| |
| |
| |
Tommy van Avermaete & Fyke Goorden
Biograaf gevraagd
Leven en werk bij Jacq Vogelaar
Namen
Toen de net gedebuteerde Jacq Vogelaar in 1965 van Nijmegen naar Amsterdam verhuisd was, hingen er naast zijn voordeur twee naambordjes: twee keer bellen voor Fr. Broers, één keer voor J.F. Vogelaar. ‘Dan weet ik tenminste waarvoor ze komen,’ lichtte hij toe. Het zou niet lang duren voor Frans Broers, de naam waaronder hij in 1944 ter wereld was gekomen, helemaal zou verdwijnen en er alleen nog sprake was van Jacq Firmin Vogelaar. Een radicale bevestiging van de superioriteit van de literatuur over het leven, waarbij de zelf gecreëerde schrijver de mens die aan het schrijven voorafging volledig overneemt? Zo geformuleerd klinkt het haast als een romantische daad, terwijl Vogelaar zulke clichés over het schrijverschap gretig bestreed: de schrijver was geen god of genie maar een tekstverwerker. Feit blijft niettemin dat hij er uiteindelijk voor koos om door het leven te gaan onder een naam die hij zichzelf in 1964 gaf - een naam waarmee hij zijn persoonlijke geschiedenis afschudde en zijn literaire werk behoedde voor biografische inkapseling. Wat was Jacq Vogelaar immers meer dan de noemer die een oeuvre bijeenhield?
De breuklijn tussen Frans Broers en Jacq Vogelaar is minder scherp getrokken dan zo op het eerste gezicht lijkt. Er is sprake van een schemerzone, waarvan het dubbele naambordje waarschijnlijk het laatste stadium was. Het is namelijk niet zo dat het schrijverschap en de naam Vogelaar in een en dezelfde beweging ter wereld kwamen, want toen Vogelaar in 1964 met twee gedichten in Merlyn debuteerde, had Frans Broers sinds 1962 al een bescheiden maar veelzijdig oeuvre bij elkaar geschreven in het Nijmeegs Universiteitsblad, bestaande uit verhalen, gedichten, vertalingen, boekbesprekingen (onder meer Kafka's Een hongerkunstenaar en andere verhalen) en ook een groot essay over Samuel Beckett, dat hij samen met zijn toenmalige huisgenoot Guido Favié schreef. Een aantal van de met Broers ondertekende gedichten werd opgenomen in Vogelaars debuutbundel parterre, en van glas (1965) en het verhaal ‘Diergaarde’ kwam terecht in De komende en gaande man (1965), maar de rest van Broers' productie heeft de oversteek naar Vogelaar niet gemaakt.
Daarnaast lijkt Vogelaar aanvankelijk enigszins getwijfeld te hebben over de precieze status van de figuur ‘Vogelaar’: zou die beperkt blijven tot de maker van het werk of ook in het werk een rol krijgen? In De Vlaamsche Gids publiceerde
| |
| |
Vogelaar een versie van ‘De komende en gaande man’ (het openingsverhaal uit de gelijknamige bundel) waarin de hoofdpersoon Jacques nog wordt geadresseerd als J. Vogelaar, maar in boekvorm is die naam toch maar in J. van Oudheusden veranderd. Blijkbaar ging ook een personage genaamd Jacques Vogelaar nog te ver: een gelijknamig personage in het werk zou de deur immers op een kiertje kunnen zetten naar de persoon achter het werk, zelfs al was er door de transformatie van Broers in Vogelaar een afstand ingebouwd tussen auteur en persoon.
Dat de auteursnaam voor Vogelaar in de eerste plaats een ordeningsprincipe was - daarmee anticipeerde hij in de praktijk al op het antwoord dat Michel Foucault zou geven op de vraag wat een auteur eigenlijk is - blijkt ook uit de functionaliteit die hij verbond aan de nuances in zijn voornaamgebruik, zoals werd uitgespeld op de achterkant van zijn kinderboek Het geheim van de bolhoeden (1986): ‘Jacq Firmin is dichter en prozaïst, J.F. criticus en essayist - maar Jacq, als kinderboekenschrijver, is (ook voor zijn uitgever) een verrassende debutant.’ In de loop van de jaren negentig liet hij de rigiditeit van dit onderscheid los en werden zowel de essays als de poëzie en romans ondergebracht bij Jacq Vogelaar. In deze periode liet Vogelaars werk overigens ook op andere terreinen een ontspanning zien ten opzichte van eerdere stellingnames. Onder dit precieuze differentiëren van zijn schrijversidentiteit sluimert bijna opzichtig het verlangen om te behoren ‘tot het gelukkige soort schrijvers dat op verschillende manieren en ook nog eens door verschillende soorten lezers gelezen kan worden,’ zoals Vogelaar de Franse schrijver Le Clézio karakteriseerde. In het licht van dit verlangen om verschillend gelezen te worden, kunnen ook de pseudoniemen Koba Swart en de enkel in Raster opgevoerde Thomas Mortel (‘geb. 1933, is als architect werkzaam in Den Haag’) gezien worden. En wellicht waaiert deze namenverzameling na verdere studie nog verder uit.
| |
Biografieën
Het is gissen of Vogelaar uiteindelijk zelf tot het gelukkige soort schrijvers behoorde. Wel lijkt er met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast te stellen wat van hem een hoogst ongelukkige schrijver gemaakt zou hebben: een biografie. Dat valt in de eerste plaats terug te voeren op zijn idee dat bij literatuur niet de maker maar het gemaakte centraal dient te staan. Die maker kan zelfs het beste helemaal buiten beeld worden gehouden, zoals Roland Barthes voorstelde in het door Vogelaar vertaalde essay ‘De dood van de auteur’, om zo ruimte te maken voor de lezer, ‘iemand zonder geschiedenis, zonder biografie.’ Vogelaar lijkt de door Barthes ontketende lezer op zijn wenken bediend te hebben door zelf alvast achter zijn teksten te verdwijnen en ook als auteur af te zien van een geschiedenis en biografie.
Ook op een ander niveau lijkt de combinatie Vogelaar en de biografie een ongemakkelijke. De biografie in zijn klassieke vorm is immers, zoals Sem Dresden in zijn veelbetekenend getitelde essay ‘De biografie als valstrik’ betoogde, bij uitstek
| |
| |
de vorm waarin gestreefd wordt naar eenheid en coherentie: ‘In ieder geval is het zeker dat de biografie een overzichtelijk, geordend geheel wil bereiken, een geheel waarin een bepaald patroon of duidelijke structuur naar voren komt’, waardoor de verleiding groot is om van ‘elke toevalligheid al spoedig een soort uitdrukking van lotsbestemming’ te maken. Het biografische streven om de lezer een ‘overzichtelijk en consistent geheel’ voor te schotelen, vloekt flink met de bedenkingen die Vogelaar had bij het vangen van een persoonlijkheid in woorden. Daarvan getuigt veel van zijn vroege proza, waarin hij zich niet voegde naar de realistische conventie om (her)kenbare, consistente personages te presenteren (‘een mens reduceren tot een prototypisch karakter’). Maar hij liet zich hier ook over uit in een persoonlijker getint register, in de ‘Oefeningen in het dagboekschrijven voor publiek’ die hij begin jaren tachtig publiceerde. Aanvankelijk verschenen die oefeningen in het Vlaamse tijdschrift Heibel, waarvan de met Vogelaar bevriende Daniël Robberechts destijds het redactionele middelpunt vormde, en vervolgens publiceerde Raster een ‘tweede keus’:
Een dagboek als zoekplaatje. Gebaseerd op pure suggestie: namelik dat er een persoonlikheid is [...] Kan iemand een dagboek schrijven als hij zichzelf het liefst uitschakelt? - Kan iemand een dagboek schrijven als hij het liefst tien verschillende personen zou zijn?
Kan je een biografie schrijven van iemand die het liefst tien verschillende personen zou zijn? Het antwoord is, evenals het antwoord op de vraag die Vogelaar zichzelf stelde, bevestigend. En die biografie zal, evenals de dagboekoefeningen van Vogelaar, ook voortdurend op ‘enkele gevoelige grenzen’ van het genre botsen. Wellicht is het bij een Vogelaar-biografie accurater om te spreken van een mijnenveld dan van een valstrik.
In de secundaire Vogelaar-literatuur, die een tamelijk beperkte omvang kent, waagt men zich doorgaans niet in dit mijnenveld. Recensies niet meegerekend is het kritisch corpus onder te verdelen in grofweg twee stromingen, die allebei aansluiten bij de taal- of tekstgerichte literatuuropvatting die Vogelaar zelf huldigde. Aan de ene kant zijn er de essays van collega's c.q. vrienden als Rein Bloem, Cyrille Offermans en Graa Boomsma, aan de andere kant academische artikelen van onder meer Klaus Beekman, Sven Vitse en Sander Bax. Op een wat ongemakkelijk kruispunt van deze twee stromingen bevindt zich het proefschrift van Anthony Mertens, Sluiproutes en dwaalwegen (1991), waarvan het op z'n minst merkwaardig is dat er nergens in vermeld wordt dat de promovendus persoonlijk en professioneel nauwe betrekkingen onderhield met zijn onderwerp. Met enige welwillendheid kun je daarin de bevestiging zien dat maker en werk bij Vogelaar echt los van elkaar stonden, maar die conclusie trek je dan eerder op basis van de kritische
| |
| |
distantie die Mertens noodgedwongen betracht (kritische camouflage, zou je het ook kunnen noemen) dan aan de hand van een reflectie op de afstand tussen leven en werk. Cyrille Offermans, die met enige regelmaat wel expliciet vanuit zijn rol als vriend van Vogelaar schrijft, kiest nog het vaakst voor een biografisch perspectief, maar meestal om te concluderen dat niets uit het leven van Vogelaar rechtstreeks terugkeerde in zijn werk en dat autobiografische herleiding dus zinloos is, en bovendien door Vogelaar zelf verworpen zou worden. Die proef kan op de som genomen worden. Toen het thema van de Boekenweek in 1993 ‘Het leven geschreven’ was, werd ook Vogelaar gevraagd een stuk te schrijven over het autobiografische aspect van zijn romans. In zijn antwoord beschreef hij de ervaring die ten grondslag lag aan zijn roman Vijand gevraagd (1967):
Het was 1966 en ik trok een paar maanden door het nabije oosten. Aan de grens tussen Pakistan en Perzië bleef ik steken in een gribus midden in de woestijn. De enkele autobus of auto die passeerde, was afgeladen en dagenlang zat ik daar maar in de brandende zon, te midden van een stelletje norse mannen die hun blik onafgebroken op mijn rugzak gericht hielden en mij steeds meer benauwden. Ik vroeg mij af hoe mijn aanwezigheid en de spullen die ik bij me had en alles wat ik zou zeggen, waarvan niemand iets verstond, eruit zouden zien wanneer de mannen mij voor een onguur element in hun contreien hielden, waardoor alles verdacht zou worden. Daarover heb ik een verhaal geschreven, de roman Vijand gevraagd, dat wil zeggen: ik heb een verhaal geschreven over een jongeman die met een kapotte brommer in een grensdorp blijft steken, ergens in Nederland, en daar door een aantal boeren wordt gemolesteerd voor wie alles aan hem verdacht is, zijn bril, zijn stads accent, de tekeningen in zijn tas. Dat loopt nogal gewelddadig af. De moraal van mijn verhaal kan kort zijn: de verbeelding, ofte wel de verplaatsing van de woestijn naar Denekamp, bood mij een veel grotere bewegingsvrijheid dan ik gehad zou hebben bij een rechtstreekse beschrijving.
Inderdaad, geen rechtstreekse beschrijving, maar wel een wat genuanceerdere kijk op de zaak. Het literaire werk blijkt wel degelijk te kunnen worden gerelateerd aan een concrete ervaring, maar is daar niet tot te reduceren. Het vinden van een vorm voor die ervaring, tot op het onherkenbare af, is een proeve van de transformatie van bestaand materiaal in een literaire tekst, net zozeer als Vogelaar andermans teksten bewerkte en, al dan niet herkenbaar, incorporeerde in zijn eigen werk. Draagt deze autobiografische achtergrond bij aan een beter begrip van de roman Vijand gevraagd? Nee, want ook de lezer moet streven naar het vergroten van zijn bewegingsvrijheid en zich niet laten verleiden tot een ‘het gaat eigenlijk over’-redenering. Maar het draagt wél bij aan een beter begrip van Vogelaars werkwijze: waar hij
| |
| |
zijn materiaal vandaan haalde, wat hij ermee deed en hoe hij van belevenissen geschreven ervaringen maakte. Zo kan een biografische benadering iets laten zien wat in ieder schrijverschap op het spel staat en wat Vogelaar in een bespreking van Karl Corino's biografie van Robert Musil aanduidde als ‘de wonderlijke metamorfose van leven in literatuur.’ Dat is, zo goed als letterlijk, het tegenovergestelde van het terugvertalen van literatuur in leven. Idealiter leidt een biografie dan tot een beter begrip van hoe het gemaakt is, wat een heel andere vraag is dan wat het betekent.
| |
Rollen
Een biografie van Jacq Vogelaar zal onvermijdelijk het werk als focus hebben, want dat werk was ook de kern van het leven van Jacq Vogelaar - laat het desnoods een geannoteerde bibliografie heten. En ook in bibliografisch opzicht is er beslist een lacune te vullen binnen de bestaande secundaire literatuur, want een compleet overzicht van Vogelaars in vele richtingen verspreide werk is simpelweg niet voorhanden. In een eerdere bijdrage hebben we gewezen op enkele omissies bij het inventariseren van zijn poëzie, maar ook een volledig overzicht van Vogelaars talrijke bijdragen aan De Groene Amsterdammer ontbreekt bijvoorbeeld. Dat kan een onbedoeld gevolg zijn van de tekstgerichte benadering die de academische kritiek domineert: close-readings van afzonderlijke werken of passages onttrekken het oeuvre als geheel aan het oog, inclusief minder aan de oppervlakte liggende samenhangen en breuklijnen. Dat valt te pareren met een verwijzing naar Vogelaars afkeer van gesloten systemen en voorliefde voor het fragmentarische, maar er spreekt toch ook wat dedain voor het handwerk van de criticus uit.
Behalve aan een zekere bibliografische honger (méér Vogelaar!), zou een biografie ook tegemoetkomen aan het door Laurens Ham verwoorde verlangen om meer te lezen over ‘de “niet-papieren” Vogelaar,’ bijvoorbeeld over zijn rol in de studentenbeweging van de jaren zestig of zijn bestuurswerk bij de Vereniging van Letterkundigen en het Fonds voor de Letteren. Een soortgelijke wens, zij het met iets andere accenten, werd al eerder geuit door Nicolaas Matsier, een schrijversvriend die zich wat minder behoedzaam opstelde dan Offermans. Hij greep het herdenkingsnummer van De Groene Amsterdammer aan om een Vogelaar-biografie te bestellen:
Maar het veelzijdige geheel dat Vogelaar was, jawel, ook als mens, jongen, (klein-) seminarist, vader, ega, vriend, bestuurslid van het Fonds voor de Letteren, lezer en schrijver, redacteur, vertaler, criticus, dichter, essayist, prozaïst, veertig jaar lang, van de beruchte experimentele jaren zestig tot het eind van het eerste decennium van de huidige eeuw, met zijn niet eindigende nieuwsgierigheid - ja, een goeie biografie van deze gedaanteverwisselaar, deze Proteus, zou ik graag lezen.
| |
| |
Over enkele van deze rollen - zijn vele namen mogen wat dat betreft als een behulpzaam pars pro toto gelden - heeft Vogelaar op papier toch wel wat meer losgelaten dan wordt aangenomen, en juist die teksten zijn illustratief voor de ingewikkelde relatie tussen zijn leven en werk. Begin jaren tachtig, dezelfde tijd als waarin hij zijn dagboekoefeningen publiceerde, ging hij bijvoorbeeld in op een uitnodiging van Meulenhoff om een verhaal te schrijven over ‘zijn eerste liefde’; het voor Vogelaars doen zeer autobiografische resultaat getiteld ‘Invuloefeningen’ verscheen in de verzamelbundel Eerste liefde (1983).
Afweerreaksie bij het horen van het onderwerp, mijn eerste liefde - niets voor mij. Vrijwel tegelijkertijd de twede stem die me al geruime tijd overijverig begeleidt: Neem elke opdracht aan die je denkt niet aan te kunnen; zelfbeproeving die me telkens het bos instuurt. Ik zeg ja, hoewel ik (al bij voorbaat) nee wilde zeggen.
Wat volgt is een worsteling op papier, met het thema, met de bruikbaarheid van het woord ‘liefde’ maar vooral met het schrijven over zichzelf, in de eerste persoon. Het is alleszins een typische Vogelaartekst: hyperzelfbewust, verbrokkeld, lichamelijk, en propvol citaten en allusies. Maar te midden van deze gefragmenteerde tekst ontvouwt zich ook ineens een rechttoe rechtaan beschreven jeugdervaring (‘Laten we zeggen dat de jongen tien is’), met een hond en een vader in de hoofdrol. Een betere ingang tot het voor Vogelaar niet onbelangrijke thema van de schaamte is in zijn werk nauwelijks te vinden; een betere ingang tot de jongen die hij zich herinnerde te zijn evenmin. Deze passage is niet een soort verborgen sleutel tot het werk van Vogelaar. Eerder is het een vluchtig kijkje door het sleutelgat: een onthullende blikvernauwing - volledig geënsceneerd door Vogelaar zelf. Een open uitnodiging voor een biograaf mag je er ook in lezen. En ook die biograaf doet er goed aan zich te laten begeleiden door een tweede stem, want Vogelaar liet zelden een mogelijkheid tot verdubbeling aan zich voorbijgaan.
Een nog wat meer omfloerste kijk door het sleutelgat wordt opgevoerd in een met ‘N.N.’ ondertekende tekst die in 1981 werd gepubliceerd in Heibel, ‘Brief van een vader’. De lezer die direct aan Kafka denkt, ziet zich geconfronteerd met een veel concretere manier van terugschrijven. Vogelaar, want de tekst is onmiskenbaar van zijn hand, reageerde met zijn brief op de eerder in Heibel verschenen ‘Brief van een moeder aan een moeder’, waarin een alleenstaande moeder de moeilijkheden en mogelijkheden beschreef bij het tegelijkertijd vervullen van de moeder- en vaderrol. Vogelaar voelde zich geroepen daar als ‘halve vader’ enkele kanttekeningen bij te maken. Zijn reflectie op zijn invulling van het vaderschap voor zijn dochter ‘Ka’ en hoe die vaderpraktijk zich verhoudt tot ideologische ideeën over ouderschap, doet qua scherpte niet onder voor zijn analyses van de maatschappelijke positie van de
| |
| |
schrijver. ‘Brief van een vader’ laat, om een typisch Vogelaar-woord te gebruiken, vooral een houding zien; een denkwijze die Vogelaar kenmerkte, en die niet wezenlijk anders is als hij reflecteert op de band met zijn dochter dan wanneer hij over literatuur schrijft. Lijkt de manier waarop hij zich opstelde tegenover zijn dochter ook niet bijzonder veel op hoe hij zich opstelde tegenover zijn lezers?
Maar in mijn situatie vind ik vooral belangrijk dat elk van ons beiden zijn eigen territorium heeft (niet anders dan dat tussen twee volwassenen geldt). Ik zie namelijk toch grote risiko's verbonden aan de gesloten relatie volwassene-kind. Vooral in de te grote aandacht, de overprotektie, waardoor het kind nauwelijks nog bewegingsvrijheid heeft.
Het mag verbazen dat Vogelaar een dusdanig onverholen persoonlijke tekst over zijn rol als vader schreef, zonder daarin tegen de beperkingen van de ik-figuur aan te botsen, maar het lijkt nog raadselachtiger waarom hij die anoniem, of eigenlijk semi-anoniem, publiceerde. Wie het werk van Vogelaar goed kent, herkent er meteen zijn stijl in: het zinsritme, de woordkeus, het sarcasme. Wie Vogelaar als mens enigszins kende, herkende er ongetwijfeld de omstandigheden in: een dochter Ka, die de andere helft van de tijd bij haar moeder M. woont, een positie in ‘het bestuur van mijn vakvereniging.’ Welk deel van de kleine kring van Heibel-abonnees zou deze anonimiteit niet hebben kunnen doorzien? ‘Brief van een vader’ werd nota bene enkele pagina's voor Vogelaars dagboekoefeningen gepubliceerd, waarin sprake is van een dochter K. (latere lezers worden natuurlijk nog verder op weg geholpen door Vogelaars dichtbundel Klaaglied om Ka uit 1997). Het is dus een nogal halfslachtige anonimiteit, om een ander geliefkoosd Vogelaar-woord te gebruiken.
Aan dubbelzinnigheden geen gebrek in het werk van Jacq Vogelaar, en in zijn leven evenmin. Al die ogenschijnlijk lastig met elkaar te verenigen posities moeten in een biografie in kaart worden gebracht, maar moeten ze ook alsnog worden kortgesloten? Het ‘veelzijdige geheel’ waar Matsier om vroeg moet vooral veelzijdig blijven en niet geforceerd teruggebracht worden tot een gesloten geheel. Juist de onbekende rafelranden van Vogelaars oeuvre kunnen daarbij instructief zijn om te zien hoe hij zijn auteurschap vormgaf in relatie tot zijn leven. Het zelfbewust veroveren en incidenteel overschrijden van een door hem gewenste afstand lijkt misschien een achterhaald schijngevecht in een tijd waarin auteurs het zich niet meer kunnen veroorloven om hun werk niet vergezeld te laten gaan door een publieke persona. Vogelaars invulling van het schrijverschap lijkt inderdaad een door de huidige mediawerkelijkheid ingehaalde mogelijkheid, wat van het zorgvuldig optekenen van zijn tegenbeeld een des te waardevoller project maakt. Een biografie dus, van een man in meervoud.
| |
| |
| |
Gebruikte bronnen
Roland Barthes, ‘De dood van de auteur.’ Raster 17 (1981). |
Sem Dresden, ‘De biografie als valstrik.’ Het vreemde vermaak dat lezen heet. Amsterdam: Meulenhoff, 1997. |
Laurens Ham, ‘Wat gemakkelijk gaat, moet je wantrouwen. Over Jacq Vogelaar.’ Terras, 17 oktober 2018. |
Ben Kuipers, ‘Voor communicatie moet je de straat op. De (r)evolutie van de taal. |
Een interview met Jacques Firmin Vogelaar.’ De Gelderlander, 30 maart 1968. |
Lidy van Marissing, ‘Jacq Firmin Vogelaar. “Literatuur moet de heersende mentaliteit radikaal te lijf gaan.”’ 28 interviews. Amsterdam: Meulenhoff, 1971. |
N.N. ‘Brief van een vader.’ Heibel 16 nr. 2 (1981). |
Nicolaas Matsier, ‘Anatomie van een glasachtig zelf.’ De Groene Amsterdammer, 8 januari 2014. |
Jacq Firmin Vogelaar, ‘De komende en gaande man.’ De Vlaamsche Gids, 1965. |
Jacq Firmin Vogelaar, De komende en gaande man. Amsterdam: J.M. Meulenhoff, 1965. |
Jacq Vogelaar, ‘Oefeningen in het dagboekschrijven (augustus '81, tweede keus).’ Raster 20 (1982). |
Jacq. Firmin Vogelaar, ‘Invuloefeningen.’ Eerste liefde: zeventien nieuwe Nederlandse verhalen. Amsterdam: Meulenhoff, 1983. |
Jacq Vogelaar, ‘Waar gaat het over, waar gaat het om...’ HP/De Tijd, 19 maart 1993. |
Jacq Vogelaar, ‘Gewoner. Karl Corino, Musil: een biografie 1880-1924.’ De Groene Amsterdammer, 3 maart 2006. |
Jacq Vogelaar, ‘Een gelukkig schrijver.’ De Groene Amsterdammer, 17 oktober 2008. |
|
|