoor het Maerlant-gedenkteken in Damme, ‘oudste stat van Vlanderen’, in het Frans heeft ingehuldigd.
Nog een tweede geval van maneblusserij wekte Spokers stekelige spotlust op. Ditmaal in Torhout, waar de toren van de Sint-Pieterskerk zogezegd in brand stond, waar eigenlijk het bliksemlicht die verkeerde indruk wekte. ‘Torrebrand’ (jg. 4, nr. 13) vertelt hoe Thor, de dondergod, het niet langer pruimt dat de toren van Sinte-Pieter, ‘'t visscherken van Galileën op blote voeten’, hoger reikt dan de bomen van het bos waar hij met zijn stinkende bokken verblijft. Met die bokken zwiert Thor driemaal rond de toren; lees: het bliksemt drie keer met de bedoeling kruis en haan eraf te keilen. Maar Sinte-Pieter verhindert het vandalenwerk. Intussen wiekten de blauwe bliksems de waan dat het geval in brand stond en... ‘Die van Brugge, Thorhout-lievend/ - en bezorgd voor Sinte-Pieter!!! - / kwamen af met buize en dermen / lans en leeren, watereemers, / storremhoeden, haek en touwwerk’, met aan het hoofd Lamfroyts tegenhanger, de Brugse burgervader Boyaval en de gouverneur, ‘met zyn dichter, die zyn daden / seffens moet in verzen naeijen’. Na- | |
| |
genietend degradeert Spoker ze tot ‘Donder - mane - en viervlaegblusschers’, in de hoop dat ze nooit in hun ijver ‘eens de zonne uitbluschen!’
Diezelfde liberale burgemeester wordt nog een andere keer in zijn hemd gezet, in wat Scharpé ‘snaakse Brugse-kiesstrijdproza’ noemt. In ‘lets over de brugsche kilootjies’ (d.i. broden van 1 kg, in jg. 3, nr. 46) tikt de burgervader de bakkers op de vingers: hun brood moet het vereiste gewicht hebben en van goede kwaliteit zijn. Brood dat niet voldoet zal ‘verbeurd worden ten voordeele der armen (sic)’. De auteur, Hem van an de Lowze (Spoker?) valt sarcastisch in: ‘Proficiat, arme menschen van Brugge! Het brood met blauwen aluin, witte zeep, zagemeel en zooveel andere proper dingen, zult gy by hooge toelating van zyn burgemeesterlyke hoogheid mogen opeten; immers het zal ten uwen voordeele verbeurd worden; te beginnen met Sinte-Niklaeisdag aenstaende’.
En nog meer spotternij met de Brugse politiekers. Na een felle kiesstrijd heeft een katholieke kandidaat het gehaald van een liberale om een plaats in de Kamers. In ‘De Brugsche mastklemminge’ (jg. 4 nr. 24), een spottend juichdicht in negen strofen, beschrijft Spoker een kleurig volksfeest waarbij de kandidaten de masttop moeten bereiken. Eén van hen, een liberaal, verwaarloost een kruis te slaan vóór hij begint; hij wordt met kop en... naar boven geduwd tot er een zeker ogenblik drie apen aan het klimmen zijn. De goddeloze verliest het evenwicht en ‘Hij viel er af / En viel in 't kaf, / En 't volk zei: A wal Heerel! / Is dat een kluts! / Dien armen duts, / Dat zal hem klemmen leeren!’. Vervolgens kruipt iemand met snelle benen en ‘kwaed van bete, omhooge’, de katholiek natuurlijk. Hij haalt de top en Spoker wenst: ‘Hij houde hem lange in 't drooge!’ Dit zal uiteindelijk niet gebeuren, want de verkiezing werd nadien nietig verklaard.
In jg. 5 nr. 3 formuleert Spoker in striemende bewoordingen wat het liberaal partijbewind in de Kamers uitspookt. Volksvertegenwoordigers zijn ‘kramers’ en de kamer is een plek waar men ‘duivelt’, ‘stinkt’, ‘blaeskaekt’, ‘waelt’, ‘Rogiert’ (in 1864 eerste minister), ‘ezelet’ en ‘zwynt’, ‘En, laet Delaet op honderd / Eén wind in 't vlaemsch: het dondert! / Ons geld! ons geld! met hamers / Waer breekt m'et? - In de Kamers.’ Met de ‘wind’ van Jan Jacob de Laet (1815-1891) wordt diens eedaflegging in het Nederlands, de eerste sinds 1831, bedoeld.
Tot slot is er een geveinsde jammerklacht, één van de retorische trucs van de middeleeuwse vos, over Garibaldi's dood. Het gaat echter niet over de belager van de pauselijke staten, die in 1865 nog springlevend was, maar over een bekende hengst uit Moerzeke. Hij laat een vogel spottend ‘Gari’ en ‘baldi’ zingen, terwijl kat en hond tegenjanken. Alles weent, de stoel, een bank, het bed en de boeken. In Spokers herinnering doemt het hoofd van de Italiaanse vrijheidsstrijder op, ‘met mannenkracht omdaan’ en ook ‘zijn fieren hals’ en kraag, ‘bezet met zeventien medaljen’. Gezelle vermengt in het gedicht de beschrijving van een gestorven ‘hengstepaard’, zoals hij las in het Tielts liberaal blad De Stem, en Garibaldi.
| |
| |
| |
Luim en rijmspel
Spoker waagt zich ook aan twee korte toneelstukjes, waarvan het eerste, ‘Kort te maken’, (jg. 1 nr 4) het weer niet zonder spot kan stellen en het tweede, ‘Peper en zout’ (jg. 2 nr. 26), een vrolijk staaltje van Brugse humor is.
‘Kort te maken’ speelt zich af in een ‘salon poer la koep desshfeu’, waar een heer onmiddellijk wil bediend worden en de bazige kapper voortdurend maant dat hij het ‘kort moet maken’. Pointe: de kapper houdt het kort en scheert al het haar af. Voor Gezelle was de stad het oord van verderf en fransdoenerij voor de schone schijn. Graag stelt hij blaaskakige Courtoishondjes voor die met fijne maniertjes kwispelen ‘à la mode de Paris’. Tussenin vormt ook Slokop het gespreksthema. De haastige klant maakt er zich vlug vanaf met het dubbelzinnige: ‘Weg! Weg! / Den Keizer! Zeg, / Zeg, wilt ge 't kort maken?’
‘Peper en zout’ is een grappige situatieschets uit een Brugse volkswijk. Jantje moet voor moeder naar de winkel om peper en zout, maar moet beide ingrediënten op één schaal duidelijk gescheiden houden. Het avontuur eindigt in scherven en moeders ‘kloef’ maakt ‘een schielyke en geweldige beweging omhoogwaerts’. Ook levenloze voorwerpen nemen aan de dialogen deel.
Het stukje dat volgt op ‘Peper en zout’, hoort niet meteen bij ‘luim en rijmspel’ thuis, maar is typisch voor Gezelles anti-militarisme, m.n. ‘Bulletin commercial’, een gedichtje dat ook nu nog herkenning wekt. Overal slaat de economische crisis toe, nergens ‘gaet de handel’. De tapijten in Brussel, de schilderijen in Antwerpen, de weefsels in Gent, de kant van Mechelen, de ‘moortel’ van Doornik, niets verkoopt. In de laatste strofe zit de pijl: ‘In Luxemburg en deugt het niet: / Wat maekt men daer? / Ministers. / Te Luik daer gaet de handel wel: / Wat maekt men daer? / N.B. GEWEREN!!!’
Hoe is 't, dat Spoker, die voorheen / Was zulk een felle prater, / Geen teeken meer van leven geeft?
Aldus de wanhopige vraag van Reinaert de Vos bij het begin van de zesde jaargang. Gezelles antwoord komt meteen in het tweede nummer: ‘'t Is dat Spoker, als hij spookt, / Zelve nu een viertje stookt, / En zijn eigen potje kookt.’ Hiermee doelt Gezelle op zijn eigen tijdschrift 't Jaer 30, of politieke wegwijzer voor treffelijke lieden, wellicht een variant op de ‘verstandige lieden’ in de titel van Reinaert de Vos), dat hij sedert 17 juli 1864 praktisch alleen ‘aaneenknoopt’. Voeg daarbij Rond den Heerd, waarvoor Reinaert de Vos trouwens (een wat dubbelzinnige) reclame maakt, zijn drukke bezigheden om en rond de Engelse studenten, zijn slopende kapelaantaak en de vele verdachtmakingen (zie ook p. 133) en het wordt meteen duidelijk dat het verre Antwerpen geleidelijk de plaats moet ruimen voor het eigen Brugge. ‘Dood van Garibaldi’ zal de laatste spokerij worden, hoe Vleeschouwer na het ontvangen ervan ook juichte: ‘Spoker is verrezen!’
| |
| |
't Jaer 30, dat alsmaar brutaler en platter werd, een kiespamflet waardig, zal Gezelle de das om doen, zijn vermeende affaire met Lady Smith geeft de doodsteek. Het bisdom wil hem uit Brugge weg. De moegestreden Gezelle wordt opnieuw verplaatst, ditmaal naar de O.-L.Vrouwparochie in Kortrijk, waar na een vrij moeilijke aanpassingsperiode de dichter opnieuw in hem ten volle zal ontwaken. En hoewel hij ook te Kortrijk vrij vlug meewerkt aan diverse bladen, Spoker is dood.
Spoker heeft zijn dienst bewezen. Hij was Gezelles alter ego in een tijd van innerlijke onvrede. Reinaert de Vos heeft hem hierboven geholpen. Het blad schonk Gezelle bijzonder sterke innerlijke voldoening, een bevrijdende genezing, een catharsis, waardoor hij langzaam uit de put geraakte. Van het bevrijdende effect van het contact met en de medewerking aan het blad getuigt een vers in nr. 9 van jg. 1. Er klinkt ook triomfalisme uit, vanwege het feit dat heel wat Westvlaamse leraars en studenten, vooral in de verlofperiode, Reinaert de Vos lezen. Deze ‘los-uit-de-mouw-geschudde gekkernij’ (L. Scharpé), roept vandaag, Spoker en het weekblad wegdenkend, een aantal leuke associaties op...
Op Reinaert de Vos
Daer zyn vossen vossen vossen
Al waer dat men heên gaet:
Op de bergen in de wouden
Of wanneer m'in stêe gaet;
Vossen met en zonder steerten,
Vosselinkskes, voskes, vossen
Met een bitje of geen baerd,
Maer toch nimmer fransch gezind en
Niet zoo elk end' een gaet.
Nu, die vossen 't is een wonder
Hoe dat al lyk één praet:
O, gy voskes, gaet en loopt maer
Langs de Schelde en Leivaert,
Waert ge wel met duiz'd, 't is immer
Literatuur
F. BAUR, Uit Gezelle's leven en werk. Leuven, 1930. |
J. BOETS, e.a., Guido Gezelle. Verzameld dichtwerk. (Vol. VIII.) Kapellen, 1991, p. 191-194. |
J. BOETS, Gezelles zelfstandige publikaties. Antwerpen/Amsterdam, 1979. |
C. D'HAEN, De wonde in 't hert. Guido Gezelle: een dichtersbiografie. s.l., s.d. |
J. GEENS, Reinaert de Vos, in: Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, II, p. 1308-1309 Reinaert de Vos. Zondagblad voor verstandige lieden. Antwerpen, 1861-1868. Ex. K.U.L.J 843 (waaruit ook de afbeelding is genomen). |
L. SCHARPE, Gezelle als Spoker, in: Dietsche Warande en Belfort, (1904), I. p. 241-256; II. p. 363-379; III p. 415-437. |
M. VAN DER PLAS, Mijnheer Gezelle. Biografie van een priester-dichter (1830-1899). Tielt/Baarn, 1991. |
|
|