| |
| |
| |
Jürg Federspiel
De buren. Een geval van vervreemding
Vertaling: Erik de Smedt
Slechts voor drie notabelen in het dorp had Branger de gewoonte zelf de postzegels met zijn tong te bevochtigen. Vandaag was het een soort rustdag, een overwinningsdag, als je na achttien jaar ongeduldig wachten en ingehouden verontwaardiging van een overwinning kon spreken. Vanuit zijn loket - Branger moest daarbij zijn zitvlak van de kruk oplichten - keek hij recht in de wild overgroeide patriciërtuin van de oude mevrouw Rumald en naar de klaterende fontein. Sinds vanochtend klaterde die niet meer. Johanna Rumald was gestorven, zonder veel ophef te maken. De kleine oude dame, haar gezicht met kant omgeven, lag gewoon in bed en verraste de even oude kokkin door stipt om kwart over zeven niet te komen ontbijten. Om half negen verscheen de dokter, sloot haar ogen, waarschuwde de familie en het gemeentesecretariaat. Anderhalf uur later - Branger kon het van op zijn zitplek precies in het oog houden - verscheen de jongste zoon samen met zijn vrouw. Ze waren allebei in het zwart gekleed, bleven een ogenblik in de botanische wildernis staan en lieten de oude poort met houtsnijwerk achter zich open. De jonge heer Rumald gaf de kokkin een aanwijzing en bleef voor de fontein staan wachten tot die begon te stokken, nog een keer sputterde en vervolgens met een klokkend geluid in elkaar zakte en opdroogde.
Branger bekeek het allemaal triomfantelijk en met blijdschap. Zijn stille strijd, een bijzonder stille strijd als je zijn korte protesten in de gemeenteraad niet meetelde (het waterverbruik van de gemeente zou door misbruik van een fontein ondraagbaar stijgen), die strijd was dus voorbij. Niet dat hij fonteinen haatte, o nee, in de zomer kon je vaak de gezichten van toeristen zien die naar de grote tuin tuurden, de ornamenten van het huis fotografeerden en maar wat blij waren. Nee, het hield gewoon verband met de last van zijn blaas, een blaas die door het aanhoudende klateren werd geprikkeld en hem om de drie kwartier naar buiten riep, naar het houten toilet waar hij een beetje water loosde en als het ware het vermoeden werd bevestigd dat zijn leven wegdruppelde... De blik uit het vierkant van het loket en uit het kleine raam van het postkantoor, ‘qui donne malheureusement sur mon jardin’, zoals de oude Rumald placht te zeggen, die blik bleek de volgende middag bijna onvergetelijk: auto's uit de stad vulden elke hoek van het dorp en stonden op elk erf; een grote groep elegante mensen in het zwart, familieleden, zonen, dochters met echtgenoot,
| |
| |
kleinkinderen. De hele dag bleef de doorgaans stevig afgesloten poort open en het postloket - dat wil zeggen hij - had het uiterst druk. Er werden telegrammen de hele wereld over verstuurd. Twee naar Amerika, een naar Réunion en een naar Sidney, Australië. Branger bladerde nonchalant en ernstig door het tarievenboek, telde de woorden, rekende, bevochtigde zijn balpen met de punt van zijn tong (mentaal had hij de kroontjespen nog steeds niet kunnen loslaten), maakte de som en noemde de kosten. Een van de telegrammen was in het Engels en het grensde aan een nederlaag toen hij de tekst via het telefoontoestel aan het hoofdkantoor doorgaf. Hij speelde het slim, dicteerde letter voor letter en liet met een verachtelijke uitdrukking doorschemeren dat de knaap die de tekst aan het andere einde opnam een beunhaas was. Met een afkeurende sisklank gooide Branger de hoorn op de haak en richtte zich weer tot een donker geklede klant aan het loket.
‘Hoelang duurt het voor het telegram aan de overkant is?’
De man die het vroeg wees met een hoofdbeweging door het raam van het postkantoor, alsof Australië meteen achter de stallen van Mallaun begon.
‘Momentje.’ Branger bewoog zijn lippen en kneep ingespannen de rimpels boven zijn neuswortel samen.
‘Morgenmiddag moet het wel daar zijn,’ zei hij vervolgens. ‘Tegen een uur of twee.’
‘Dan al?’ vroeg de gedistingeerde heer blij.
Branger ergerde zich. Hij had gehoopt dat de klant zou klagen over de lange tijdsduur, wat hem, Branger, weer de gelegenheid had gegeven de man iets bij te brengen over de lengte van de afstand.
‘Vroeger duurde het bijna twee dagen,’ merkte de heer vriendelijk op. ‘Maar het is alweer drie jaar geleden sinds ik voor het laatst aan de overkant was.’
Aan de overkant! Branger ergerde zich.
Voor de volgende drie chique lui was Brangers tong te droog en zijn hand te vochtig. De postzegels plakten aan zijn vingertoppen, allemaal zegels van tien rappen, voor de volgende of daaropvolgende gemeente.
Er trad een rustpauze in.
‘Meer dan dertig minuten,’ schrijft verslaggever James Buckley, ‘zagen en hoorden achtendertig gerespecteerde burgers een man een vrouw, Catherine Delpoint, aanvallen. Fatsoenlijke mensen, stelt hoofdinspecteur Carl H. Lusser laconiek. Volgens hem is vooralsnog niets nadeligs bekend over de bewoners van deze op zich respectabele stadswijk. De overval vond plaats op het tijdelijke parkeerterrein van een afgebroken warenhuis. Catherine Delpoint parkeerde haar rode Ford aan de rechterkant van een oprijlaan, deed de wagen op slot en merkte een man op die zich in de schaduw van een bouwkeet verstopte. Ze werd bang, begon weg te lopen en werd al na een paar passen door de man ingehaald en met dolksteken in haar schouderstreek
| |
| |
verwond. Het was 20.40 uur, de ramen van de omliggende huizen waren verlicht en stonden open. Men hoorde het geschreeuw van Catherine Delpoint tot ver in de omgeving, de echo is er aanzienlijk, zoals ik kon vaststellen. De dader schrok, rende terug en verstopte zich op dezelfde plek. De mensen verschenen, zoals een getuige weet te zeggen, bij de ramen en deden het licht uit. Men hoorde de vrouw in het hele huizenblok kreunen. Na ongeveer een kwartier waagde de moordenaar zich weer uit zijn schuilplaats en achtervolgde de jonge vrouw, die op handen en knieën voortkroop en om hulp riep. Opnieuw waren de pijnkreten van de vrouw te horen toen de man haar met het mes in haar heupen en dijen stak. Zodra een paar lichten weer aangingen en een stem ‘Stilte’ riep, vluchtte de dader opnieuw, deze keer, zoals het onderzoek van de politie uitwees, enkele minuten. Na dit tijdsverloop durfde de moordenaar weer uit zijn schuilplaats te komen en viel Catherine Delpoint een derde keer aan. Hij scheurde haar kleren stuk, legde zijn leren riem om haar hals en probeerde haar te verkrachten. Enkele ogenblikken later hoorde een politiepatrouille de vrouw schreeuwen en kreunen. De dader vluchtte weg. Niemand uit de buurt had de politie gebeld. Catherine Delpoints toestand is zorgwekkend. Ze is tot op heden niet bij bewustzijn gekomen.’
Het postkantoor was leeg. Branger verliet zijn zitplek om het rolluik een eind naar beneden te laten en het zonlicht te weren. De middagstilte heerste over het dorpsplein; soms kakelde een kip, een en dezelfde kip op een stapel planken die sinds mensenheugenis wachtten om gebruikt te worden. Aan de overkant liepen nog steeds mensen in en uit, ze praatten gedempt, knikten en lachten ook nu en dan ingehouden. Rouw was hier goed opgevoed zijn. Niemand leek te weten wat hem al die jaren had doen lijden. Hij wist het plotseling zelf niet meer en kwam automatisch overeind om het kleine houten kamertje op te zoeken. Even automatisch trok hij aan de ketting, maar de vergaarbak aan het plafond rochelde alleen maar. Hij probeerde het een tweede keer. Vermoedelijk was de vlotter stuk. Hij klom op de toiletpot en frunnikte aan de vlotter. Er gebeurde niets. In de loketruimte hoorde hij de deur in het slot vallen, hij liep naar buiten en ging weer op de kruk zitten. In het vierkant van het loket zag hij Armin, zijn spruit van twaalf, die een ongefrankeerde brief in de hand hield, met de ransel op zijn rug.
‘Je moet er een zegel van tien op plakken, zegt mama.’
Armin reikte hem de brief door het loketraampje aan. Hij onderzocht de brief, keerde hem om alsof hij niet wist wie de afzender was en vroeg toen:
‘Wat staat erin?’
‘Mama schrijft aan oom Erwin of ze zondag over twee weken komen of niet.’
‘Hebben we ze uitgenodigd?’
‘Mhm. Wanneer wordt het oudje begraven?’
| |
| |
‘Mevrouw Rumald bedoel je?’
‘Mhm.’
‘Hoe heet de hoofdstad van IJsland?’ probeerde hij zijn zoon te overrompelen.
‘Reykjavik,’ antwoordde Armin verveeld. ‘Wanneer wordt ze begraven?’
‘Overmorgen, denk ik.’
‘Geen water meer, zegt moeder. Ze heeft veel te wassen.’
‘Wassen, waar denkt ze dan dat ze de witte was kan ophangen? In de kelder? Vandaag en morgen en overmorgen kan er niet gewassen worden. We zijn tenslotte geen Chinezen, die in het wit rouwen.’
‘Doen ze dat?’
‘Wie?’
‘De Chinezen?’
‘Tuurlijk doen ze dat.’ Branger bleef de brief maar omdraaien.
‘Waarom is hij niet gefrankeerd?’ vroeg hij vervolgens streng.
‘Jij moet er één opplakken, moet ik van mama zeggen. Een postzegel van tien.’
Branger keek door het met hout beklede vierkant van het loket en herhaalde mechanisch zijn twintig jaar oude dorpsgrap: ‘We zijn geen kredietinstelling.’ Toen lachte hij in het niets en in het gezicht van zijn zoon. De jongen steunde met zijn ellebogen en perste zijn vuisten slaperig in zijn wangen.
‘Een zegel van tien’, herhaalde de zoon.
‘Wat schrijft moeder in de brief?’ drong Branger aan.
‘Wat ik zei: of ze komen of niet.’
‘Oom Erwin is uitgenodigd. Wanneer hij met de zijnen komt, dat moet hij laten weten. Daar bespaar je veel moeite mee. Ook voor de post.’ Branger scheurde resoluut de brief in stukken. Toen Armin lachte, hief hij zijn hand voor een oorvijg. De spruit bleef onbewogen. Branger liet zijn hand weer zakken en was verbaasd. Hij meende moed te bespeuren. Toen hief hij zijn hand een tweede keer.
‘Bij de laatste toets voor aardrijkskunde heb ik Boekarest en Boedapest verwisseld’, zei Armin. ‘Jij ook: we hadden er pas de avond ervoor over gepraat.’
Branger keek peinzend door het loketraampje. Zijn zoon leek erg op hem. Armin bezat de nonchalante superioriteit van iemand die het kan - zijn, Brangers, witte, eng aanliggende oren en dezelfde hangende schouders en armen en de blauwe ogen, die karakteristiek waren voor hem, mager en klein. Armin kon al op een traditie bogen als hij ooit zijn opvolger werd. De lagere school had hij achter de rug, en over twee jaar moest er al over zijn beroepskeuze worden gediscussieerd, al kon er van discussie en twijfel geen sprake zijn: Armins toekomst lag bij de post en tegelijk bij het contact met overzee en de wijde wereld tout court. In de Bode van Prättigau had onlangs een wijsneus een debat ontketend over de kwestie of jongeren al dan niet nog idealen te verdedigen hadden; er kwam veel afkeurends naar buiten. Stuitende,
| |
| |
destructieve dingen. Toch troffen een paar mensen de juiste toon en hadden ze het bij het juiste eind. Tenminste wat het behoud van het Nationale Park betrof. Voor zijn innerlijk oog zag hij haarfijn de reeks postzegels voor het Nationale Park: die van tien met een steenbok; die van twintig berenbruin met een marmot; die van dertig Pruisisch blauw met een bergriviertje; de donkerrode van veertig met een brullende zesender en de grijze van vijftig met een steenarend. Hij zou dat doel nauwelijks meer bereiken; Armin misschien wel, die zou hij met wat geluk op een dag in zijn voetsporen kunnen laten treden. Het was mogelijk, het behoorde zeker tot het rijk der mogelijkheden. Hij voelde een opbeurende, deugddoende vreugde in zichzelf, toen hij eraan dacht... Branger keek zwijgend de verte in en ten slotte weer naar het gezicht van zijn zoon die - zoals hijzelf - zijn ellebogen op het loketplankje had geplant en hem door het vierkant aankeek. Hij kreeg het dringende gevoel zijn blaas te moeten legen.
‘Blijf hier,’ beval hij. ‘Ik ben zo terug.’ Armin knikte slaperig en begon door zijn broekzak heen aan zijn ding te friemelen.
In het houten kamertje trok Branger weer vergeefs aan de ketting; de bak boven de toiletpot was leeg.
Toen hij geërgerd naar het loket terugkeerde, had een rij wachtende mensen zijn zoon verdrongen. Vrouwen uit het dorp die stofstalen naar de fabriek terugstuurden of ziekenfondspremies stortten onderbraken de rij zwartgeklede heren uit de stad die - met telegramteksten zwaaiend - over de strenge vrouwenhoofden heen gedempt en beleefd met elkaar aan het praten waren.
De hitte nam toe en om drie uur brak de rij bruusk af.
‘Ik interviewde,’ schrijft verslaggever James Buckley de volgende dag, ‘achtendertig personen. Tenminste, ik probeerde er achtendertig te interviewen. Maar achtentwintig sloegen de deur voor mijn neus dicht en zeven andere beweerden dat ze ziek waren, iemand nam me zelfs een seconde mee naar de keuken en toonde me een glas water en twee buisjes met de een of andere soort tabletten. Of het niet volstond voor vier, drie of vier vragen respectievelijk antwoorden, vroeg ik, maar hij zei van neen. Hij voelde zich kotsmisselijk. Zeker, hij had de vraag van de smeris met een ja beantwoord, ja, hij had de kreten gehoord en ook uit het raam gekeken. Nou en? Ik kon naar de duivel lopen en zieke mensen met rust laten, meende hij. Schwartz is zijn naam. J. Schwartz of zo. Ik liep er dus vandoor. Vijfendertig van de achtendertig personen gedroegen zich laf. Als je dat in procenten uitdrukt, kom je in een stad waar enkele miljoenen leven tot een opmerkelijk, zo al niet terneerdrukkend resultaat. Helemaal afgezien nog van het feit dat de kreten van Catherine Delpoint zonder twijfel door meer dan achtendertig personen werden gehoord. Ook de drie die mijn paar vragen hebben beantwoord, zijn geen helden, ten hoogste fatsoenlijke lafaards.
| |
| |
Maar ten minste dat. De rest is en was zwijgen. Zwijgen omdat de mensen het licht uit deden en de ramen sloten, stiekem. Ze waren bang en vonden het pijnlijk dat ze bang waren.
Catherine Delpoint ligt met zware verwondingen en zonder weer bij bewustzijn te zijn gekomen in het Francisziekenhuis. Haar lichaam vertoont elf messteken, wurgsporen aan de hals en vier gebroken ribben. Verscheidene personen werden tot nu toe verhoord en weer vrijgelaten, twee tegen betaling van een waarborg.
Branger dutte in. Hij schrok tweemaal op van zijn kruk en dutte opnieuw in.
Een heel lange man met een zwarte bolhoed stond voor hem en hield een opengevouwen paraplu beschermend boven een kokette oude dame met sneeuwwitte haren, die met een kanten doekje haar voorhoofd depte. Ze wees met haar linker wijsvinger naar hem. ‘Dat is hem,’ zei de oude dame en wendde zich tot de grote heer naast haar.
‘Mijnheer Branger,’ zei de zwarte heer streng, ‘staat u me toe dat ik u mijn moeder voorstel, Madame Rumald.’
Branger stond eerbiedig op van zijn kruk. Hij kende haar gezicht van de zeldzame keren dat hij - in de loop van vele jaren - secondenlang bij een raam een glimp ervan had opgevangen.
‘We kennen elkaar, om zo te zeggen...,’ antwoordde hij aarzelend.
‘Van horen zeggen,’ fluisterde de dame minachtend.
‘Voor zover ik me kan herinneren, heeft deze kwibus me mijn fontein misgund.’
‘Klopt dat?’ De stem van haar rijzige begeleider klonk streng en hard.
‘Misgunnen is wat - wat overdreven,’ verklaarde Branger.
‘Een toontje lager, meneer’ beval de zwartgeklede man en hij begon de paraplu op te vouwen.
Branger kwam overeind. ‘Ik ben staatsambtenaar, mag ik u nadrukkelijk vragen - ’
‘Stilte!’
‘Zo wil ik niet behandeld worden’, weerde Branger stilletjes af.
‘Zie je,’ huilde het oudje. ‘Die kleine querulant. Tot over mijn graf komt hij in opstand, over mijn eigen gewijde graf heen!’
‘Bedaar, moeder,’ sprak de rijzige man gedistingeerd, ‘we zullen de kwestie om zo te zeggen per kerende post afhandelen.’ Hij had zijn paraplu al omgedraaid, reikte door het loketraampje met het gekromde handvat naar Brangers nek, haakte in en trok hem met een zwaaiende beweging door de opening van het loket. Branger spartelde als een konijn, schreeuwde en probeerde zijn nek uit het handvat van de paraplu te bevrijden.
‘Stilte,’ beval de man zakelijk. ‘Je vonnis, moeder?’
De man keek de vrouw vragend aan. Ze glimlachte, opende haar kleine witte
| |
| |
hand en bracht hem dicht bij Brangers gezicht, zoals Nero met de duim naar beneden.
‘Moet ik het vonnis hier meteen voltrekken?’ De stem van de man klonk verveeld. Hij paste helemaal niet bij de aanblik van de zwarte engel die Branger in hem meende te zien.
‘Voor zover hij geen verzachtende omstandigheden in te brengen heeft: ja.’
Het oudje giechelde en wreef met haar kanten doekje minachtend het angstzweet van Brangers voorhoofd, alsof ze een zilveren pot opblonk.
De greep werd wat losser.
‘Ik heb een overprikkelde blaas,’ kuchte Branger. ‘De fontein is mooi, wondermooi zelfs. Maar hij heeft mijn gezondheid geruïneerd.’
‘Dat is vast en zeker een argument, ma foi,’ zei het oudje tot zijn verbazing. ‘Quand même, het is geen verontschuldiging.’
‘Je vonnis?’ herhaalde de zoon verveeld. ‘We hebben niet al te veel tijd meer en ik moet nog een adreslijst voor de doodsbrieven opstellen.’
‘Hij moet zichzelf ruïneren,’ besloot het oudje giechelend. ‘Zeg hem dat hij alle postzegels afstempelt. Allemaal.’
‘Gehoord?’ De greep van de man werd steviger.
Branger knikte.
‘Vooruit ermee.’
Branger tastte in de la en haalde de postzegels tevoorschijn.
‘Eerst de hoge waarden’, beval de man. ‘Vooruit. Stempelen. Alles afstempelen. Datum van vandaag.’
‘Alles afstempelen?’
‘Alles, zonder meer alles. Hoeft niet mooi te zijn. We zijn geen filatelisten, nietwaar, moeder?’
De oude dame vouwde haar handen. ‘Vooruit,’ fluisterde ze. ‘Stempelen, stempelen, stempelen en nog 's stempelen.’
Branger tastte naar de stempel, legde vakkundig de postzegelvellen klaar en zette de stempel erop.
‘Sneller,’ zei de man. ‘Sneller, veel sneller.’
In het begin was het een kwelling. Maar onder het juk van dat parapluhandvat werden Brangers bewegingen almaar behendiger. Het begon hem te bevallen. Echt te bevallen. Hij probeerde alles om zich heen te vergeten om sneller vooruit te komen. De stempel klopte dof en vlug tussen het stempelkussen en de postzegelvellen heen en weer, klopklopklopklop, klopklopklopklopklop. Branger kreeg er steeds meer schik in, blad na blad vloog gestempeld van de lokettafel; hij maakte het verbruik van de volgende dagen, weken en maanden ongeldig, klopklopklop, het oudje giechelde en hinnikte en haar knokige vingers klopten het ritme mee, klopklopklop; hij werkte haastiger, steeds meer bezeten, bijna trommelend, altijd nog het juk van het
| |
| |
parapluhandvat in zijn nek, zijn onderarm vloog heen en weer, stempelen, ongeldig maken, klopklop, klopklop, klopklop...
‘Catherine Delpoint, die eergisternacht door een onbekende drie keer werd neergestoken, is tot op heden niet bij bewustzijn gekomen. Een huisvrouw, die pas na lang vragen toegaf dat zij en haar man de kreten van het meisje hadden gehoord, gaf als commentaar op haar apathie: “We dachten dat het een of andere passionele ruzie was.” En haar echtgenoot bekende ten slotte: “We waren gewoon bang.” Toen voegde hij eraan toe dat hij twee keer had geroepen: “Laat het meisje met rust!” Zijn vrouw bevestigde dat.
De oproep die een uur na de daad bij de politie binnenkwam, was afkomstig van een zeventigjarige gepensioneerde weduwnaar en buurman van Catherine Delpoint. De gepensioneerde was eerst naar een buurvrouw gelopen die al sliep en had haar wakker gemaakt. Beiden waren besluiteloos en keken vanuit het raam naar de derde aanval van de moordenaar.
“Ik had geen flauw vermoeden,” zei de gepensioneerde, “dat het om Catherine Delpoint ging.” Op de vraag of hij anders onmiddellijk de politie had gewaarschuwd, antwoordde de oude man, een voormalige oorlogsdeelnemer, verlegen: “Ik denk het wel.” Maar zijn buurvrouw, drieënzestig jaar oud, antwoordde: “Ik weet het niet zeker. Juffrouw Delpoint bracht dikwijls rare mensen mee naar huis.”
De derde man, een vader met vier kinderen, hoorde de kreten toen hij in de lift op de knop duwde. Hij hield de lift tegen en opende de deur naar de gang. Hij hoorde het kreunen en de stappen van de wegvluchtende dader. Op de vraag waarom hij niet ten minste naar de politie had gebeld, antwoordde hij: “Geen idee. Ik was moe. Ik ging naar bed. Mijn vrouw was nog wakker, maar omdat we op scheiden staan, praatten we niet met elkaar. Ik kleedde me uit en viel onmiddellijk in slaap.”
Een woordvoerder van het politiedepartement maakte vandaag bekend dat er geen wettelijke eis bestaat die een burger verplicht om de politie over een misdrijf te informeren.’
Toen Branger ontwaakte, voelde hij zich ziek. Het huis van mevrouw Rumald stond leeg. Voor het eerst in zijn leven was hij ervan overtuigd alleen te zijn. Hij liep naar de bus, haalde de stapel nieuwe brieven eruit en begon voorzichtig de eerste brief te openen. Hij was teleurgesteld, ook door de volgende brief en die erna, door alle brieven die hij openmaakte. De geheimen van de dorpsbewoners verveelden hem. Hij had alles al gehoord, duizend keer gehoord, en de personen lieten hem onverschillig. Jezus Christus, hij had het adresboek kunnen openslaan en aan iedere naam een verhaal kunnen hangen. Afzender en ontvanger - het maakte geen verschil. Elke morgen scheurde hij de briefomslagen open, bekeek vluchtig wat er geschreven
| |
| |
stond en gooide de stapel in de prullenmand. Hij wachtte.
Tien dagen later kwamen twee agenten het postkantoor binnen en bevalen hem mee te komen. Branger nam zijn hoed van de kapstok, sloot de lade af en volgde de twee mannen.
‘Catherine Delpoint, die eergisternacht in de Bronx werd neergestoken, is vanochtend vroeg zonder weer bij bewustzijn te zijn gekomen aan haar verwondingen bezweken. De politie meent de dader, een man van zevenenveertig, gehuwd en vader van een zoon, te hebben gearresteerd, hoewel hij enkel toegeeft dat hij Catherine Delpoint van gezicht kent en haar, in tegenstelling tot zijn vrouw, heel aantrekkelijk vindt. De vrouw van de vermoedelijke dader ontdekte gisteren de bebloede kleren van haar man. Ook zij had de kreten gehoord. Naar ze zei, wilde ze zich niet mengen in de aangelegenheden van andere mensen. Voor het overige acht ze het mogelijk dat haar man de daad heeft begaan. Gevraagd naar de redenen voor haar vermoeden, antwoordde de huisvrouw: “Geen idee. Met de buren heb ik niets te maken, toch?”’
|
|