| |
| |
| |
Gerhard Falkner
Romeo of Julia
Vertaling: Mattanja van den Bos
Innsbruck
1
Op 16 september 2005 vond er in een hotel in Tirol een bijzonder merkwaardig voorval plaats. Zowel de omstandigheden van de gebeurtenis als de ontwikkelingen daarna leken er zo met de haren bijgesleept te zijn dat de twee agenten die er uiteindelijk bij werden gehaald om het voorwerk te doen voor een mogelijk verzekeringsgeval, hun wantrouwen tegenover mijn uitspraken niet onder stoelen of banken staken.
Eén van beiden, die plaatsgenomen had op de bank van mijn hotelkamer, legde tijdens mijn schildering van het voorval zijn benen op tafel en leunde met zijn handen achter zijn hoofd gevouwen zó ver naar achteren dat het leek alsof hij met zijn hele lichaam mijn uitspraken wilde weerspreken. De hoteldirecteur, een man met een zeer Habsburgse uitstraling, bijna als van een Schwarzenberg maar dan zonder de daarbij behorende oorlog, bleef bij het standpunt dat zulke dingen in zijn hotel niet voorkwamen. Toen ik hem voorhield dat sommige dingen ondanks hun onwaarschijnlijkheid wel degelijk en vaak zelfs in de grootste omvang voorkwamen - tenslotte was elke ramp toch precies dat wat een hoteldirecteur in zijn hotel nooit zou verwachten, en rampen waren overal in de wereld aan de orde van de dag - zei hij: ‘Nu spreekt u zelfs al van een ramp!’
‘Nee,’ zei ik, ‘het is natuurlijk eerder een bagatel. Tenslotte is er niets gestolen. Tenminste niets van waarde. Mijn oude Nikon F2 staat nog altijd op de vensterbank, mijn onlangs aangeschafte iBook is helemaal niet aangeraakt. Zelfs mijn portefeuille met alle passen en documenten ligt nog helemaal bovenop in de open koffer. Alleen al mijn sleutels zijn weg.’
‘Heeft u er dan zo veel?’ vroeg de uitgestrekte agent.
‘Het was een sleutelbos met een kleine dertig sleutels,’ antwoordde ik.
‘U bent zeker kasteeleigenaar?’
‘Ik bezit talrijke kastelen,’ zei ik, en met dit antwoord beëindigde ik zijn sarcastische intenties als met een druk op de knop. ‘Bovendien heb ik geen lange zwarte haren!’
De politieagent en de hoteldirecteur staarden me aan.
| |
| |
| |
2
De grond van Donau-Ries staat bekend als zwaar en diep. Op sommige plekken is die bijna zwart en stroomt over van vruchtbaarheid. Vooral door de stikstofrijke bruine aarde heeft dit gebied al eeuwen de naam van Duitse graankamer. De cirkelronde omtrek van de Ries, waar het riviertje de Wörnitz zich doorheen worstelt over de Alpenhoogvlakte uit de Frankische Jura en omlaag naar Donauwörth om zich daar aan te sluiten bij de waterkaravanen naar Wenen en Boedapest, is ongeveer veertien miljoen jaar geleden ontstaan door een meteorietinslag. Bij deze meteoriet ging het - beter gezegd - beslist om een asteroïde. Na de kraterinslag en de afzetting van sedimenten was er binnen enkele minuten een kilometergrote kom gevormd die zich sindsdien in een net zo ingedeukte als meestal asgrauwe hemel weerspiegelt. Behalve op de zeer sporadische heldere dagen van het jaar is de lucht hier slap en egaal. Soms lijkt het wel alsof de schokgolf die zich met supersonische snelheid onder de grond verbreidde en die het onderliggende gesteente samensmolt en hogedrukmineralen zoals coesiet en zelfs diamant deed ontstaan, met haar zuigende kracht ook de lucht in een overeenkomstige vorm getrokken heeft, en er bovendien de oorzaak van is dat die zo doorhangt. Aan de buitenste kraterrand, aan de voormalige oevers van een zoutzee die twee miljoen jaar lang heeft bestaan, met nauwelijks gevarieerdere levensvormen dan zoutwaterslakken en goudwieren, ontstonden er sedimenten van olieschalie en kleimineralen die we vandaag de dag in de juiste omgeving tegenkomen als de moeilijk te bewerken klei of sloef. In zo'n omgeving lag het huis waar ik aan het werk was.
Het kleine dorp, dat zich los van een rij deprimerende eengezinswoningen met ordentelijke voortuinen onderscheidt door de totale leegte, ligt tussen het Frankische Nördlingen en het al wat levendigere Donauwörth. Van de oude rijksstad, de ‘Beiers-Zwaabse parel aan de Donau’ zoals die ook wel genoemd wordt, leidt het spoor van schitterende Zwaabse en Beierse barok met haar karakteristieke koepels, Romaanse torenkappen en haar beroemde, vooral in de kerkelijke architectuur verwezenlijkte ‘dramatische verheffing naar het midden toe’, naar Salzburg, Passau en Wenen. Het voornemen om deze dramatische verheffing ook bij mezelf uit te proberen, had me tot het besluit verleid voor een jaar afstand te doen van mijn zogenaamde normale leven en mijn lichaam door middel van een grondige work-out opnieuw voor mezelf te definiëren. Het bleef een van die vurig verlangde maar zoals zo vaak vergeefse pogingen om een onrustig makend verstand met behulp van een door arbeid en beweging enthousiast geworden lichaam te willen overvleugelen.
Rondom het genoemde huis, dat zich helemaal aan de rand van dit dorp zonder eigenschappen bevindt, liep een greppel van ongeveer één meter tachtig diep, net breed genoeg om er goed in te kunnen staan. De afgelopen twee dagen en de vorige nacht had het telkens weer geregend, waardoor de greppel onder water stond en
| |
| |
de zware en taaie klei haar gewicht verdubbeld leek te hebben door het opgezogen water. In dit stinkhol, om het woord eindelijk te gebruiken, stond ik en ik zag er met de in stromen vlietende bruine beekjes uit als de gegijzelde Christus, de Ecce Homo van Lovis Corinth. Vanwege de zware klei die aan mijn werkschoenen bleef plakken, kon ik mijn voeten amper nog optillen.
Al na een paar uur op deze mistige ochtend had ik me halfdood gegraven. De porties klei en sloef, die ik ook nog over een vrij hoge bult naast de greppel moest zien te gooien zodat ze niet weer via de natte, gladde binnenkant in de greppel teruggleden, waren loodzwaar. Sommige van die taaie stukken hadden de vervelende eigenschap aan de schep vast te blijven zitten en na een juist daardoor mislukte worp met de schep mee terug de greppel in te komen, waar de zwaai die het gewicht veroorzaakte moest worden opgevangen, wat ongewenste buigingen veroorzaakte en mijn inspanning nog verdubbelde. Toch had het lauwe water van de septemberregen samen met de sappige aarde, die in deegachtige slierten op mijn blote armen en benen bleef plakken en er na het drogen in huis als een dunne gipslaag weer afbrokkelde, een euforisch gevoel bij me teweeggebracht. Die euforie werd nog versterkt door de ervaring dat elke eigen beweging zich weerspiegelde in een zichtbaar en direct resultaat, wat in mijn leven tot nu toe helemaal niet zo vanzelfsprekend was.
Tegen de middag, toen de motregen geleidelijk in dichte wolkennesten was opgedroogd en had plaatsgemaakt voor een vale, diep neerhangende lucht, klom ik uit het gat. Ik ging het huis binnen, dat bijna helemaal uit leeggeruimde, op de rand van het horror vacuï onderhouden kamers bestond, met uitzondering van de voormalige woonkamer waarin, behalve een spartaans matras met een viltgrijze deken, een tafel, een stoel, een schandalig verroest elektronisch fornuis met twee kookplaten en een mini-geluidsinstallatie stonden, zette de cd van Portishead met het Roseland-concert op, draaide een joint en ging op de grond zitten, mijn rug tegen de muur geleund, met Karl May's Van Bagdad naar Istanboel, dat ik samen met enkele andere uitgaven van Fehsenfeld in een doos op zolder had gevonden.
Ongeveer twintig minuten las ik door, ondanks het aanhoudend kloppen van mijn slechte geweten dat me aan mijn voornemen herinnerde om me elke vrije minuut bezig te houden met Aristoteles' Politika, wat me als lectuur bijzonder passend leek in dit dorp dat niet slechts weinig afleiding bood, maar er totaal van gespeend was, en juist ook als aangename ontspanning bij de toestand van de lichamelijke uitputting. De redenen voor deze verplichting die ik mezelf had opgelegd waren een pessimistisch onderzoek over wat er overblijft van het zoön politikon in de door de media ontwrichte extreme democratie, en mijn zwak voor Aristoteles' gewaagde uitspraken in de slotconclusie: ‘Overal waar er één uit meerderen bestaat en er gemeenschappelijk leven begint, komen er een onderdrukker en een onderdrukte uit de bus.’ In die trant. In elk geval kwam ik in dit conflict tussen Aristoteles en Karl
| |
| |
May tijdens mijn verblijf in het dorp zonder eigenschappen op twaalf banden K.M., waaronder de volledige Oriëntcyclus geïllustreerd door Peter Schnorr, die bijna altijd het literaire toetje waren voor mijn essay voor de Lettre National, dat rond Aristoteles was opgebouwd, als ik niet juist in de klei stond te zweten.
Na die twintig minuten joint en Oriënt douchte ik lang en met gretig in de lucht gestoken armen en genoot ervan om bij het afdrogen elke spier van mijn lichaam te voelen. Toen pakte ik mijn spullen, scharrelde mijn boeken bij elkaar en reed naar Tirol.
| |
4
Ik mag dan Kurt heten, ik ben wel schrijver. Maar het staat verre van mij om me daarop te laten voorstaan. De roes, dat je na jarenlange dagen en nachten eindelijk een tekst voor je neus hebt die er niet was voordat je er meer verfrissende en lucratieve bezigheden voor opzijzette, duurde bij mij maar kort. Een paar heerlijk benevelde jaren rond mijn twintigste. Toen was het voorbij. Daarna ontnuchterde het schrijven en werd het een soort veredelde zelfmoord. In de literatuur, niet in alle gevallen te verwarren met het schrijven van boeken, weet je alleen zeker dat je zo lang in leven blijft als het duurt om de zin af te maken waar je aan begonnen was. De daaropvolgende zin kan die zekerheid al tenietdoen, als die afbreekt. Met de dood tot gevolg. En terwijl het einde van de allerlaatste zin nog geschreven moet worden, gaat het echte leven onaangedaan en op afstand zijn eigen gang. Lente na lente ruist door de wereld met haar parfums en haar opium, de vlierbessen en abrikozen komen en gaan, alleen jijzelf zit vastgeplakt aan het papier of beeldscherm door de woorden die zich tot in het oneindige blijven vermenigvuldigen, en slechts door de korte afleidingsmomenten van slaap of natuurlijke behoefte word je voor even bevrijd uit die taalgevangenschap. Ik heb weleens bij mezelf gedacht dat het onder zulke omstandigheden vaak zelfs zinvoller zou zijn om tijdens zwaar noodweer in de provincie Brandenburg te schuilen onder een graafmachine, die met zijn vele tonnen ijzer de hemel smeekt om door de volgende bliksem getroffen te worden.
Dat ik schrijver ben vermeld ik eigenlijk alleen maar opdat deze geschiedenis, die in Innsbruck zo merkwaardig begon, begrijpelijk wordt, want anders zou ik geen reden hebben gehad om in dit hotel te verblijven, en ik had er ook niet zo snel een kunnen bedenken die alle nog komende omstandigheden, verwikkelingen en tragedies aannemelijk zou maken. Ik was uitgenodigd voor een conferentie, waar een hele stoet literaire beroemdheden verwacht werd, waaronder de laatste Japanse Nobelprijswinnaar, die me vooral is bijgebleven vanwege zijn indrukwekkend nietszeggende stijl. Een soort papier-maché-taal. Later, toen hij voorlas uit zijn boek, waaiden de zinnen het podium op, of van het podium af, als een lege vlag waar niets op stond, niet eens een rood cirkeltje dat je met Japan in verband zou
| |
| |
kunnen brengen. Er was helemaal geen opbouw, en op de woorden volgden slechts de uitlaatgassen die vrijkwamen na hun spraakmotorische opeenvolging.
Tsjechov, wat mij betreft van een heel ander kaliber, moet eens gezegd hebben dat een pistool dat in de eerste akte opduikt, uiterlijk in de derde akte moet worden afgevuurd.
Innsbruck was, zoals zou blijken, de eerste akte. Het voorval waar de politieagenten eigenlijk niets van wilden weten, kreeg een vaart alsof het in Innsbruck op de beroemde Olympische skischans een aanloop had genomen, om zo over Moskou te vliegen en pas in Madrid te landen. En wel, wat de virtuele stewardess betreft, dood. Het ging, in ieder geval in het begin, ook niet om een pistool dat opdook, maar om een paar lange zwarte haren. Ze kleefden in de resten van opgedroogd badschuim, twee handbreed onder de bovenrand van het bad, en niemand kan beweren dat ze later, in de derde akte, niet zijn afgevuurd.
In andere tijden hadden het zeker de haren van Jana Blanchefleur kunnen zijn en ik zou in dat geval ook geen moeite hebben me allerlei films voor te stellen waarbij het verlies van haar haren en de manier waarop ze in het schuim achterbleven aannemelijk zouden worden. Maar het waren de haren van Jana Blanchefleur niet, want zij had naar aanleiding van modernere films niet alleen afscheid genomen van mij, maar ook van haar pikzwarte haren en was nu, zo werd mij verteld, als skinhead aangesloten bij een groep Russische studiegenoten, bij wie mimesis en de semiotische driehoek geen gespreksstof vormden en arthouse-films niet meer aan de orde waren. Het spoor van haren dat Jana Blanchefleur achterliet toen ze nog lang en zwart waren en tot in de spinnenwebben onder mijn bijna vier meter hoge plafond terechtkwamen, leidde in ieder geval altijd in een indiscrete en losbandige richting. Ik had geen flauw idee waar het spoor van déze haren naartoe zou leiden. Nog niet, in ieder geval.
| |
6
Een jongeman met een ijdele bos haar stootte een langgerekt ‘aaaah’ uit toen hij me de trap zag afkomen en hij kwam me met open armen tegemoet. Zijn gezicht straalde, als je het niet zo nauw nam. Deed je dat wel, dan zag je al snel dat het in feite een gekunsteld lachje was. Achter die voorgewende hartelijkheid gingen geldingsdrang, zelfoverschatting en kille berekening schuil. Het was de Oost-Europese schrijver Anton Jurcic, die met de geforceerde charme van zijn jonge en jeugdige uitstraling met name de gevoelshongerige Duitsers en dan weer vooral de erotischcultureel bewogen vrouwen van middelbare leeftijd om zijn vinger wond. Met als gevolg dat ze allemaal begonnen te dwepen met zijn literatuur, om zo hun warme gevoelens op neutraal terrein over te brengen. Hun inspanningen werden in ieder geval beloond, want hij werd overal uitgenodigd, en de armzalige literatuur die hij
| |
| |
gewoonlijk schreef en voordroeg, werd volledig gecompenseerd door zijn totaal willekeurige en corrupte hartelijkheid waarmee zijn ijverige bewonderaars tijdens de aansluitende borrel hun welbehagen konden oppoetsen.
‘Eindelijk,’ riep hij uit.
‘Hoe bedoel je?’
‘Nou ja, eindelijk zien we elkaar weer.’
‘Maar we hebben elkaar twee maanden geleden toch nog in Berlijn gezien.’
‘Twee maanden ja, dat is toch een eeuwigheid geleden.’
‘Daar heb je natuurlijk gelijk in,’ zei ik terwijl ik hem mijn hand toestak.
Maar hij had zijn beide handen al op mijn schouders gelegd en trok me naar zich toe. Die manier van begroeten is voor mij een schoolvoorbeeld van lichamelijke intimidatie. Waarschijnlijk had ik er de afgelopen weken juist daarom zo van genoten om in dat gat in de grond te staan en met een metselaarshamer muurtjes te slopen en in de tuin oude wastafels te verbrijzelen, omdat ik daar niet werd blootgesteld aan dit soort vertrouwelijkheden. Terwijl hij me kort tegen zich aan drukte, zag ik vanuit mijn ooghoek dat hij allang niet meer met mij bezig was. Ik zag hem met een priemende blik de ingang scannen, waar net een hotelbusje arriveerde met nieuwe gasten die met veel bombarie werden begroet, met een bloemetje, een ontvangstcomité en flitsen van camera's. Onder de pas gearriveerden bevond zich een slanke man waar een vrouw uit het Verre Oosten omheen draaide. Hij droeg een zandkleurig kostuum, zijn gelaatstrekken leken die van een filmacteur. De hotelbediende met groene livrei legde bijna net zo veel onderkoelde waardigheid aan de dag als de hoteldirecteur en was alweer aan beide kanten beladen met meerdere koffers, wat er vreemd uitzag.
‘Dat is zeker onze Nobelprijswinnaar,’ zei een stem die tot mij was gericht.
Ik draaide me om en keek in het sympathieke gezicht van Peter Selznik, waarop een vriendelijk-verbaasde uitdrukking lag.
Zijn ogen waren zoals gewoonlijk enigszins opengesperd, zodat rond de hele iris een witte rand van de oogbal te zien was. Pas in de vroege uurtjes en vaak na een niet onaanzienlijke drankrekening begon zijn ooglid langzaam over het bovenste gedeelte van zijn iris te schuiven en pas dan verloor zijn blik, die door de witte omlijsting nogal scherp kon overkomen, zijn angel. Peter Selznik was een van de organisatoren.
‘Hallo, Kurt,’ zei hij terwijl hij me een hand gaf. ‘Wanneer ben jij aangekomen?’
‘Dat ligt eraan, hoeveel dagen je rekent voor twee uur!’
Hij glimlachte achterdochtig.
De lobby was al aardig vol, de meeste mensen stonden met een glas in de hand rond de verspreide bartafeltjes te praten. Het was duidelijk te zien dat de gasten van onze conferentie het hotel deelden met deelnemers van een andere grote en, zoals het ernaar uitzag, ook internationale bijeenkomst, want het waren twee zulke
| |
| |
verschillende mensentypes die hier door de hal slenterden dat je ze, welke taal ze ook spraken en hoe duidelijk hun gezicht ook verried dat ze niet van hier waren, net zo eenvoudig uit elkaar kon houden als paarden en ganzen. Hier de cultuurvertegenwoordigers, mensen met strakgespannen gezichten die constant een idee leken na te jagen dat gelukkig steeds net een beetje sneller was dan zijn achtervolgers, en daar de anderen, die uitstraalden dat ze geen boodschap hadden aan gewaagde gedachtespelletjes en dit regelmatig uitdrukten in een soepele, verende manier van doen. Die tweede soort leek niet van Adam, maar van Adenauer af te stammen. In de ene groep was er dus meer gezwets, in de andere meer geld, dat was uiteindelijk waar het op neerkwam. Maar terwijl de eerste groep een verbazende vrijheid aan kapsels en brillen tentoonspreidde, moest de tweede groep boete doen voor hun maatschappelijke status met kapsels die geen enkel experiment toelieten.
‘Zullen we wat gaan drinken?’ vroeg Peter Selznik, en we liepen naar de bar.
‘Mag ik je voorstellen,’ zei hij, ‘dat is Sally Haindl, en dat is Frieda Olong.’
Het waren twee jonge vrouwen uit Tirol, net dertig, op een heel verschillende manier allebei aantrekkelijk. Sally, die - zonder dat het haar benadeelde - een beetje aan Paris Hilton deed denken, had bieslookgroene ogen, die lichtjes ronddraaiden als ze lachte. Haar blonde haren waren door een goede kapper nogal met beleid geknipt, beetje à la Napoleon, met een zachte krul die bijna zondig over haar voorhoofd viel, en zij had een zelfbewuste, diepe mond. Frieda Olong, ook geboren in Innsbruck, maar die naar verluidt een deel van het jaar in Bergamo of Wenen doorbracht, was qua type eerder wat we tegenwoordig contemporary zouden noemen. Ze had donker haar en fonkelde niet zo als Sally. Haar zachte boezem werd door een strakke, witte blouse tegen haar lichaam gedrukt, haar gezicht was hoekiger en sceptischer, en haar lichaam wekte door haar gereserveerde houding niet de overdreven belangstelling die Sally's lichaam wekte. Maar haar blik verried dat ook bij haar binnen één avond de sneeuwgrens aanzienlijk kon opschuiven.
‘Sally runt samen met haar partner, Glaukula Schrempp, een bureau voor grafische vormgeving,’ zei Peter. ‘Het beste in Innsbruck,’ voegde hij daaraan toe.
‘Laten we zeggen, één van de beste,’ zwakte Sally af en draaide haar kaarsrechte bovenlichaam met haar perfecte schouders nog een stukje naar mij toe.
‘Zij hebben trouwens de poster en de catalogus gemaakt. En Frieda is schrijfster,’ zei Peter met een gebaar alsof hij dat uit zijn open linkerhand aflas. ‘En ze heeft een leerstoel in Bratislava. Toevallig is ze nu in Innsbruck.’
‘Een gelukkig toeval,’ zei ik, en Sally's gezicht vervaagde. ‘Wat drinken jullie?’ vroeg ik, toen hun lippen weer de rietjes in hun felrode drankjes omsloten.
‘Watermelon man.’
‘Watermelon man? Dat ken ik alleen van Miles Davis, doe doebiedoebie doe!’
‘En van Herbie Hancock natuurlijk,’ zei Peter.
| |
| |
‘Wat zit erin?’ vroeg ik aan Sally en raakte even verstrikt in de groene wildernis van haar ogen.
‘Wodka, meloenlikeur, grenadine, jus d'orange, citroensap.’
‘Geen verse watermeloen?’
‘Kan ook,’ zei Sally, ‘maar dan krijg je niet zo'n mooie kleur. Rood als bloed moet die zijn.’
Opeens viel het me op hoe rood haar lippen waren.
‘Ik neem een Four Roses of nee, toch liever een Jack Daniels, geen ijs, en een glas kraanwater graag,’ zei ik tegen Peter, die al de hele tijd stond te gebaren dat hij wilde bestellen.
‘Hoe staat het met het werk?’ vroeg hij, terwijl hij me mijn drankje in de hand drukte en het glas water op de bar zette tussen Sally en Frieda in.
‘Het werk is het probleem niet,’ zei ik. ‘Het lastige aan het werk is er geld mee te verdienen.’
Iedereen moest lachen. Het leek erop dat iedereen zich iets kon voorstellen bij dit dilemma.
‘Waar heb je die spreuk vandaan?’ vroeg Peter.
‘Die heb ik van de lippen van mijn hoogstpersoonlijke misère afgelezen.’
‘Oooooooooo,’ deden de twee vrouwen, nadat ze hun rietjes hadden losgelaten, maar de kleine ronde opening intact lieten, om vervolgens meteen weer hun rietjes in de mond te nemen.
‘En, een goede reis gehad?’
‘Ja, betoverend,’ zei ik. ‘Ik ben vanmiddag van onder de grond omhoog gekomen, met het slijk aan mijn lichaam geplakt, heb een ijskoude douche genomen en heb vervolgens zevenhonderd kilometer onder de zon gevlogen. Als een pijl van Apollo. Langs koortsachtige landschappen. Een perfect klein privédelirium.’
‘Zit je nou te zwetsen, of is dat het begin van je nieuwe roman?’ vroeg Peter.
‘Helemaal niet! Zo was het echt,’ zei ik. ‘Ik werk sinds een paar weken op een bouwterrein. Ik heb vandaag in alle vroegte al tonnen nat leem omhoog geschept. Ik zie er elke avond weliswaar uit als een holenmens, maar de verbinding tussen mijn lichaam en mijn brein is weer hersteld.’
‘Dat is tenminste goed nieuws,’ zei Sally.
‘Wat is dat dan in godsnaam voor een bouwterrein?’ vroeg Frieda. ‘Het klinkt alsof je daar helemaal in je eentje bezig bent.’
‘Ja, ik woon daar net zoals Robinson op zijn eiland. Ik moet alles opnieuw leren. Het huis ligt in een manisch-depressieve omgeving, waar nooit een schip aanmeert.’
‘Dag, meneer Prinzhorn,’ sprak een stem, en ik zag een naar mij uitgestoken hand, nog zonder dat er een gezicht bij hoorde.
| |
| |
Ik pakte de hand beet en met hulp van een daaraan bevestigde arm trok ik een persoon tussen twee grote mannen in donkere pakken door tot ze voor me stond.
‘Ik ben Erika Kranz, de organisator van de conferentie. Ik heb u uitgenodigd, weet u nog?’
‘Natuurlijk,’ zei ik, ‘we hebben de afgelopen dagen toch regelmatig met elkaar getelefoneerd.’
De vrouw lachte opgelucht. Ik stond ingeklemd tussen de barkrukken van Sally Haindl en Frieda Olong, waar Peter Selznik mijn glaasje water had neergezet. Erika Kranz en Peter Selznik werden door de mensen die langsliepen steeds weer naar mij toe geduwd. Ik merkte dat mijn bovenbeen tegen dat van Sally werd gedrukt, en toen ik met drie vingers een paar keer op haar bovenbeen steunde om mijn evenwicht te bewaren, merkte ik ook hoe strak haar spieren onder de stof van haar broek aanvoelden.
‘Ik vind het erg prettig om hier te zijn,’ zei ik naar waarheid. ‘Het hotel is fantastisch. Helemaal niet wat je verwacht als je zo'n uitnodiging krijgt.’
‘U heeft blijkbaar geluk als het om hotels gaat.’
‘Hoe komt u daarbij?’
‘Nou, u heeft me toch aan de telefoon verteld dat u over een week doorvliegt naar Moskou en ook daar in zo'n bijzonder hotel zult verblijven.’
‘Ach ja, dat klopt, over een dag of acht. Maar dat is vast en zeker iets heel anders dan het onderkomen waar we nu zijn.’
Ik wierp een blik op de open tuindeuren, die uitkwamen op een terras van larikshouten planken. De crèmekleurige parasols stonden melancholisch boven hun lege schaduw, omdat de gasten ondanks de zachte, zelfs warme avond allemaal in de hal bleven. Buiten ging de zon net onder. De hemel was rood en blauw, maar de lucht die voor de deuren aanzwol tot een sluier was lichtroze. Plotseling kreeg het gedempte gemompel in de bar iets zeer rustgevends. De muziek van Tocotronic stond al een hele tijd op, maar wel vrij zacht. Toen ik naar buiten keek had ik mijn hoofd zo gedraaid dat ik de geur van Sally's huid wel moest inademen. Ik kon haar hormonen ruiken.
‘Fluffy white pink,’ zei ik.
‘Wat zeg je?’ zei Sally.
‘De lucht buiten.’ Ik wees met mijn vinger. ‘De zonsondergang. Er is een tijd geweest dat ze in Amerika voor zulke kleuren uitdrukkingen als fluffy white pink of lilac pale blue gebruikten.’
‘Was dat in de tijd van A whiter shade of pale?
‘Ja, dat zou heel goed kunnen,’ zei ik, ‘misschien ook iets eerder.’
Ze vermoedde dat ik met deze uitdrukking een obsceen teken had gegeven. Fluffy
| |
| |
white pink. Zoiets kon je niet gewoon zeggen zonder in feite een enorme zak te zijn. Ze begon over mijn hoofd heen met Frieda Olong te praten. Maar Frieda leek al met haar onder één hoedje te spelen.
‘Ik kan me je eigenlijk helemaal niet voorstellen in een hol,’ zei ze.
Nu was het mijn beurt om met een lichte duizeling in het woord ‘hol’ te staren, dat pijnlijk genoeg zo gewichtig werd uitgesproken, dat alle onbevangenheid gevlogen leek.
‘Honi soit qui mal y pense!’
Peter glimlachte met zijn wijd opengesperde ogen en een baard van drie dagen richting de muur en strekte plotseling zijn arm uit om een man van midden dertig ons groepje binnen te loodsen.
‘Dat is Thomas,’ zei hij mijn kant op. ‘Dr. Thomas Held. Hij leidt het programma verderop in de oude kliniek. Onbezoldigd natuurlijk.’
‘Hallo Kurt Prinzhorn,’ zei hij, ‘u of je?’
‘Je graag,’ zei ik.
Dr. Thomas Held droeg een Amerikaans Hamilton-polshorloge, type Jazzmaster, en afgestemd op het bruine leren horlogebandje met gouden sluiting droeg hij een zonnebril van Cazal, net zo een als Darren ‘Buffy’ Robinson van de Fat Boys had. Maar het pak dat hij droeg deed eerder denken aan dat van een geestelijke.
‘Bij ons heb je al een aantal mensen het hoofd op hol gebracht,’ zei hij, en er leek een windje te waaien door de muntbladeren in Sally's ogen.
Met een half oog zag ik hoe een vrouw verderop zich achter de bar wurmde en de barman een cd in de hand drukte.
‘Wat bedoel je daar nou mee?’ vroeg ik aan de slungelachtige, vriendelijke dr. Held.
Opeens had ik het gevoel onder de invloed te staan van een gebeurtenis die de kracht bezit om de aandacht op zich te vestigen nog voor ze plaatsvindt. In mijn brein was er een camera gaan lopen die geen idee leek te hebben waar die zich op moest richten.
‘Aaaahhhh,’ klonk het vanuit het midden van de lobby, en ik zag dat Anton Jurcic met een hoofdbeweging zijn blonde haren achterover gooide en met open armen een man in een Engelse trenchcoat begroette, die net zo weinig zin in een innige begroeting leek te hebben als ik.
‘Ik kan me niet voorstellen dat ik hier iemand het hoofd op hol zou hebben gebracht,’ zei ik. ‘Ik ben voor het eerst in Innsbruck, officieel dan, en ik ken hier niemand.’
‘Fans kun je overal hebben,’ zei Sally.
‘In de conferentiekamer hangt zelfs een poster met je gedicht “Bibliotheek”,’ zei
| |
| |
de jonge arts, ‘en een vrouwelijke collega heeft iedereen al over jou uitgehoord.’
‘Aha, jij staat dus alleen maar in dat hol te graven om je voor je fans te verstoppen.’ Ik was niet zo blij met de wending die het gesprek nam. Plotseling werd de muziek harder gezet, en ze draaiden My baby shot me down, gezongen door Nancy Sinatra. ‘Bang bang, I shot you down/ bang bang, you hit the ground/ bang, bang that awful sound/ bang bang, my baby shot me down’ enzovoort. Een ogenblik lang was iedereen in de lobby aan het luisteren omdat het oude liedje van Cher in de coverversie van de dochter van Sinatra, zoals gebruikt in Kill Bill, weer in ieders bewustzijn was.
‘Wat ben je eigenlijk voor een arts?’ vroeg ik aan Thomas Held terwijl ik naar zijn pak keek, een beetje afgedragen en zonder enig aanknopingspunt, zodat het echt een understatement was van de huidige mode.
‘Psychiater,’ antwoordde hij, ‘neuroloog. Ik werk daar in die kliniek, die eruit ziet als een klooster.’
‘Ach ja, die muur was me opgevallen toen ik hierheen reed, echt imposant. Dat moet een enorm groot terrein zijn.’
‘Ooit was dat een van de grote Oostenrijkse krankzinnigengestichten. Het oude gebouw van de administratie is net een paar jaar geleden vervangen door een nieuw, maar dat kun je niet zien vanuit het hotel. Sindsdien wordt het oude gebouw gebruikt voor culturele activiteiten.’
Sally en ik keken elkaar aan.
‘Bang bang,’ zei ik, en op het moment dat de muziek weer zachter werd gezet, blies ik onopvallend de haarlok uit haar gezicht.
‘Is dat niet een beetje overhaast, als je bedenkt dat we elkaar eigenlijk nog maar een paar minuten kennen?’
‘Wat bedoel je precies?’
‘Dat geblaas.’
‘Veel tijd hebben we toch niet?’
‘Oho,’ lachte ze, ‘daar had ik natuurlijk niet aan gedacht.’
‘Wil je nog een drankje?’ riep Peter.
‘Ja, een Cuba Libre van voren,’ riep ik terug.
| |
11
‘U zegt dus dat de haren er nog niet waren toen u in het hotel aankwam. U zegt verder dat u niet met zekerheid kunt aangeven vanaf wanneer ze er waren. De haren. Naar uw zeggen heeft u de badkamer de nacht na uw aankomst niet betreden, behalve een keer om naar het toilet te gaan. Die ene keer heeft u, zoals u zei, het licht niet aangedaan, omdat er zogenaamd genoeg licht van de binnenplaats de kamer in scheen.’
| |
| |
‘Hoezo zogenaamd?’ zei ik. ‘Het is toch gemakkelijk na te gaan hoe licht het 's nachts in de badkamer is vanwege de verlichte oprit beneden?’
‘U zegt,’ ging de politieagent onverstoord verder, ‘dat u pas na het ontbijt, zo rond half elf, de badkamer in bent gegaan. Toen heeft u wel het licht aangedaan?’
‘Ja.’
‘Overdag doet u het licht aan en 's nachts laat u het uit.’
‘Ik heb voor het plassen niet zoveel licht nodig als voor het scheren. Is dat bij u anders?’
De kaakspieren van de hoteldirecteur verstrakten zoals die van Heiner Geissler bij een verdraaid lastige politieke tegenvraag.
‘En het raam heeft u de hele nacht open laten staan om de rook te laten wegtrekken.’
‘Ik heb, zoals ik eerder gezegd heb, 's avonds veel gerookt.’
‘Dan hebt u hier dus in het halfdonker de hele tijd aan tafel zitten roken en daarbij een fles wijn gedronken?’
‘Juist.’
‘Wat zat u daar dan te doen?’
‘Ik weet niet zeker of u zich iets kunt voorstellen bij wat ik gedaan heb,’ zei ik, ‘maar het kwam zo ongeveer overeen met bootjes van papier vouwen, alleen als het ware op een ander niveau.’
‘Nee, dat kan ik niet,’ zei de politieagent, ‘godzijdank. U heeft,’ ging hij voort, ‘naar eigen zeggen geen idee van wie die haren kunnen zijn, en er is bij uw weten of in uw bijzijn ook niemand in de kamer geweest.’
‘Klopt.’
‘U koestert ook geen enkele verdenking, noch een of ander aanknopingspunt, wie voor zo'n absurde inbraak in aanmerking kan komen.’
‘Ik zou dolgraag iemand verdenken.’
‘Op de ochtend na uw ontdekking heeft u verscheidene personen, die u tot getuige heeft gemaakt van de lange zwarte haren in uw bad, meegedeeld dat er helemaal niets was ontvreemd, maar dat er zonder uw medeweten iemand in de kamer geweest moet zijn, want anders zouden immers, zoals u telkens weer herhaald heeft, die haren daar niet zijn.’
‘Dat moet u toch zeker duidelijk zijn, nu ook u deze omstandigheid al zo vaak, verwijzend naar wat ik heb gezegd, herhaald hebt.’
‘U bent er ook zeker van, zoals u verklaard heeft, dat de haren er niet waren toen u aankwam.’
‘Beslist.’
‘En de dag daarop, nadat u het hele hotel heeft opgeruid met uw verhaal dat er,
| |
| |
“bizar genoeg” zoals u het uitdrukte, helemaal niets was gestolen, waren dan plotseling uw sleutels weg.’
‘De sleutels,’ zei ik, ‘waren zeker niet plotseling weg, maar ze stonden niet op mijn checklist.’
‘Hoe bedoelt u?’ vroeg de politieagent.
‘Als iemand zou proberen u de hersens in te slaan, kijkt u toch niet als eerste of u uw veters wel gestrikt heeft.’
‘U neemt wel erg grote stappen met uw vergelijkingen.’
‘Tja, hier moeten dan ook wel erg grote afstanden overbrugd worden.’
‘En wie zou dan belang hebben bij uw schoenveters, excuus, uw sleutelbos?’
‘Dat is nou net wat we allemaal niet weten.’
‘Nou, goed.’ Hij trok het gezicht van een Innsbruckse rechercheur. ‘En vandaag zou die onheilspellende persoon voor de tweede keer uw kamer zijn binnengedrongen en uw tas gestolen hebben, waar wederom geen dingen van waarde in zaten, behalve een paar boeken en twee, zoals u zegt, notitieboeken.’
‘Precies. Twee, zoals ik zeg, notitieboeken. Die beslist van aanzienlijke waarde zijn voor mij. Betekent uw echtgenote eigenlijk iets voor u?’
Als katholieke Oostenrijker was hij verontwaardigd door mijn vraag.
‘Ziet u,’ zei ik, ‘als uw vrouw plotseling verdwijnt, kunt u bij de politie of de verzekering ook geen concrete uitspraken doen over hoeveel ze waard is. Zo is het in bepaalde gevallen ook bij notitieboeken. Die kunnen je, in theorie, alles waard zijn.’
‘Dit alles is toch volledig absurd,’ zei de hoteldirecteur, ‘alleen al de manier waarop hier gepraat wordt.’
|
|