in haar volkse Reinaert-reeks kozen zij voor de eerste versie, na aanpassing van de spelling en enkele beperkte veranderingen. Met deze uitgave in haar populaire reeks brachten ze de Reynaert in duizenden Vlaamse huiskamers.
De tweede versie - uitgave voor de jeugd - uitgegeven in de gezochte Duimpjesuitgaven (nr. 72), is de eerste Streuvelsbewerking met illustraties van Gustave van de Woestijne. Deze illustraties zijn zeer bijzonder, niet alleen omdat ze gemaakt zijn door een van de grootste Vlaamse schilders van de eerste helft van deze eeuw, maar vooral om de speciale stijl van de prenten.
Gustave van de Woestijne (Gent 1881-Brussel 1947) was de broer van de dichter Karel van de Woestijne. Op jonge leeftijd, in 1899, vestigde hij zich met zijn broer Karel in het landelijke Sint-Martens-Latem, idyllisch dorp in een van de vele Leiebochten. Ze volgden de toenmalige ‘terug naar de natuur’-strekking onder invloed van de geschriften van Jean-Jacques Rousseau. Daar zou hij met onder andere Georges Minne, Valerius Desaedeleer en Albert Servaes de ‘Eerste Latemse groep’ vormen. Iets verder aan de Leieboorden woonde de luminist Emile Claus. Claus was een goede vriend van Streuvels en kreeg ook wel eens de jonge Latemse schilders op bezoek. Streuvels had al vroeger kennis gemaakt met Karel en onderhield ook vriendschappelijke banden met de Latemse groep. Geregeld ontmoette hij er Gust (zo noemde hij Gustave). Een grondig onderzoek van de briefwisseling tussen Streuvels en De Bom zou ons misschien meer informatie kunnen verschaffen over de onderlinge contacten en de precieze afspraken.
In 1908 ontwierp Gustave de illustraties die uiteindelijk voor het eerst het licht zouden zien in Reinaert de Vos voor de vierschaar van Koning Nobel den Leeuw, een nuttig en vermakelijk verhaal voor groote en kleine kinderen (Maldegem, Delille, 1909; op een formaat van 18,5 × 14 cm.). De originele tekeningen (techniek: potlood, Oostindische inkt, pen op papier) zouden door Streuvels aangekocht zijn. Ze werden alleszins later ook gebruikt in de uitgaven bij het Davidsfonds van 1910, de uitgave Veen van 1911 en 1921, de uitgave Van Rysselberghe (Gent, 1926), Desclée De Brouwer (1969) en opnieuw Davidsfonds (1985). De laatste uitgave was niet voor een Streuveliaanse bewerking, maar voor de hertaling van Clement Vermaere (zie Tiecelijn 1990, p. 37-39). Jammer dat men in deze laatste uitgave de tekeningen in de breedte heeft afgesneden.
Gezien het kleine formaat van de Duimpjesuitgaven zijn de meeste tekeningen sterk verkleind, maar zelfs in de latere uitgaven op groot formaat zijn de afdrukken niet conform het originele formaat. Enkele voorbeelden: de tekening op p. 167 in de uitgave Veen (1921) is afgedrukt op het formaat 15,7 × 11,5 cm., tegenover de originele afmetingen van 28 × 35 cm. (zie afb. 2, ook verkleind...). De prent in Veen 1921 p. 84 is 11,9 × 15, 9 cm, het origineel van Van de Woestijne meet 28 × 37 cm (zie afb. 3). De illustratie na het frontispice uit Veen 1921 is daarentegen sterk vergroot: 23,6 × 15,7 tegenover 12,7 × 8,6 cm voor de originele tekening (afb. 4).