Kim Andringa
Frédéric Forte: waardeloze poëzie
‘Er is een lyriek die wij afschaffen’, verklaarden de Vijftigers alweer een tijdje geleden. Afgelopen zomer nam de Franse dichter Frédéric Forte (Toulouse, 1973) zich hetzelfde voor. Van 21 juni tot en met 22 september schreef hij een reeks van 94 gedichten - elke dag één - waarmee hij zich ten doel stelde een paar schoppen te geven tegen de heilige huisjes van de poëzie.
Frédéric Forte is vooral bekend als lid van de Oulipo, de Franse dichtersgroep waar ook Raymond Queneau en Georges Perec toe behoorden, en die zich erop toelegt allerlei vormen van constrained writing te ontwikkelen en toe te passen, gebaseerd op uiteenlopende, soms uiterst complexe formele of mathematische regels. De door Rudy Kousbroek vertaalde Stijloefeningen van Raymond Queneau, waarin hij met veel humor hetzelfde onbeduidende voorval op 99 verschillende manieren vertelt, zijn ongetwijfeld het bekendste voorbeeld van Oulipoliteratuur in Nederland. Forte bedacht als Oulipiaan onder meer de rhumb (een versvorm waarbij het gedicht de vorm van een windroos krijgt) en publiceerde Bristol(s), een combinatorisch gedicht van 99 regels over de stad Bristol, gedrukt op 99 kaartjes van bristolkarton die in elke willekeurige volgorde gelezen kunnen worden.
In de gedichtenreeks Été 18, waaruit we hier een keuze publiceren, legde Forte zichzelf geen beperkingen op, afgezien van de verplichting iedere dag één gedicht te schrijven, maar speelde hij met de grenzen van ons traditionele beeld van wat poëzie is. De vraag die hij daarmee wilde stellen was: waarop berust de ‘waarde’ van de hedendaagse poëzie, zowel afgezet tegen andere menselijke bezigheden als in verhouding tot die klassieke poëzieopvattingen? Voor Été 18 zette Forte in zekere zin de auteursintentie overboord en begon te schrijven zonder vooropgezet idee van de vorm en de inhoud. Het resultaat is een montage of collage van indrukken, dingen die hij hoorde, las, regels die in hem opkwamen; wat hij in één van de gedichten (hier niet vertaald) ‘les choses ramassées’ noemt.
Het achterliggende idee - dus toch een auteursintentie! - is dat alles zijn plaats heeft in het gedicht, het prozaïsche en het triviale incluis. Er is geen poëtisch object meer, het heterogene domineert en versplintert in een veelvoud van onsamenhangende beelden die soms in hun toevallige nevenschikking toch weer een eigen logica produceren.
Ook formeel breekt Forte met de traditionele codes, met name met het vers als eenheid. In deze gedichten is het de pagina-opmaak, en meer specifiek de brede rechtermarge, die bepaalt waar het enjambement valt. Dichterlijke overwegingen met betrekking tot klank en semantiek spelen hierin geen rol meer. Typografische ingrepen als cursivering en onderstippeling verstoren de harmonie van de bladspiegel en versterken de heterogeniteit. Ten slotte lopen de gedichten als dat zo uitkomt van de ene op de andere pagina door, niet om Terras drukkosten te besparen, maar omdat ze geen aanspraak maken op de onaantastbare, harmonieuze eenheid van het ideale Gedicht.