| |
| |
| |
Laura Broekhuysen
Kind
Ik weet waar je bent maar ik vind je niet.
Je bent een huis van de buitenkant
met alle gordijnen dicht, je bent niet thuis.
Ik kan een loep op je leggen,
Als ik je dichtverf dan stik je.
Dan hap je als een vis op het droge.
Bewijs me dat je wakker bent.
Kom willen dat ik honger heb,
Kom uitschieten met het keukenmes,
laat me loeren onder je vel,
laat me je bloed begrijpen.
Stroomt het niet, is het een sloot?
Ik help je, werk eens mee.
Ik trek je uit bed, maar jij moet ook wat doen.
Met vloeren onder je voeten gaat stappen vanzelf,
ik beloof het je. Niemand hoeft je voet te vertellen
hoe hij over de drempel stapt.
Je kent dit huis, je bent dit huis.
Om je te beschermen tegen de winter.
| |
| |
Als het stormt dan kun je ertegen.
Je kozijnen bladderen, ik geef ze een dikke laag.
Rood over rood over rood.
Je hoeft niet wakker te zijn om met mij te spelen.
Dit is beits waar je doorheen kunt ademen.
Een huis moet kunnen krimpen en uitzetten.
Dat zegt papa. Als het kouder of warmer of natter
of droger wordt, dan moeten we meeveranderen.
Ga je mee? Gedachtegangen graven
in een hoofd zo groot als een huis?
Hoeveel liedjes gaan er in een hoofd?
Pappa zegt dat er altijd nog wel een liedje bijpast.
Al word je honderd. Al word je doof.
Hé, we hebben een punthoofd, kijk,
Stappen is denken, mama kom!
Niet zo knikkebollen, straks storten we in.
We moeten stappen door ons hoofd om
onze gedachtes tegen te komen.
Ze kruipen langs de plinten,
ze schuiven onder tapijten,
ze wentelen langs de wenteltrap.
Bij het plafond gaan ze de bocht om.
Weet jij nog welke gedachte van jou is en welke van mij?
Ik verf je niet dicht, ik verf je tevoorschijn.
Ik geef je een schoorsteen
en ramen om open te zwiepen,
ik geef je vier uitzichten.
| |
| |
Het eerste uitzicht kan ik in. Als je de
gordijnen opendoet dan zie je me staan,
aan de rand van de tuin. Ik heb mijn
kaplaarzen aan, ze komen bijna tot mijn
knieën. Ik heb mijn bal in het water getrapt.
Ik probeer hem naar me toe te trekken,
ik pook met een stok, ik plons met een kei,
ik blaas van opzij, ik smijt handenvol grind.
De zee trekt. Ik sta hier gevaarlijk, roep me!
Bewijs me dat je wakker bent!
Ons tweede uitzicht is gestippeld.
De zee is blauw met oranje boeien,
de helling is groen met hooibalen.
In dit uitzicht zat de vlieger maar die
Vertel me over die vlieger, mama
Dat we hem elke dag oplieten, jij en ik,
hoe alle mensen die langsreden zagen dat
hier vrolijke mensen wonen,
die vliegers oplaten, kont in de wind.
Ons derde uitzicht is een boom.
Mama kóm, ik kan niet alles naar je bed slepen.
De zee zit vast. En hij past niet in mijn emmer.
Kom nou buiten, met je ogen.
Ik kan dat blauw niet uitleggen.
Kom nou buiten, met je oren.
Ik kan dat ruisen niet nadoen.
Ik krijg de boom niet uit de grond.
Kom ruiken met je neus, kom snuiven.
Je had hier allang kunnen zijn.
Ik leg mijn wang tegen je wang.
| |
| |
Ik denk altijd aan sparen als ik bij jou lig.
Wie heeft er nou ooit gehoord van een voorraad mamma?
Dat is nog moeilijker dan water drinken voor een jaar.
Ons laatste uitzicht ken je,
het uitzicht waarin pappa ons nadert.
Wist je dat je een afstand altijd doormidden kunt
blijven hakken? Pappa heeft me dat zelf verteld,
dus hij weet hoe het moet. Hij kon het bewijzen
op een papiertje, hij zei: Als je altijd maar de helft
van de afstand aflegt dan kom je er nooit.
Zullen we al onze tenen in de lucht steken?
Kijk, ik laat de stofjes wervelen.
Wist je dat er een man bestaat die uit zo'n stofje
Dat zag ik op tv, jij sliep.
Ik zag ook hoe vier echte paarden
een levende vrouw in vier stukken scheurden.
Die paarden vonden dat helemaal niet erg.
Die draafden gewoon, vier kanten op.
Dat heet vierendelen, echt waar.
Ik wou dat ik dat woord nooit gehoord had.
Als ik in bed lig, met mijn ogen dicht,
dan zie ik die paarden vier kanten op draven.
Woon je waar je schoenen staan?
Woon je waar je post krijgt?
Woon je waar ze op je wachten?
| |
| |
Woont papa hier nog als we stoppen met wachten?
Ik ruim de tafel af, dat kan ik zonder ademen.
Dat kan ik zonder gerammel van borden.
Ik ga je niet aan mij helpen herinneren.
Alle geluiden die ik maak, verstop ik in andere geluiden.
Ik slik als de secondewijzer van de klok tikt.
Ik adem als ik jou zie ademen.
Ik sluip zo langzaam als een stoel,
nog zachter dan je gedachten.
Ik pak jouw lippenstift en beits mezelf,
rood over rood over rood.
Ik beits mijn gezicht dicht.
Zodat je niets meer van me ziet.
Ik ben er niet, ik ben gebloemd zoals de gordijnen.
Ik ben gestreept zoals de lamellen.
De zon kan dwars door me heen vallen.
Ik kan geruit zijn, ik kan groen zijn.
Zal ik nog 's thuiskomen?
Zullen we het overnieuw doen?
Ik ga achteruit naar buiten sluipen.
Ik ben hier niet geweest,
We doen dat ik net uit de schoolbus ben gestapt.
| |
| |
Ik wil mijn hand door de brievenbus steken,
maar je doet de deur al voor me open.
Jij staat al op mij te wachten, je bent klaarwakker.
Je bent gewoon gaan werken vandaag,
je wangen zijn nog rood van het fietsen.
De keuken moet heet zijn, de oven moet gloeien,
het ruikt naar gesmolten boter.
We gaan de hele middag deeg kneden.
Met vier handen in de beslagkom.
Ik hoef jou niet te helpen herinneren,
Je gaat willen dat ik honger hebt.
Hij heeft gebeld, hij komt gewoon eten,
We schrijven onze namen erin.
Je kamt mijn haren tot ze statisch om mijn hoofd dansen.
Je gaat ze vlechten. Dat kun je met je ogen dicht.
Je hebt een jurk voor me klaargelegd.
Want dat is wat moeders doen.
Hij ruikt nog naar de bout.
Ik word blij van die jurk, we hebben dezelfde.
De mijne is klein en de jouwe is groot.
Toen je ze naaide heb ik geholpen.
Ik heb de spelden één voor één uit je mond getrokken.
Je hebt de zoom al twee keer uitgehaald om hem langer te maken.
Dat doe ik langs de deurpost.
Als papa thuiskomt dan legt hij een potlood op mijn hoofd.
Dan zet hij een streepje in het hout.
Dan zegt hij dat hij mijn botten kan horen kraken.
|
|