| |
| |
| |
Frans Strijards
Als een nacht zonder slaap
1.
Als een nacht zonder slaap in een stad als een dagdroom, zo beleefde ik in de zomer van 1971 mijn verblijf in Amsterdam. Ik kwam uit de provincie en liep de benen uit mijn lijf om overal bij te zijn. Al het nieuws volgde ik nauwgezet, uit de geruchten had ik al veel opgepikt, en nu kwam ik dan zelf eens poolshoogte nemen, want hoewel ik niet precies wist waarover het ging, ik wilde beslist met mijn neus vooraan staan. Negentien jaar was ik. Ik wilde meedoen.
De subtiele weemoed van alle kortstondige, maar erg merkwaardige ontmoetingen met zoveel lievige en nogal kleurig geklede en zo ontzettend blije mensen die zich in die dagen in Amsterdam ophoopten, dat was allemaal niet aan mij besteed. Gedurende de dagen van mijn verblijf in Amsterdam schuifelden duizenden hippies door de stad met hun toffe vertoon en hun ijle gestamel. Maar nee, ik was echt voor het volle toneelleven gekomen, ik wilde er deel van uitmaken en vooral op de juiste tijd en op de juiste plaats staan en ik probeerde te weten te komen waar en wanneer zich iets van het begin van een beloofde toekomst met alle vast-en-zeker al geplande openbaringen zou voordoen. Ik wilde dus ook vooral weten wat die mensen bezielde en wie die figuren waren die mijn droom steeds bevolkten. Ja, die tomeloos actieve toneelmensen bestonden echt, want ze schampten elkaars leven en vulden de stad met hun rusteloze activiteit en dat leverde vast een reeks boeiende straatscenes op en vooral een reeks verhalen, las ik in de krant. Dat alles was juist erg aan mij besteed. Het heette Actie Tomaat. Actie Tomaat had grote gevolgen gehad. Je las het en iedereen was er nu echt van doordrongen. Je wist nooit of de mensen hun verhalen over die acties erg opsmukten en mij maakte het ook nooit zoveel uit. Je zag sommige figuren op tv soms wel heel mooi theatraal rondparaderen en je wist ook nooit hoe belangrijk ze echt waren, die acteurs, maar opvallend waren ze altijd wel. En ze hadden mooie verhalen. Ik wilde er graag naar luisteren.
Theatermensen; dat was mythisch gevogelte. En daar ging het me om. Die morgen had met een kleine frisse penseelstreek wat vochtige mist achtergelaten in de stad. Het liep tegen de middag. Alle grote woorden wilde ik nu zelf eens proeven uit de mond van hen die die grote woorden spraken. Ik wilde ze die verbazingwekkende dingen zelf horen zeggen. Dat een mens een wezenlijke verandering kan bewerkstelligen, of op zijn minst de wereld hevig kan verontrusten en laten nadenken over misstanden, was dat geen erg hoopvolle gedachte?
Theatermensen zeiden het. Dat had ik gehoord. Hoe invloedrijk kan een bezield individu zijn, had ik gedacht, toen ik over die Actie Tomaat hoorde spreken. Ja, ik
| |
| |
moest per se gaan kijken, want juist nu, twee jaar na de actie, ging het erom spannen. O zeker, ik liep natuurlijk ook nog met een zelfgeschreven toneeltekst onder mijn arm. Die zou ik gaan doornemen met iemand die de tekst onlangs had gelezen; een acteur. Die jonge acteur had gehoord dat ik schreef. Mag ik iets lezen, vroeg hij. Kom langs, zei hij. Schrijvers zijn de geniale strategen achter die drukke acteurs en ze inspireren tot opzienbarend gedrag, omdat ze onalledaagse situaties creëren, zei hij tegen me. Ik schreef tekst en was blij dat uit zijn mond te horen en raakte dus vol verwachting.
Mijn gedachten waren stormachtig en opgewonden. Maar de wereld om mij heen was dat niet. De bomen stonden in bloei en er waren kinderen die een glijbaan beklommen en er zaten vrouwen op bankjes in het park, die een oogje op de kinderen hielden, een lauwe wind deed vrolijke dingen met jassen en toen ik na een lange wandeling kwam waar ik moest zijn, in de Nes, in café Frascati, toen zat dat café boordevol. De ramen van dat café waren duister, maar daardoorheen zag je wel nog net de laaghangende grote koperen stangen met de melkwitglazen bollen die volop gloeiden. Je keek naar binnen en je zag de intense drukte. Je voelde die drukte zelfs op straat. Hitte, rook, gepraat.
Binnen stond je tussen de verlopen types die de droefheid van de stad volop met zich meedroegen, de artistieke herauten van het ongeluk. Het door hun vaak gebruikte woordje artistiek riep altijd weer de gedachte op dat er niets belangrijkers was dan een dergelijke norse artistieke overweging. Vooral als je dat hier hardop uitsprak, in Frascati. Iets artistiekers was er niet dan hier zoiets tegendraads hardop te zeggen. Hier werd vooral heel luid gepraat.
Nee, dit bezoek stemde niet tot grote weemoed, maar ook niet tot overmoed. Ik moest maar even wachten tot mijn afspraak kwam. Ik had dat toneelstuk bij me en dat zou inmiddels door hem gelezen zijn, zo was althans de afspraak. Of misschien zou het zelfs nog eens door anderen gelezen worden, waar ik zelf bij was, zei ik tegen de man achter de bar - om me ook een artistiek alibi te verschaffen. Maar wie moet je dan in godsnaam hebben? Ik noemde de naam. En de man die ik het had gevraagd, vroeg: ‘Wie is dat?’
‘O. Een kennis van Han Surink.’
Geknik. O ja. Hm. Han. Van Studio. Ja, die. Die naam kent hij dus wel, dacht ik nog.
‘O, God, Han. Die is er niet en ik denk niet dat hij nog komt,’ zei de barman. O. Hè? Vreemd, zwaar licht ineens binnen in mijn hoofd, geen echt schijnsel, maar wel een nare drukkende hoofdpijn. Migraine. Dus daarvoor kom ik helemaal uit Eindhoven, dacht ik.
Dat zei ik niet. Dat zou te zonderling klinken. Maar het was toch wel waar. Ik ben er nog een uurtje gebleven, in Frascati, om te kijken en te luisteren. Dat deed ik
| |
| |
overigens graag. Altijd. Ik was een erg aandachtige kijker, een echte toeschouwer. Ik consumeerde in korte tijd onvoorstelbaar veel ervaring van anderen. Een gulzig beschouwer was ik. Ook hier.
Er waren hier mensen aan het woord die stellige uitspraken deden, tja, en stelligheid legde altijd wel iets bloot en het riep ook altijd wel iets op. Ik had na een uurtje meer dan genoeg om over te denken, dus wat nu? Ik liep na een uur weer uit dat café Frascati weg en ging de straat op, de Nes in.
Nu ging ik maar eens naar de Brakke Grond. Daar had ik onlangs een voorstelling gezien. Toneelgroep Studio in de regie van Lodewijk de Boer. Eens kijken wat daar om twaalf uur in de ochtend te beleven was. De Nes was een erg sombere straat. De Nes was toen een beetje zoals je Amsterdam in een poppenkastvoorstelling zou uitbeelden, van die donkere uit bordkarton gezaagde gevels, met veel mogelijkheden voor poppenspelers om met de poppen te manoeuvreren. De Nes was ook een wat gore straat, met grassen die op vensterbanken groeiden en struiken die uit dakgoten hingen, alles kon. Het maakte niemand wat uit.
Om twaalf uur in de ochtend kwam er ook nog nauwelijks zon. Het was een schaduwrijke straat. Een ravijn, eigenlijk. Passend voor het soort theater dat er gemaakt werd, overwoog ik. Ja, de waarheid is waarschijnlijk dat de Nes, die prachtige smalle afvoergoot, de enige echte goot was die uiteindelijk naar het echte dieptepunt leidde, naar de put, dat open riool dat Theater de Brakke Grond in die jaren was, het reservoir waar alle wansmaak werd verzameld en gecelebreerd. En alle panden in die omgeving konden niet anders dan die voorgeschreven staat van verpietering mede tentoonspreiden als een eigen overtuiging, want ze waren het aangewezen decor dat er nou eenmaal bij hoorde, want die verloedering gaf de toon aan en zo had alles bestemming: hier kreeg de verloedering allure. Ieder paste zich aan.
‘Ik wil die zaal in,’ dacht ik. En prutste aan alle deuren die ik kon vinden. Om het gebouw heen hing een geur alsof tientallen mannen tegen die gevel hadden aangezeken, die nacht.
‘Ik wil die zaal zien,’ dacht ik weer. ‘Misschien zitten ze daar nog en zijn ze mij vergeten.’ Ik moet lawaai hebben gemaakt, want een technicus opende onverwacht de deur: ‘Wat mot je?’ Ik zei wat ik kwam doen.
‘Er is niemand in het gebouw.’ Die man had een papperig week gezicht met een strenge perverse mond, maar hij liet me er niet in. Hij bekeek me alsof ik me opdrong aan hem, alsof ik hem een buitengewoon goor voorstel had gedaan, waarover hij moest nadenken. Maar hij bleef onvriendelijk en versperde me de weg. Ik zag dubbele klapdeuren. Die bleven onbereikbaar. Zo stond ik even te wachten in die straat.
En toen, uit een andere deur, trad een man tevoorschijn met donker krulhaar en een hoed, ja, zwartgekleed. Hij had een grote zonnebril op en dook de straat in alsof hij door een camera opgenomen werd, alsof iemand actie geroepen had. Die man
| |
| |
zou ik volgen, besloot ik, want hij zag eruit alsof waar hij ook opdook vanzelf een tragedie zou volgen. De wandeling herinner ik me goed. De route heb ik zelf later vaak gelopen. Ook het tempo herinner ik me goed, het was gezwind doorstappen, dat was nauwgezet en doelgericht, geen slenteren. Zou ik deze donker geklede man aanspreken? Aan niemand kon ik uitleggen wat ik kwam doen, het klonk allemaal veel te onbenullig. Maar ik was er vol van.
Theater! Dat was in die jaren de drenkplaats waar de zeldzame dieren bijeenkwamen, wanneer de dag ten einde liep en de wereld even wat rust kende. Dan zag je ze opduiken, de wezens, ze schuifelden naderbij, leken elkaar op te nemen, zelfs aarzelend te begroeten. Soms bleven ze vreemden, maar dan scharrelden ze toch zo, dat ze allen in de rij kwamen staan, de rij die hen de duisternis binnenvoerde. Via de gang gingen ze de zaal in, namen hun plaatsen in, het leven op hun gezicht in stilstand en afwachting geschroefd, als een wijzerplaat; en dan begon het. Die vreemde toneelwereld nam je meteen in bezit. Vreemde stemmen, rare kleren, typische teksten. De zwijgzame volharding van geconcentreerd kijkende mensen die iets noodzakelijks ondergaan, met elkaar, dat herinner ik me, uit die jaren.
Ik - een van die fanatieke vogelachtige wezens, die het liefst ineengedoken op een balkon naar de open mond van het toneel zaten te staren alsof ze onderweg naar een bestemming er even boven bleven zweven, als om een instemming te betuigen, of om een bijdrage te leveren, als dat mogelijk mocht zijn - ik rustte alvast uit, alsof ik wist wat me de rest van mijn leven te wachten stond. Dan sloop ik later het theater uit, als deemoedige. Blij dat ik getuige was geweest.
Toen ik, op die speciale dag, die heel speciale zwarte gestalte volgde, liep ik langs alle plekken die in mijn latere leven een deel van dat theaterleven zouden worden, achter elke gevel was wel een verblijfplaats waar ook ik later repeteerde. Toen ik deze figuur, waarvan ik wist dat hij Lodewijk de Boer heette, een deur zag binnengaan die zoveel deftiger was dan die van de Brakke Grond, wist ik dat voor mij de dag erop zat. Wat ik ook zou doen, dit was het hoogtepunt, want meer was niet bereikbaar. Ik kon het er ook best mee doen. En ik kon waarschijnlijk, dacht ik, in Eindhoven nu ook wel gaan uitleggen wat Actie Tomaat precies behelsde. Wat ik zelf niet wist kon ik erbij verzinnen. Dat maakte niet uit. Ik had weer een mooie stap gezet.
Het was nog niet zover dat ik me nu al in Amsterdam ging melden, maar ik had vandaag getaxeerd hoeveel nachtjes ik er nog over zou moeten slapen om te kunnen verhuizen.
Dat zowel toneelgroep Studio als de Nederlandse Comedie in die dagen werden opgeheven was een bijkomstigheid die het leven van Lodewijk de Boer zeker zal hebben beïnvloed, misschien was zelfs zijn tocht op die door mij beschreven dag erdoor bepaald, wie weet, maar mijn leven raakte het ogenschijnlijk niet. Nee, dat van mij moest nog gaan beginnen.
| |
| |
De indruk die die periode achterliet groeide overigens daarna al snel uit tot een permanente geestesgesteldheid, het werd een deel van mijzelf. Ik werd ondergedompeld in een duistere energie waaruit ik nog jarenlang heb kunnen putten, tot de werkelijkheid die herinnering tientallen jaren later zo grondig had vertrapt, dat hij niet meer toegankelijk voor me was. Maar niet zo lang geleden stond de realiteit de toegang tot de herinnering niet meer zo erg in de weg, merkte ik. De tijdcapsule ging even open. Hartverwarmend was het toch wel om je dit alles weer eens te herinneren. Was dat een leuke dag? Voor herhaling vatbaar? Ja.
Andere dagen brachten andere belevenissen, wanneer ik me in deze stad meldde. En met de uitdijende vriendenkring besprak ik alle gebeurtenissen die zo belangwekkend leken. Ik ging eropaf en ernaartoe en woonde zoveel mogelijk bij van het spektakel - als ik dat enigszins kon en zodra ik weer eens in de buurt was.
Ik sprak vaak en intens met schrijvers, want die hadden schrijversambities net als ik, en met acteurs die per se wilden spelen en dat wilde ik niet per se. Maar met regisseurs sprak ik vrijwel niet. Ik kwam ze niet tegen. Met muzikanten sprak ik ook; maar dat was niet een taal en een milieu waar ik me heel erg in thuis voelde.
Maakten mijn collega-toneelschrijvers zich druk om zoiets als een ambacht, een vak of een vaardigheid die je door middel van cursussen kon trainen of waarin je je aan een hogeschool kon bekwamen? Geenszins.
Alles heette toen onderzoek en alles bleek ook altijd weer een experiment. Het speelde zich voornamelijk in een repetitielokaal of een café af. De tijd dat iemand echt achter een bureau zat te schrijven was nooit heel lang: de omstandigheden dicteerden dat. Je moest heel goed weten hoe een acteur met teksten of met jouw tekst omging of kon gaan. Het schrijfproces was dus intens verweven met een repetitieproces. Teksten moest je hardop lezen, met elkaar. Veel mensen die tekst voor theater schreven, hadden ook een carrière als performer gehad. Literair gesproken trof je geen enorme ambitie aan bij die schrijvende spelers.
Laboratorium was ook weer zo'n zeer populaire en wervende kreet. Dan ging iedereen huiverend een uur lang naar iets ‘absurds’ zitten kijken en dat had dan ‘grote zeggingskracht’ of ‘gebrek aan zeggingskracht’ of een ‘erg matige zeggingskracht.’
Ik heb veel van dergelijke op rituele ontaarding geënte nachtmerries zien ontstaan in de schemerige ruimte van een repetitielokaal. Dramaturgische constructies, ontknopingen, laat staan echte louteringen: die ophangpunten had dat web van menselijke spanningen kennelijk niet nodig. Het leek alsof dat soort van breedsprakige exclamaties en van raadselachtigheden aan elkaar hangende spektakels vrij in de ruimte konden zweven.
En, ach, ten slotte was iedereen dan toch in mindere of meerdere mate wel bevrijd, of op zijn minst doodmoe na een uur of wat. Men was dan vooral hard aan een drankje toe.
| |
| |
Naderhand besprak je wat je had ondergaan. Je nam het serieus. Theater was de ware oefening in empathie, ook dat heb ik toen vaak horen beweren. Inleving was een ingrediënt dat kennelijk niet vanzelf op kwam borrelen en aan het spontaan in huilen kunnen uitbarsten zaten ook nogal wat complicaties. Daarover werd ook veel gepraat. Er flakkerende dan steeds opnieuw geagiteerde energie op, die als een vlam in lichterlaaie vloog en felle vonken sproeide, want zo'n betoog mondde vaak uit in een soort gestotterde hoestbui. Als een acteur of actrice zijn/haar opvattingen over acteren te druk ging verdedigen, dan bestond die persoon al snel uit emotionele klanken en weetjewels. Zodra die intens gebrachte onsamenhangende, duistere spraak vervlogen was, rook je de schroeilucht van een verwoest strottenhoofd.
Er waren heel wat wijsheden over acteren te vertellen en het prikte als weggewaaid zand in mijn ogen en ik kon mijn hoofd slechts buigen voor alles wat er zomaar aan profetentaal in je gezicht werd gesmeten tijdens bijeenkomsten.
In die tijd had je buitenlandse leraren of leraressen die allemaal een nieuwe methode kwamen toelichten: ‘Kun je empathie voelen voor een stumper?’ O ja, dat konden we best. ‘Kun je empathie opbrengen voor een fascist?’ Kostte meer moeite meer moeite, maar het was tenslotte een vak, dus dat moest kunnen lukken. ‘Kun je empathie voelen voor een lafaard?’ Nou, dat kostte dus nog weer wat meer inleving, dus ook meer voorbereidingstijd. En konden we dan ook nog wel enige empathie ontwikkelen voor een gestoorde, een schizofreen, of een psychopaat? O zeker! Want dat was toch zo'n beetje de ultieme roeping van het vak, om je voor die zwakste onder alle medemensen te interesseren, en die dan ook nog treffend uit te beelden op toneel. Dat daar veel persoonlijke inzet voor nodig was, dat sprak niemand tegen.
‘Kun je empathie ontwikkelen voor iemand die zichzelf niet begrijpt?’ Hè wat? ‘Kun je ook empathie ontwikkelen voor iemand die helemaal niet bestaat?’ Wacht. Dit begon op een strikvraag te lijken.
‘Kun je dan zelfs empathie opbrengen voor een puur verzinsel? Hebben jullie dan echt niet in de gaten dat een toneelpersonage niet bestaat en ook nergens anders dan alleen maar op het toneel kan bestaan?’
Deze docent kreeg weinig of geen bijval.
Wie deze bijeenkomsten bijwoonde, wie deze schepsels zag, die zal wel hebben gevoeld dat de bevlieging niet zomaar voortkwam uit de speelse poging om een of andere nieuwe vorm te ontwikkelen. Het was allemaal te gemeend, te serieus. Een zwaartillend geloof bracht deze mensen dicht bij iets wat ze niet kenden, en dat kreeg de beladenheid van een lijdensweg. Er was een tijd aangebroken die zó hevig naar deze geconcentreerde uitdrukkingen verlangde en naar de exaltatie en de krachtige en indringende vertolking van wat er raadselachtig en onzegbaar was aan de tijd, dat velen zich erin stortten. IJver en verwachting bezielden ieder die zich meldde. En velen meldden zich inderdaad.
| |
| |
Wat hebben ze gevonden van hetgeen ze tastend en vol verlangen zochten? Ik zal dat bij mezelf nu moeten nagaan, want ik leefde toen nog geheel zonder enig program. Ik bestond zoals de dag dat voorschreef. Ik wilde ook, denk ik, niet zo heel veel vinden, want ik had al gevonden wat ik zocht: mijn bestaan leidde naar het toneel. Daar was het te doen, voor mij. Artaud komt dan als vanzelf op de proppen. Ja, Artonin Artaud werd vaak genoemd. Oké, de naam Artaud riep beelden op van rauwe, excessieve toestanden vol wreedheid. Was dat voor gewone stervelingen te realiseren? Hoe dicht konden we die primitiviteit benaderen?
Er waren er, die mét Artaud vonden dat het theater moest uitbreken uit de gevangenis van de pluche schouwburg, en ik luisterde naar hun verhaal. Het theater moest de boeien losmaken waar de beschaafde wereld ons allen in gevangen had gezet. Die had ons opgesloten in manieren en gedachten en routines. Het theater moest de grenzen verleggen, de maskers optillen om te zien wat er onder of achter die peinzende of minzame trekken en uitdrukkingen schuilging. En welke grote kwellingen verborgen bleven - dat moesten we ook durven zien. Dat klonk heel imposant. Dat was een geweldige opdracht. De naakte werkelijkheid - zonder onze schaamte - die moesten we durven tonen, de schaamte moesten we afwerpen, net als het masker. ‘Jaa,’ riepen ze. Ze trokken snel hun kleren uit. Dat was dapper, dat was aandoenlijk. Sommigen vonden het te ver gaan. Het waren riten van bevrijding, die ikzelf van nabij heb meegemaakt. Ik trok me terug, mijn eigen schaamte had ikzelf nog helemaal niet overwonnen
‘Waarom mag die werkelijkheid niet aangekleed zijn, waarom moet de werkelijkheid naakt zijn om echt te lijken?’ vroeg dezelfde docent. ‘Wat is dat voor een preoccupatie, dat de werkelijkheid naakt zou moeten zijn om ons geloofwaardig voor te komen? Wat onthult ons dat dan? Waarom is de essentie van de waarheid niet, dat zij aangekleed en vormgegeven is? Waarom zou de waarheid zo argeloos, hulpeloos en onbeschut zijn?’ fulmineerde deze man. En: ‘Een aangeklede waarheid is geen leugen, zoals jullie beweren, maar een vorm van kunst die een essentie zoekt via de vorm. Als je via kunst en vorm niet tot een essentie kunt komen, dan hoeft ook toneel niet meer te bestaan, want jullie beweren steeds dat toneelspelen juist de essentie uitdrukken moet. Toneel kan dan niet buiten de beschutting van een theater bestaan.’
Dat was dan weer een bewering van deze man die opnieuw niet op bijval kon rekenen. Maar voor toneelschrijvers lag dat anders. Wij begrepen wél dat dialogen en ook monologen en de gezochte confrontaties en conflicten juist zorgvuldig gekweekte derivaten waren van de werkelijkheid, en dus juist van alles wat die werkelijkheid zo ontsierde. Voor ons bestond die kwaliteit van de taal alleen in de stilte van een ruimte waar die taal en de situatie tot zijn recht konden komen. Wilde je via taal macht over de toeschouwers krijgen, dan kon dat alleen via een krachtige enscenering en een heilzame concentratie. Alle tederheid en alle vijandigheid was,
| |
| |
zo beseften we, voor zover het theatraal werkzaam moest zijn, dus juist vanzelfsprekend helder en heel zorgvuldig geënsceneerd. Zelfs al is het bloedige ernst, je moet weten dat je het geweld speelt. Pas dan kan de gewenste magie ontstaan. Hierover ging je niet in discussie. Jijzelf realiseerde wat je medium van je vereiste. Ik werkte mijn eigen ideeën uit met mijn eerste gezelschap. ‘Projecttheater’ heette die club.
In die tijd, 1971, was er pas een boek verschenen, van Ben Stroman, over het ontbreken van Nederlandse toneelschrijvers. Dat gemis aan toneelschrijvers was een defect van de cultuur, volgens die auteur. In diezelfde tijd werd ook het Instituut voor Theateronderzoek opgericht. En het waren ook de jaren dat toneelgroep Centrum over huisschrijvers begon te spreken en ik denk dat de eerste van hen Gerben Hellinga was. Dat sprak allemaal ontzettend tot mijn verbeelding, dat bracht mij dus in Amsterdam, tot dicht bij de deur waaruit Lodewijk de Boer zojuist was getreden. Die had The Family toen nog niet geschreven. Misschien liep hij daarover juist te broeden. Ik probeer me nu te verplaatsen in die situatie - het is nu vijftig jaar geleden - en ik stel me voor wat er kan zijn omgegaan in mijn eigen hoofd, tenslotte is dat de enige bron waaruit ik kan putten en waar ik enigszins van op aan kan. Boeken waren in die jaren trouwens ook mooie ankerpunten en pleisterplaatsen waaraan je waarde hechtte. Als God zweeg en de wereld verward was, dan was er tenminste nog het boek waarin de wereld in leesbare vorm tot leven kwam. Geweldig idee, vond ik. Anderen ook. Die boeken heb ik nog.
Eigenlijk zou ik nu moeten vertellen hoe de dag verder verliep, die dag waarop ik Lodewijk de Boer uit een deur in de Nes zag komen, want anders raken ik of de lezer in de war. Ik logeerde in die tijd bij vrienden in een hofje met de naam Claes Claessenhofje, want daar waren allerlei artistieke types gehuisvest in piepkleine woninkjes die vroeger door begijntjes werden bewoond. In dat hofje was altijd wel iets kunstzinnigs te beleven. Iemand gaf er een expositie, iemand zong een recital, er werd vaak met instrumenten aan iets gerepeteerd, ook 's nachts ging dat onbekommerd door - maar ik moest me wel voegen naar het ritme van die vriend bij wie ik logeerde, want die vond het geen goed idee wanneer ik 's nachts zomaar dronken kwam binnenvallen. Hij zat op de Rietveld Academie en hij nam dat leven erg serieus. Theater was niet iets dat hem buitensporig kon boeien. Toch schroefde hij zichzelf af en toe op een stoel en zei dan: ‘Laat eens horen,’ en dan moest ik aan hem voorlezen wat ik had geschreven. Dat gaf problemen, want ik schreef dialoog, om preciezer te zijn: ik oefende me in het schrijven van dialoog. Dat betekende dat er meerdere stemmen aan het woord waren en dat laten horen was een moeilijk te realiseren suggestie. Een dialoog in je eentje voorlezen is maar één stap verwijderd van jezelf een galg omdoen en op een stoel gaan staan; het is niet geloofwaardig, je begrijpt wat er bedoeld wordt, maar het vraagt echt te veel van het publiek.
| |
| |
Ik vertelde maar over het fiasco in Frascati toen die acteur niet kwam opdagen die er wél zou zijn. Ik vermeldde dat ik de daaropvolgende dag driftig op zoek zou gaan om de ellendeling met zijn verzuim te confronteren. Ja, ik wist beslist in welk café ik hem kon vinden. Deze absente acteur was daar zeer betrouwbaar in, in dat obsessieve bezoek aan zijn stamcafé. Laat ik nu dan vertellen wat zijn excuus was toen ik hem de andere dag bozig toesprak. Hij vertelde me van het grote belangwekkende plan. Hij probeerde me er ook bij te betrekken.
Hijzelf kwam niet met het plan, het plan was bij hem gekomen. Want zijn vrienden hadden hem ervoor benaderd en nu benaderde hij mij er dus mee en vroeg hartelijk: ‘Doe je mee?’
‘Waaraan moet ik meedoen?’ Hij vertelde mij het plan. En ik wist ook meteen dat hier een zonderlinge en nogal wilde inval tot een krankzinnig plan was gepromoveerd, maar of ik het verhaal serieus moest nemen, wist ik niet.
Rijke ouders van een vriendin woonden in een groot huis met een tuin en die gaven een feest. Een groep acteurs wilde dat feest gaan ‘opluisteren’ met een act. Die act hadden ze gisteren bedacht: de acteurs zouden zich verkleden als speelgoed of als poppen (dat weet ik niet precies meer) en de poppen en dat speelgoed zouden samen de als bij toverslag tot leven geroepen kinderkamer van dat meisje verbeelden. Zag ik dat voor me? Ja. Ik zag dat voor me.
Dan zouden die poppen en dat speelgoed voor de ogen van die ouders dat meisje gaan ontvoeren, zonder dat die ouders in de gaten hadden dat dat meisje werd ontvoerd. Daar zat een ingewikkelde liefdesgeschiedenis achter. Het ging natuurlijk om het theatrale effect. Was het niet schitterend? Het was, ik gaf het toe, een schitterende gedachte. Tikje vreemd. Mooi.
Kon ik daar dan teksten voor schrijven? Liever gezegd: komische teksten? Sketches. Beter: kon ik nummers schrijven. Voor poppen of clowns. Daar zou ik over nadenken, beloofde ik.
Aan die belofte hield ik mij, ik begon er dus over te denken. Dat wil zeggen: ik hervatte iets waarmee ik ongemerkt was begonnen. Ik wandelde en ging dan, waar het maar kon, naar de mensen luisteren, die niet beseften dat ik naar hen luisterde. Ik wilde al luisterend naar hen voor mezelf bepalen wát voor dialoog ik wilde schrijven. Moesten dat dialogen zijn die te maken hadden met de manier waarop de mensen echt spraken? In de werkelijkheid? Of moest ik in een kunsttaal schrijven, in de zekere wetenschap dat alleen op het toneel een dergelijk taalgebruik kon bestaan. En als ik me op een bepaalde manier wel tot de werkelijkheid wilde verhouden, waarom was dat dan belangrijk voor mij? Wat boeide mij aan echte mensen, en wat boeide mij dan méér aan hen dan aan figuren die alleen in de menselijke verbeelding kunnen
| |
| |
bestaan? Dat zijn diepe en wezenlijke vragen, die ik mezelf ben blijven stellen. Toen al hadden deze vragen zich toegang verschaft tot mijn geestelijk domein. Ik sprak er niet over, met niemand.
‘Is dat een serieuze theorie?’ had iemand mij eens gevraagd toen ik dit probleem met hem wilde bespreken. Ik snapte door de toon en de woordkeus meteen dat ik hier niet verder op door hoefde te gaan. Nee, god nee, dit was geen serieuze theorie. Ik loste het liever zelf op.
‘Je thematiek,’ riepen ze ook wel eens. ‘Wat is je thematiek? Waaraan ontleen je als toneelschrijver je thematiek? Doe je iets omdat je denkt dat het je publiek boeit, leg je je eigen problemen bloot, wat stel je je voor doel, ga je alleen maar weer preken voor eigen parochie?’
Ik luister naar een stem uit het souffleurshok, had ik willen zeggen. Ik volg mijn instinct. Maar ik weet dat dat antwoord geen stand had gehouden in de kritische sfeer van die dagen. Ik was dus erg benieuwd wat collega's mij daarover konden leren. Die souffleursstem liet ik maar in het midden. Ik dacht over een passende theorie. Bovendien was ik nog geen schrijver.
Maar zo had ik dus het plan ontwikkeld om op diverse plaatsen in diverse situaties naar gesprekken te gaan luisteren. En toen ik al nadenkend over de opgave waarvoor ik me zag gesteld nog eens beter wilde nadenken en een gesprek afluisteren, stapte ik een café binnen in de buurt van dat Claes Claessenhofje. Daar zat iemand aan een tafeltje met andere mensen te praten, en wat me opviel was de zachtaardige klank van een nogal, wat je noemt, zoetgevooisde stem, een lage, kleurrijke, donzige stem, zelfverzekerd als de stola van een nachtclubdanseres, en die stem kwam uit de fijngesneden mond, uit het donker omlijste hoofd van Lodewijk de Boer. Hij zag me binnenkomen, knikte me toe, vriendelijk en verstrooid.
En hem hoorde ik een uitspraak doen: ‘Een echt genie verrijst vlak vóór hij gekruisigd wordt, want een echt genie is zijn critici altijd vóór.’ Dat gesprek ben ik toen maar eens gaan afluisteren. Ik citeer: ‘Een toneelschrijver kent dezelfde problemen als een peepshowexploitant. Waarom kan ik niet zelf aan mijn gerief komen, terwijl ik het zoveel andere mensen wel naar de zin probeer te maken? In plaats daarvan kamp ik met veel ontevreden personeel, dat zich veel erger gedraagt dan elk toneelpersonage dat ik maar bedenken kan. En ik verlang eigenlijk alleen maar dat ik door mijn eigen bedenksels in vervoering wordt gebracht. Maar nee hoor. Dat is mij niet gegund.’ Het klonk sonoor. Het was uiterst precies en muzikaal.
Ineens tegen mij: ‘Hoe is het met je?’ Warm, hartelijk. ‘Kan ik iets voor je doen?’
Waaraan ik het te danken had weet ik niet, het kan zijn dat hij mij toch met een ander verwisselde, want hij had in die tijd al een schare fans. Dat hij door mij achtervolgd was, was misschien niet onopgemerkt gebleven. Omdat ik ook geen antwoord gaf, zei hij tegen mij: ‘Kom morgen naar dit adres vlak bij de Nieuwmarkt.’ Daarna voeg- | |
| |
de hij eraan toe, met de grijnzende ironie van een olijke veertigjarige: ‘Ik ben bijna bejaard hoor, mij resten nog maar heel weinig ondeugden. Wees niet bang voor mij.’ Ik heb me de volgende dag op het tijdstip op dat adres op de Nieuwmarkt gemeld.
Maar eerst had ik dus nog wat af te handelen met de mensen die dat feest wilden opluisteren. Die wilden met mij praten. Had ik al een plan? Had ik een dialoog? Nee, ik had niets. Geen enkel idee. Wat zie ik, als ik nu terugkijk, bij nader inzien? Is me toen toch iets ontgaan? Ik herinnerde me dat ik die afspraak had - maar als je je echt in die herinnering verdiept, wat zie je dan? Je haalt je de scène voor de geest en ziet jezelf lopen, beetje zenuwachtig, vol ongeloof dát je daar loopt en hoe het allemaal loopt, je loopt schuin over het Waterlooplein van die dagen, dat was toen een kaal plein met een markt omringd door straten met nog wat huizen aan de uiterste rand. Die huizen zagen eruit alsof ze niet erg lang meer overeind zouden staan. Het was er ontzettend armoedig. In een van die huizen was een café waarvan ik het adres had gekregen; daar moest ik dus gaan zeggen dat ik nog niets had geschreven en dat ik ook eigenlijk geen idee had voor wie ik iets schreef, zelfs niet wist wat ik moest schrijven of zou gaan schrijven. En vanaf het moment dat ik in dat café binnentrad ging het snel, want ik kwam terecht in een snelkookpan en die heksenketel bemoeilijkt het precieze herinneren, het is vijftig jaar geleden, wat is er nog van de situatie paraat gebleven?
Het kwam erop neer dat de ouders van het meisje erachter waren gekomen dat dat rare plan was ontwikkeld. ‘Wie heeft dat doorgebriefd? Wie is de verrader?’ Die vraag werd niet meteen beantwoord, want het meisje zelf was er niet, maar de aanwezigen wisten wel dat die ouders nú onderweg waren naar dit café om over dat plan te komen praten. De aanwezigen waren erg zenuwachtig en lang niet iedereen wilde op die ouders wachten. Veel van die grauwe slonzige figuren konden het allemaal niet meer volgen, het was toch een grap die nu uit de klauw was gelopen. En er was ook grote onenigheid wie het woord moest doen, en dat meningsverschil leidde een stemverheffing in, én de vraag of dat gesprek sowieso wel plaats moest vinden. Een kleine groep vond dat ze de beleefdheid moesten opbrengen om te blijven wachten op die ouders; die discussie moet je nu toch echt wel met hen gaan voeren, hoorde ik zeggen. De rest van de aanwezigen trok zich terug, weg uit het café. Ik bleef. Want ik wilde tenslotte leren hoe je dialogen moest schrijven. En wat ik nu meemaakte was materiaal. Dit was voorbeeldig materiaal. Dialoog én handeling én plot werden me hier zomaar aangeboden. Ik voelde ineens dat voor mijn neus een drama met een tragische ondertoon zou ontstaan en die dialoog hoefde ik slechts te noteren of te onthouden. Ik heb de notities voor me, maar ik heb dat allemaal ook in mijn geheugen paraat. Het wachten op die ouders was erg enerverend.
| |
| |
Als altijd had ik een opschrijfboekje bij me en nogal gespannen zat ik alvast wat korte inleidende aantekeningen te maken over een situatie die ik niet helemaal begreep. Daar kwam de vader binnen, je zag meteen dat deze mansfiguur in zijn pak de vader was, hij klom op een barkruk alsof hij dat al lang niet meer had gedaan. Zijn wat jongere vrouw bleef achterin het café hangen, verlegen. Terwijl ze rondkeek ging ze langzaam aan een tafeltje zitten. Alsof ze allebei verwacht hadden dat ze zonder één vraag te stellen meteen antwoord zouden krijgen, zo zaten ze daar. Maar ze werden genegeerd of aangegaapt en tenslotte zei de man: ‘Wat heb ik gehoord?’ Waarop uiteraard iemand zei: ‘Dat weten wij toch niet, wat jij hebt gehoord?’ Die man moest het nu echt vragen: ‘We hebben gehoord dat jullie van plan zijn om ons feest te komen bederven met een act?’ Dat vroeg hij met een mengeling van ironie en boosheid.
‘We weten niet waarover jij het hebt,’ zei een van de jongens, met baard en lang haar, en een stem die niet helemaal bij zijn stoere in paars corduroy gestoken verschijning paste. Waarop een van de meisjes zei: ‘Kom op, man, dat weten we wel. Wat is ermee, met die act? Mag dat niet, of zo?’ Ze droeg haar haar lang, had een lange rok en klompen aan de voeten.
‘Dat feest speelt zich in onze tuin af, dat is privéterrein. Daar zijn onze gasten. Dát is ermee. Gaat het om een voorstelling of zo? Dat kan echt niet doorgaan. Dat kom ik zeggen.’
‘Privébezit? Bestaat niet,’ zei het meisje haastig, ‘Ja, we gaan dat dus doen. Hebben we daar toestemming voor nodig? Als dat spontaan ontstaat? Wat wou je ertegen inbrengen?’
‘Je zegt nu al, dat je dat van plan bent,’ zei de vrouw aan het tafeltje op zachte heldere toon, ‘dan zal dat dus niet erg spontaan zijn, hè, zo'n act. Daarover kun je toch overleggen?’
‘Wij zijn niet zo van die burokratie,’ zei dat meisje. ‘Een feest moet een spontane gebeurtenis zijn, anders noem je het geen feest, maar een, een receptie of zo, dus geen feest.’
‘Ik zeg je dat jullie er niet in komen, bij ons,’ zei de vader. ‘Jullie weten het nu.’ Hij stond op en wilde het pand weer verlaten en de vrouw, die nu ook opstond, die wilde ook wel weg. Rond het café stonden bont geklede figuren die in- en uitliepen en soms wat riepen of zich ermee bemoeiden (twee keer soms), en een van deze meisjes die er stond te drentelen zei minachtend: ‘Toestemming vragen, dat kun je al helemaal vergeten, we hoeven niet om je medewerking te vragen want dit project is iets artistieks. Praat maar met je dochter. Die legt het je wel uit.’
‘Mijn dochter werkt hier niet aan mee,’ zei de moeder. Ze wreef over haar wangen en wiebelde met haar voet, ze leunde tegen de deurpost, en hield zich in. In haar ogen dansten de vlammen van een koele onderwereldse woede, ik zag een frons boven die boze ogen, het was een uitdrukking die me angst aanjoeg.
| |
| |
‘Weet je het zeker? Wij weten echt wel wat anders, hoor,’ riep het meisje op klompen.
‘Ik denk niet dat mijn dochter liegt.’
‘Dat weet ik wel zeker van wel. Alleen jij weet het nog niet, burgertrut.’
‘Ze zinspeelde er juist op, dat ze door jullie onder druk was gezet, en daarom zijn we hier. Mijn dochter doet er niet aan mee. Je komt er bij ons echt niet in.’
‘Zie je nou wel dat ze liegt,’ zei dat meisje die even flink met haar klompen kloste.
‘Nee. Ik geloof niet dat ze liegt. En ik lieg niet, als ik zeg dat ze jullie niet wil zien.’
‘Dat bepaal jij niet, mens. Misschien heeft ze het je een beetje verkeerd uitgelegd, maar jij bepaalt niet hoe onze agenda eruit zal gaan zien.’
Inmiddels stond die man naast zijn vrouw bij de deur, ze waren klaar om het pand te verlaten en moesten een trapje aflopen en daar, op dat trapje, zaten en hingen nog talloze lieden, die daar altijd wel hingen en nooit iets bijzonders te doen hadden, zo leek het. De man zei: ‘Laat ik maar niks meer zeggen.’
Een van de meisjes riep: ‘Is ook veel beter. Waar is je dochter trouwens nu?’
‘Gaat je niks aan.’
‘Zie je? Je kan het niet laten, je zegt tóch iets.’ Schel hoongelach achtervolgde deze twee mensen, die zo snel ze konden uit het zicht verdwenen. Het was een pijnlijk tafereel.
‘We komen toch,’ schalde iemand ze nog na. ‘We gaan dat toch gewoon doen, hè?’
O ja. Ze zijn gekomen, maar dat was pas weken later. Ik had toen al wel een tijdje over deze dialoog nagedacht, want die had ik vrijwel meteen genoteerd, pijlsnel, in dat café. Ik dacht niet dat het een erg glansrijke woordenwisseling was en op een toneelvloer klonk hij vast nogal gewoontjes. Niemand keek ervan op. Je hoorde deze woordenwisselingen vaak. Op een toon die we nu brutaal zouden vinden, werd er heel vaak uitgelegd door de ene mens aan de andere wat er nou zo erg verkeerd was aan gewone gedachtes of omgangsvormen, en wat er beperkend of vooral niet zo democratisch was aan een situatie. Als het niet democratisch was, was het dus fascistisch. Maar, vroeg ik mij af, als POPPEN deze dialoog zouden uitspreken, in plaats van gewone mensen, hoe zou je er dan naar luisteren? Ik overwoog daarom om deze tekst op te schrijven en in te dienen, bij wijze van sketch. Ik zat die middag dus dit soort banaliteiten te overwegen, in afwachting van mijn ontmoeting met Lodewijk waarvoor ik straks naar een pand in de Nieuwmarktbuurt moest gaan, en ik vond het eigenlijk ver beneden mijn stand om dit soort realistische dialogen te schrijven. Het was niet leuk. Maar het was wel leerrijk, vond ik, het was ook wel iets waar deze situatie toe uitnodigde: je moest gewoon dát noteren wat je zag gebeuren en simpelweg de taal in herinnering brengen die in die situatie werkelijk uit de monden van de deelnemers was gekomen. Een toneelschrijver was ook de notulist van het
| |
| |
maatschappelijke gebeuren, had iemand gezegd en in feite was dat al een hele taak, vond ik. En deze dialoog was zo volkomen absurd in de volle betekenis van alles wat dat woord voor mij zijn kon, en deze situatie was dus ook niet denkbeeldig, in tegenstelling tot andere kunstmatige en geforceerde situaties die ik vaak op het toneel had gezien, in Arrabal of Ionesco of Mrozek. En hoe frappant deze situatie die ik zojuist echt had meegemaakt ook was, hij droeg iets in zich dat pas op termijn misschien diepere betekenis zou krijgen. Ik weet nog, dat ik dat dacht: is dit gewoon? Ja? Nu ik de dialoog overschrijf en hardop zeg, denk ik dat trouwens weer. Is dit gewoon? Wat een rare toestand. Met Lodewijk zou ik hierover wel kunnen praten, dacht ik. Goed opgelet. En eropaf. Waar had ik afgesproken?
Ik vond dat pand snel. Het was geen kraakpand, maar een groot en verwaarloosd hoog huis. Ik drukte op een bel en werd binnengelaten. Beklom een trap, zag boven me twee hoofden die op me neerkeken. Ik klom verder. Daar was Lodewijk. Zijn vriend ernaast was een collega: ‘Zeg maar Hugo.’ Een zachtaardige altstem, met iets van vilt in de donkerte van die ruisende stem. Ingehouden en beleefd was deze Hugo. Zijn stem klonk eigenlijk net zo prettig als het timbre van de stem van Lodewijk. Ik hoorde een duet van fijn gecultiveerd en goed getoonzet stemmateriaal als zij samen spraken. Het was geen dialoog, maar een echt duet. We tuurden even om het hoekje van de deur, een leeg lokaal in: ‘Een lege repetitieruimte is net een leeg blad papier,’ zei Hugo zacht. ‘Je moet zoeken naar wat je wilt gaan zoeken,’ en dat begreep Lodewijk instemmend knorrend en snuivend en ging snel even naar binnen.
‘Sluit jij af? Moet het licht niet uit?’ vroeg Hugo aandachtig naar Lodewijk kijkend.
‘Ja, dat licht moet nog uit.’ Lodewijk liep binnen rond om ergens stekkers uit te gaan trekken of een dimmerkast dicht te doen. Zijn vriend Hugo legde, staande in de deuropening, aan me uit hoe je hier tegenaan moest kijken, tegen repeteren: ‘Dit repeteren verbeeldt een vorm van vrijheid, maar dit is toch echt óók gewoon het hok waarin we ons vrijwillig laten opsluiten, hè. Zodat je de doffe neerslachtigheid een beetje de baas kan worden. Het is toch ook een beetje onze morele gevangenis.’ Heel ingehouden sprak deze man. We liepen alvast naar beneden en ik liep naast Hugo die vrijwel zonder noemenswaardige inspanning een hele reeks volzinnen fabriceerde, we gingen de trap af: ‘Dat repeteren, dat is een luxe zwendel rondom smaak en opvattingen waarover je het eens moet worden met de allerkleinsten van geest, dat heeft wel iets edelmoedigs.’ Stapstap, verder de trap af. ‘Zodra je het licht uitdraait, zie je de kille verschrompelde boodschap waarmee zovelen het straks moeten doen, bij gebrek aan een volwassen fantasie. Het is een nobel missiewerk. Wij - idealen prevelende zoogdieren - zijn hier tewerkgesteld, hier kunnen we de vreugdevolle mijmeringen over zoveel tederheid in verstikkende omstandigheden, die ons die tederheid ontnemen, een beetje deftig uitdrukken. Jij doet ook iets hier?’
| |
| |
Stapstapstap, meer treden af, hoe zou ik hierop antwoorden aan Hugo? Ik wist het niet. Maar Hugo gaf zelf al een antwoord voor mij: ‘Doelloze bedrijvigheid wordt voorzien van een doel, je noemt dat dan een artistieke plicht, want dat suggereert een mooie en ingetogen manier van met je geestdrift omgaan, nee hoor, repeteren is niet iets dat tot mijn verbeelding spreekt en daarom zeg ik dat het voortkomt uit liefde voor het vak, want, ja, dat klinkt nobel,’ zo legde Hugo uit. En ik sloeg het allemaal op. En nam me voor deze zinnen ook uit te spreken, als de tijd daar was, als het mijn beurt zou zijn. Ik moest alleen nog leren hoe ik deze zinnen zó kon uitspreken dat een ander naar me zou willen luisteren, precies zoals ik nu naar Hugo Claus luisterde. Dat, dacht ik, zou me nooit lukken.
|
|