| |
| |
| |
Christopher Levenson
Gedichten
Vertaling: Ad Zuiderent
Brood en marmeren ei
voor Gail en Mary Kubik
dat zijn stille broeden, zelfs van een klein stukje,
zwaarder is dan dat van doorsnee steen?
Iets minder menselijks? Misschien. Maar al die balustrades,
beelden, altaren, pilaren die niet langer
de onsterfelijke goden overeind houden, horen ook nog steeds
helemaal bij de mens - relieken, verwarmd
door eeuwen menselijke genegenheid. Ik zag
een oude priester verstrooid het haar strelen
van stenen engelen in de kapittelzaal.
We hadden een keer met Pasen
tien dagen uitgetrokken voor de eeuwige stad,
bij vrienden logerend verkenden we
laag na laag Rome, groeven
door schoolboekherinneringen
levenloos geworden zuilen op. In San Clemente
tiende-eeuwse fresco's en daaronder,
gewelven van Mithras waar de stenen stier
nog steeds brult om zijn geofferde
Vol ontzag houden we in het appartement van Gail
twee marmeren eieren vast, onze handen
rond hun geaderde koelte gesloten,
één blauw en één wit. ‘Mag je houden,’ zei Mary.
De volgende dag bij de lunch keek haar zwager,
| |
| |
een goedgemutste dominee uit Boston, bedremmeld
zoveel voor ons uitdrukte, levensbehoefte, puur
onbruikbaar, een ding. Van de houten tafel
een korst brood, alsof hij door ‘brood’
te zeggen, in de armzalige trattoria
een sacrament ten uitvoer bracht
was niet het symbool maar de buitenkant:
deze aderen verbergen niets dat kan
ontstaan, kan worden uitgedeeld, zich kan vermenigvuldigen,
geen bonzend hart, geen eenvoudige
antwoorden van steen, maar samenhang,
ader, structuur, een vorm
waar handpalm en vingers geluk aan ontlenen,
zoals aan drijven in water
of strelen van weelderig haar.
In de diepgevroren ouderdom van fossielen
geven de futielste vondsten
iets prijs van een mens, zijn aanraking,
simpele liefde of angst, in onbenulligheden.
Wij scharrelen munten op, messen, potten
en vragen ons als wij ze vinden af
hoe zij verstomde beschavingen
Werp brood naar de korstige bedelaar
al tweeduizend jaar zijn kans afwacht:
er zijn nog wel meer manieren
| |
| |
omlijningen van zwaaiend licht,
gebaren waarvoor mannen hun leven gaven,
teloorgegane waardigheid, ontroofde glans
in wat de koudste kunst lijkt,
vorm aan de oneindige mogelijke
wereld, weefsels van leven.
magazijn van het meest menselijke.
(uit Stills, London 1972, Chatto and Windus / The Hogarth Press)
| |
| |
| |
Habitat
1.
's Morgens vroeg al, in de ongenadig
schrale lucht, dragen de liggers van viaducten
de spanning van forenzentreinen, hun lichtkaarten
snel geschud als flitsfoto's, ramen die de zon vangen
sturen moeilijk te ontcijferen morseseinen
naar hun opeengeperste vracht van negen-tot-vijvers
terwijl vanuit de bergen de mist voor de dag komt
die zich mengt met de rook van de haven.
Wij zijn het die conspireren, die samen ademen,
wij zijn de plaatsen waar wij wonen. Want het vermogen om gratie
en schoonheid te ontdekken danken wij aan steden;
zulke alledaagse taferelen dringen door tot in het merg van ons bewustzijn,
versterken wat wij weten; de fenomenale weerklank
van de Golden Gate Bridge of de Leeuwenpoort, die het hart verheft,
of de betoverende luit van Brunel over de Avon
zestig meter boven de kloof,
die het landschap vervolmaakt. Zij schenken mij
de vaste maat van schoonheid, want hoe zouden niet zelfs nu
stadsmuren hen die erbinnen wonen onontkoombaar doen dromen
van samenhang, netwerken en verbondenheid?
| |
| |
2.
Punt één: aanvaard de tegenstrijdigheid, de botsing tussen
opgedrongen orde en natuurlijke groei: steden zijn geen utopieën
maar permanente noodoplossingen, een bonte mengelmoes van levens,
een hybride amalgaam. Ze komen niet kant en klaar
uit het hoofd van Apollo maar ontkiemen geleidelijk
in het beraad van in dekens gehulde volksstammen, toevallige
overlevenden van schipbreuk en stranding, die zich vestigen bij
de samenloop van rivieren, een voorde of een natuurlijke haven.
Daarna brengt in de loop der eeuwen
gestage gelaagdheid - kroegen, kerken, een school -
burgerschap tot stand, aristocratie, woorden
die wijzen op respect, orde en voorkeuren.
Maar altijd ongewis: geschiedenis is vloeibaar,
stroomt als lava uit de berg naar ons toe, sleept
wortels, stenen, bomen met zich mee, vernielt onweerstaanbaar
alles wat haar probeert te trotseren, laat dromen instorten,
vermaalt idealen tot gruis. Zo kregen gemeenschappen hun vorm
en de pionier die ondanks alles moedig stand houdt,
de aanzwellende massa op het stadsplein die uiteindelijk een eigen
opstandige stem vindt, kan slechts tijdelijk
de stroom weerstaan; nederzettingen, grensmarkeringen
zijn in een mum van tijd voorgoed verdwenen en al wat rest is organisch afval,
binnenplaatsen en stegen waar zich zwerfvuil ophoopt, slik, aanspoelsel.
(uit Night Vision, Ottawa 2014, Quattro Books)
| |
| |
| |
De kampen
Geen spoor dat blijft: de verkoop van mijn ziel en zaligheid
heeft niet meer opgeleverd dan een lappendeken: zo nu en dan
stap ik de echokamer van herinneringen in, spit opgeborgen dagboeken
en brieven door om wortels bloot te leggen
van plaatsen en personen die ik lang geleden kende als mijn broekzak;
die rafelige wirwar van verbindingen herstellen,
‘dwalen door droom gebleven werelden’,
lijkt dan volkomen kansloos.
Het was een ander land en, op twee schoolreisjes na,
mijn eerste buitenland, pas acht jaar
nadat bioscoopjournaals menselijke grotesken hadden vertoond,
wandelende takken die opdoken uit Bergen-Belsen, Buchenwald.
Na de overstromingen van '53 in Nederland
waren in Oude Tonge, Zeeland, hulpploegen
- Doopsgezinden, Quakers, Broeders - samengekomen, en een paar
jonge Duitsers - Eva, Dietrich, Rosemarie.
Lange dagen maakten we, als gevangenen stenen schrobbend,
afval uitzoekend uit de ingestorte huizen
van hen die waren geëvacueerd of verdronken.
's Avonds zaten we dan, gehurkt rond een kampvuur,
met elkaar liedjes te zingen van hen en van ons -
Kein schöneres Land, Auf der Lüneburger Heide -
placebo tegen alles wat we hadden ondervonden.
In een rokerig ritueel knoopten wij
met ons gezang een tijdelijk samenzijn tot zegennetten.
Vijfenzestig jaar later is het kernafval van mijn jeugd
wel begraven, maar nog steeds niet afgebroken. Hoe kan ik niet hebben voorzien
dat woorden me thuis zouden weten te vinden, de lucht
verdikt van fluisteringen?
Toen we allemaal, naar onze eigen levens verbannen, opbraken,
de eeuwige tegenwind van de geschiedenis tegemoet,
bleven sommige namen mij bij, opgediept
uit oude adresboekjes: een Zwitsers meisje, Lux-Marie,
Einar uit Noorwegen, Giorgio de Italiaan
| |
| |
verslaafd aan ‘rampetampen’, de Turkse Elise, Manuel
uit Venezuela, twee Amerikaansen, Marilyn, Jane...
Maar meestal overheerst de stilte.
Ik betast hun namen als zorgparels, bedenk hoe voorbije levens
zijn opgegaan in de sleur van alledag
en vraag mij af wie ze zijn, waar, hoeveel er zijn gestorven.
Niemand van ons had de nasleep
kunnen voorzien - Berlijnse Muur, Cubaanse raketcrisis,
China's Culturele Revolutie - noch de zeestromen kunnen weerstaan
die ons allemaal als distelpluis uiteendreven een wereld in
waarin liedjes of broederschap nauwelijks meetellen.
Wat is er met onze heilige wil om goed te doen gebeurd?
Ik ben allergisch geworden voor hoop.
Hoewel er woorden uit tientallen talen rondslingeren
als stenen van door het water bezweken huizen, klaar om
te worden schoongemaakt en hergebruikt, ondanks het wereldwijde web
Een leven makend als een windtunnel
strijken er grote zwermen sprinkhanen neer,
die de herinnering kaalvreten.
Ik waarschuw mezelf: ‘Niet reanimeren’.
|
|