Terras. Jaargang 2019 (16-17)
(2019)– [tijdschrift] Terras– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Waarover zwijgen we?Het is een eruit vallen (vreselijk eruit vallen
heerlijk eruit vallen): in het voorbeeld laten de
bomen zich vallen: beneden komt eruit
wat ons smaakt en we noemen het met dezelfde mond
abrikoos (vreselijke val van abrikozen
heerlijke val van abrikozen): ieder valt
en wat zoet smaakt, heet met dezelfde mond
zoen. Zoen betekent: hier wordt gezwegen. Waarover?
Hier wordt gezwegen over het eruit vallen.
Boom = weide.
Huis = kelder.
God = regen = kikker.
Verticale gedaanteverandering = horizontale gedaanteverandering.
Gedaanteverandering betekent:
hier wordt gezwegen. Waarover?
Kelder onder het huis zwijgt over het huis.
We struikelen de kelder in en daar zwijgen we. Maar
met de trap komen we het huis in en
eten boven de zure kersenjam die we beneden hebben gevonden. Maar betekent hier:
na het vreselijke struikelen veranderen we
van gedaante en zwijgen wonderlijk.
Waarover zwijgen we?
Samenvatting van het gedicht:
iemand is, door vruchtenjam te eten, in een
liefdesspel met zure kersen verwikkeld. Een ander is, door vruchtenjam
| |
[pagina 104]
| |
te eten, in een liefdesspel met abrikozen verwikkeld. Abrikoos is zoals God als
vreselijke kikker of zoals huis als vreselijke kelder. Maar uit het vreselijke
is het voedsel gehaald. Uit het vreselijke dat gevallen is, komt
iets dat anders is en onbestendig en zwijgzaam.
Uit: Peter Waterhouse, passim. Gedichte © 1986 Rowohlt Verlag, Reinbek
‘Ik was eraan gewend geraakt, nee ik was er nog niet aan gewend geraakt, ik was telkens weer verrast dat ze het groene woordenboek uit haar tas haalde en erin bladerde. Overal kwam het groene woordenboek als verrassing tevoorschijn. Of het lag in een van haar kamers, waar ze er het laatst in had gelezen, op het bed, op de schrijftafel, op het keukentafeltje, naast de radio waarop af en toe het programma van Radio Burgenland speelde, want dat herinnerde haar aan thuis. Als we bij elkaar zaten en vertelden of wandelden en vertelden, haalde ze het woordenboek altijd pas dan uit haar tas of uit de kamer ernaast, wanneer ik had geprobeerd haar een onzeker woord te beschrijven en uit te leggen. Als een woord min of meer duidelijk was geworden, als ze had ingezien dat ze de betekenis van een woord had begrepen, nam ze het woordenboek in de hand. Het begon daardoor een echt woordenboek te worden, waarin niet de betekenissen maar de woorden waren opgetekend. Ik probeerde voor Media het woord mislukken te beschrijven en zei dat het leek op de uitdrukking niet lukte die haar voordien was opgevallen en die voor haar onbegrijpelijk was geworden - wie iets niet lukte, mislukte -, maar dat het laatste woord sterker en angstaanjagender en wilder was en bijna hetzelfde betekent als iets stukslaan en verbrijzelen. Dat de mislukkeling een soort verbrijzelde is, hij valt in stukken uit elkaar zoals een ruïne uiteenbrokkelt en vervalt, instort. Als Media had ingezien dat het woord was uitgelegd, de betekenis beschreven en dat zij het woord begreep, dan bladerde ze in het tweetalige woordenboek met twee alfabetten om de vertaling van het woord in haar taal te vinden. Altijd als ze een woord vond, bekeek ze het een tijdje en ten slotte sprak ze het uit. Er kwam een of andere nieuwe uitleg bij, die ik haar niet had gegeven. Er kwam een uitleg bij die je in het letterbeeld kon zien of in de klanken kon horen. Er kwam een uitleg bij die buiten de betekenis lag. Ze zei niet dat ze het woord beter begreep nadat ze het in het woordenboek had gevonden. Toen ze me een keer vroeg wat het Engelse woord tree betekent en ik boom zei, zei ze ‘ha zo’. Toen ze vervolgens de vertaling van het woord in haar woordenboek vond en bekeek en stilletjes uitsprak, was er niets van zo'n verrassing te merken. Ze keek naar het woord, ze sprak het uit. In het bekijken schuilde geen uitleg, in de uitspraak schuilde geen uitleg. Ik keek naar haar, luisterde naar haar en ik geloofde dat er in de taal geen uitleg schuilt. Dat de | |
[pagina 105]
| |
taal direct spreekt, zonder hulp van de uitleg. Nee, ze spreekt niet direct, ze spreekt hulpeloos. Ze is hulpeloos. Als ze een woord niet in het woordenboek vond, dan bleef het een Duits woord met betekenis, soms met veel betekenissen, maar dan was het een woord waaraan iets ontbrak. Net zo was ik er niet aan gewend, net zo liet ik er me altijd weer door verrassen dat ze in verzen en halve gedichten met me begon te praten. Soms zei ze een of twee zinnen, die niet klonken alsof ze ze uit het hoofd had geleerd en toch verder bleven klinken. De verzen uit de gedichten en de zinnen vertaalde ze nooit. Ze zei een vers, een half gedicht, ze zei een zin, soms maar een woord - was het de ontbrekende taal, die niet via betekenissen sprak? Hoorde ik haar dus echt spreken zonder daarbij ook maar iets te vertellen? Ze sloeg het groene woordenboek altijd pas dan open, als ze een woord had begrepen. Wat zocht en vond ze in het woordenboek? Niet wat een woord betekent, maar... gedichten?’
Uit: Peter Waterhouse Die Auswandernden © 2016 starfruit publications, Fürth
Schrijven is voor Peter Waterhouse op bijzondere wijze kijken en vragen. Toen ik Verloren ohne Rettung (1993) begon te lezen, kwam ik ragfijne observaties tegen: ik las over de ‘natuurlijke’ schoonheid van een sigarettenautomaat (‘sigarettenautomaat, een kunstbloem, zo mooi als een aster’), over neonlampen (‘negen uur 's ochtends, in de grote hal, de serrebloemen’), over de twee rood bloeiende achterlichten van een remmende auto en een oplichtende toerenteller (‘in het interieur van de auto een toerenteller, rond als een bloesem en zijn zachte groen’). En ik was als het ware ontwaakt door het bloeien, door de bloemen die alom aanwezig zijn, niet alleen op weiden, aan de rand van de weg of op stille, afgelegen begraafplaatsen. Ik weet nog precies hoe ik naar buiten keek (ik zat bij het raam in de bibliotheek, het was een grijze dag in maart die toch al een glimp van de naderende groene lente toonde) en hoe ik de krachtige, honingbruin verkleefde knoppen van de kastanjes voor me zag. En hoe plotseling mijn kijken veranderde, alsof de gezichtsscherpte van mijn ooglenzen verschoof en wat ik tot dan toe scherp had gezien achteruitweek. Ik zag naast de kastanjebomen de grijsmetalen gebogen straatlantaarns, met het licht al aan in de vroege middag. En ik zag hun schittering. Het waren in mijn leven de eerste bloemen die ik op de asfaltweg vond. Het was, geloof ik, de eerste stap naar een ander kijken, het zien van overgangen, van vertalingen misschien. Dit kijken van Peter Waterhouse neemt wat buiten de taal ligt eigenzinnig waar en maakt ook een schouwend schrijven mogelijk dat aandachtig let op afzonderlijke woorden en letters, ernaar vraagt, ze zorgvuldig onderzoekt. Het is alsof elk woord, ook dat uit je moedertaal die je zogenaamd ‘beheerst’, een vreemd woord blijft en | |
[pagina 106]
| |
op die manier ontsnapt aan het geweld van het beheersen. In het boek Die Auswandernden (2016), dat Waterhouse samen met de beeldend kunstenares Nanne Meyer heeft ‘geschreven’, gaat het om die ontmoeting met het vreemde. Bijzonder is hier al het titelblad, waarop elke verwijzing naar een tekstgenre is vermeden en beide auteursnamen prominent boven de boektitel staan. De tekeningen van Nanne Meyer en de tekst van Peter Waterhouse krijgen dezelfde narratieve waarde, die uitgaat van vertalen als gezamenlijke productieve kracht. Het verhaal over Media, een vrouw uit een Kaukasisch dorp, die met haar dochter Miranducht naar Oostenrijk vlucht om er asiel aan te vragen, zet aan tot nadenken over de angst voor het vreemde. De vrees voor het onbekende die door het gebrek aan specificiteit meer een vage angst is die de betrokkenen sterk beïnvloedt, is een beproefd politiek middel om macht te verwerven. Langzaam holt het degenen die angst hebben uit en laat het ze bescherming zoeken achter een woedend discours, in gewelddadig handelen. Kijken en nagaan waar het vreemde begint, helpt dan misschien een ander stand- of uitzichtpunt in te nemen: wanneer het onbekende niet alleen tot uiting kan komen in wat vreemd is aan je land, je natie, je taal, maar ook als een gevoel, een gedachte die opkomt bij wat het meest nabij is, dan vormt het misschien een uitgangspunt voor een beweging: het vreemde doorstaan. Peter Waterhouse zoekt het bevreemdende ook in het bekende, nabije, in het meest nabije. De vertellende ik in de Auswandernden vindt contact met het vreemde in de dialoog - in dialoog met literatuur (afzonderlijke regels, boeken van Stifter, Dickens, Goethe, Schiller, Benjamin interesseren hem), met taal (waarvan hij het materiaal langdurig bekijkt, ontleedt, onderzoekt en het samenvoegend en voortbouwend doordenkt) en ook met het literaire personage Media. Door Media's worsteling met de vreemde taal verschijnt die ook aan de moedertaalspreker in een nieuw licht. Hoe ze naar bepaalde woordbetekenissen vraagt, maakt de verteller maar ook de lezer van de Auswandernden gevoelig voor hoe taal klinkt, voor haar beelden, geheimen, voor haar raadselachtigheden. Ongewoon is Media's omgang met het groene woordenboek, dat ze altijd en overal bij zich heeft. Ze gebruikt het niet om er de betekenissen in op te zoeken van woorden die voor haar onbekend en onverklaard zijn. Ze zoekt de lemma's pas dan op als ze de betekenis van een woord al heeft meegedeeld gekregen, ‘als een woord min of meer duidelijk was geworden, als ze had ingezien dat ze de betekenis van een woord had begrepen’ - wat zochten wij tot nu toe in onze woordenboeken op, wat zoekt Media in dat van haar? Altijd als ze een woord vond, bekeek ze het een tijdje en sprak het ten slotte uit. Er kwam een of andere nieuwe uitleg bij, die ik haar niet had gegeven. Er kwam een uitleg bij die je in het letterbeeld kon zien of in de klanken kon horen. [...] Als ze een | |
[pagina 107]
| |
woord niet in het woordenboek vond, dan bleef het een Duits woord met betekenis, soms met veel betekenissen, maar dan was het een woord waaraan iets ontbrak. De letterbeelden, de klank bij het uitspreken van het woord lijken Media informatie aan te reiken die verder gaat dan de woordbetekenis - wat horen wij bij het spreken, wat zien wij bij het lezen? Vaak bereikt geroutineerd lezen en spreken het punt waarop het taalmateriaal enkel nog in zijn tekenkarakter wordt gezien, gehoord en gebruikt. We volgen de herkende lettervolgorde - al lezend - rechtstreeks tot wat die betekent. De ontmoeting met een onbekende, vreemde taal maakt een andere benadering mogelijk. Lezen dat op begrijpen uit is wordt dan kijken en luisteren. De taal wordt (nog) niet begrepen, verstaan, we bewegen ons van woord naar woord. Onzeker vormen we klanken, luisteren ernaar terwijl we spreken, begrijpen daarbij misschien een beetje, misschien niets, maar juist dit, het weinige en het niets, nemen we met al onze aandacht waar. We benaderen het onbekende schrift, het onbekende schriftbeeld van een ander alfabet zoals mysterieuze beelden. Ik denk aan wat Jean-Paul Sartre in Qu'est-ce que la littérature? (1947) zegt over het opake van de woorden in poëzie (die niet noodzakelijk tot het zogenoemde tekstgenre moeten horen), dat je ze in hun ondoordringbaarheid, in het duistere licht dat ze geven ook als dingen, stenen, bloemen kunt waarnemen. Woorden enkel volgens de conventionele betekenis van hun tekens begrijpen, zich ervan bedienen om ze te herkennen, brengt wie leest en spreekt niet tot bij de ‘kleine verborgen betekenis’, bij de ‘ziel’ van die ding-woorden - anders dan wanneer we stilzwijgend contact zoeken met woorden door tastend hun lichamelijke verschijning waar te nemen. Een vreemde taal niet kennen geeft die taal meer ruimte. Media's zachte onzekere stem, die de taal niet in bezit neemt, is in staat een andere taal te spreken dan mensen die volgens plan de verschillende taalniveaus van een cursus Duits doorlopen. In zijn nadenken over Media's spreken, in het nauwkeurig beluisteren van afzonderlijke zinnen uit romans van Charles Dickens, vraagt de ik-verteller zich af wat in zulke taaltests niet wordt getoetst: Misschien hoorde ik dat Media niet echt de Duitse taal leerde wanneer ze langzaam las en aarzelde en vragen stelde als ze in de nieuwste cursus Duits zat - na A1 en A2 en B1 ten slotte in B2 - maar dat haar taal fragieler werd, dat iets afnam in plaats van groter en sterker te worden. De laatste zinnen in Dickens' roman sprak niemand uit. Ze stonden in de roman alsof ze niet waren geschreven maar met een onbekende zachte en zorgzame stem gesproken. Leerde Media, misschien zonder dat haar taaldocente het doorhad, een zachte zorgvuldige taal en was ik de gelukkige getuige van het feit dat ze deze taal in het Duits leerde, dan weer onderzocht, uitbreidde, terugnam, uitspreidde, afwoog, verfijnde, verkleinde? De voorlaatste zin van de | |
[pagina 108]
| |
roman: And I hear him tell my story, with a tender and a faltering voice. Was die stem - tender and faltering - de ware betekenis van de taal, maar werd aan het eind van de taalcursussen, in de toetsen waardoor je niveau A1 en A2, B1 en B2 kon halen, niet naar de stem geluisterd en niet naar het feit of zij zachter en onzekerder was geworden, of zij tender was en faltering? Was er geen enkele toets om de stem die het liet afweten op de proef te stellen? Ontsnapte het tekortschieten aan de toetsen? Kon het helemaal niet gehoord worden bij de toetsen? Kwam in de stad sinds enkele jaren het tekortschietende Duits tot ontplooiing? Waarom las ik in die tijd zoveel Engelse boeken? Was er in mijzelf ook iets wat tekortschoot en zocht ik het in de Engelse taal, die achterbleef bij mijn Duitse taal en die me een zachte onderlaag gaf, een zachtheid over me legde, me bedde op een wankel fundament? Dit ‘tekortschieten’ in het spreken wordt regelrecht doorkruist door de superieure taal van het asielprocedé waaraan Media zich moet onderwerpen: asielaanvraagformulieren, wetteksten over asielrecht, verhoren door de officiële instanties, verslagen en attesten beschikken over een taal die scherp benoemt, die altijd meent te weten waarover ze het heeft, die nastreeft alles precies uit te drukken en niets vreemds, d.w.z. onbekends wil toelaten. Juist de ambtelijke taal kan dan vreemder worden dan vreemd. De afstand van begrijpen naar te pakken krijgen en oppakken (en terug) is niet groot - een causale keten (met ontzettend gevolg) die in het verhaal begint met de ‘arrestatie [van Media en Miranducht die zijn gevlucht] bij de landsgrens’. Media en haar achtjarige dochter worden na hun vlucht, zoals het in het gerechtsverslag heet, ‘gearresteerd’. Er staat niets in over een ‘korte groet, over aankijken, over een kleine verrassing wellicht’ tussen de reizigers en de grenspolitiebeambte. De verteller wijst daarop en opent een verbazend perspectief op de situatie van degenen die zijn gevlucht. Er is sprake van ‘vlucht’ maar ook van een ‘onveilige reis’. De vluchtelingen worden dus reizigers die niet ‘alleen’ asiel maar ook een welkom vragen. Wat voor mogelijkheden biedt zo'n perspectiefwisseling - vluchtelingen als reizigers te zien, hun een gastenkamer te geven in plaats van formulieren die ze moeten invullen, naar hen te luisteren in plaats van hen te verhoren? Wie zo vaak het woord gastenkamer (‘Fremdenzimmer’) heeft gezien en de vensteropening en deuropening en huisopening die het uitstraalt, die zal het misschien in het oog springen - indien hij het 775 bladzijden dikke boek [‘met als titel Fremdenrecht (4e, geactualiseerde en uitgebreide uitgave, verschenen in Wenen en Graz 2010, gedrukt in Praag)’] leest - dat op de eerste bladzijden geen sprake is van herbergzame gastenkamers en evenmin van pensions en logementen of van hotels. Wie in het trefwoordenregister vanaf bladzijde 765 zoekt naar gastenkamers en logementhuizen, vindt de trefwoorden vreemdeling, vreemdelingenautoriteit, vreemdelingenpas | |
[pagina 109]
| |
(uitgave, onttrekken, vorm en inhoud, voor minderjarigen, geldigheidsduur, weigering) en vreemdelingenpolitie. Als ‘gearresteerde’ is Media geen gast, geen reiziger, die met de onbekende taal onbekende verhalen meebrengt, ermee van het ene land naar het andere, van de ene taal naar een andere migreert en wie luistert een cadeau zou kunnen geven. Zij is geen gast, kan het niet zijn, omdat er wel enkele maar te weinig luisteraars zijn. Haar vrees niet gehoord te worden, haar ingeboezemd door de ervaring, wordt angst die veel ruimte inneemt. De verslagen maken van de politiebeambten aan de landsgrens ‘een dader, iemand die arresteert’ en van de reizigers, de vluchtelingen bij voorbaat verdachten. Arresteren, dat doet denken aan vatten en in een begrip vatten. Is het begrip dus een daad zoals arresteren en bestaat er een dader die de afgesproken daad van het vatten heeft begaan? Geen vatten beoefent, nauwkeuriger gezegd oefent en niet verder dan oefenen komt - maar het vatten begaat en ten slotte heeft begaan, met resultaat? Wie heeft begrepen, heeft niets meer? Wie oefent, doet lekker niks? Zit er in vatten een arresteren verstopt? In het opvatten een vastnemen? In de arrestatie de aanname? In de gesloten instellingen het begrijpen? In het opsluiten de inzichten? En in het vrijlaten het denken? Staat de taal toe te zeggen dat de inval een aanval is? Elk arresteren een vatten? Moet alles begrepen worden en een resultaat zijn, en moet ook iedereen die van ver komt, iedere onbekende een begrijpelijk iemand worden? Zijn de vele vluchtelingen geen vluchtelingen, maar onbegrijpelijke mensen, niet vastgehouden in eigen land, niet vastgehouden in de landen waarlangs ze kwamen, onbegrijpelijk in het land waar ze naartoe kwamen? Vertellen de onbegrijpelijke mensen ons iets onbekends? Vertellen ze over de onbegrijpelijke wereld? In plaats van een grijpgrage blik in de ambtelijke taal, in de wetenschap, ook in de literatuur, in het spreken van alledag, zou er een luisteren kunnen bestaan en misschien ook een bijzonder, langdurig vragen dat niet op een resultaat uit is. Wie spreekt verblijft in een vragen dat een vragen naar de ander is en een luisteren naar de ander. Die dynamiek van het ‘tussen’ hoort vermoedelijk bij een bijzondere manier van vertalen, die Peter Waterhouse zo ter harte gaat. In het boek Die Auswandernden begint deze beweging met het vertalen van de beeldtaal van Nanne Meyer in de woordentaal van Peter Waterhouse. De eerste bladzijden van het boek, na het titelblad, zijn beeldbladzijden, het begin van een | |
[pagina 110]
| |
gecomponeerde afwisseling van beeld- en tekstsequenties (op zeven bladzijden met beeld volgen telkens negen bladzijden tekst): tekeningen en teksten gaan in elkaar op, schrijven en denken elkaar voort. Nanne Meyers tekeningen ontstonden in een intense ontmoeting met de tekst. Daarvan getuigen uitgeknipte tekstdelen uit het persoonlijke manuscript van Peter Waterhouse, die je op de tekeningen terugvindt. Afzonderlijke woorden, woordgroepen, zinnen, vragen van de tekst worden in de beelden opgenomen, zonder dat ze geciteerd worden. Ze hebben een eigen uitdrukkingskracht en effect in de ruimte van het beeld, maar ze kunnen ook als terugverwijzing naar de tekst worden gelezen. Andersom zijn er tekeningen die beelden uit de tekst opnemen maar ook nieuwe ontwerpen, en zo de lezer-kijker op nieuwe narratieve en interpreterende wegen brengen. Binnen een beeldsequentie is er een dubbele bladzijde met beeld: in het linker bovendeel staat het tekstelement ‘abstractie en niet-interpreteerbaarheid’, rechts in het midden van het beeld de vraag ‘Wat betekent: niet interpreteren?’ Ik heb ze aangestreept, in de tekst wordt die vraag enkele bladzijden eerder gesteld. Ik zoek in de vertellende tekst vergeefs naar het zinsfragment ‘abstractie en niet-interpreteerbaarheid’ en vraag me af of deze woorden in deze combinatie voorkomen dan wel het werk van de kunstenares zijn, of het Nanne Meyers idee was om die twee te verbinden. De ogen van de kijkster proberen vergeefs iets te ‘herkennen’ in de abstracte tekening, die naast en om de twee tekstelementen heen staat en die geruststellende gelijkenissen met de werkelijkheid buiten het beeld laat varen. Niettemin is en blijft het menselijke oog een bondgenoot van de ratio, die zelfs het niet-interpreteerbare probeert te duiden. Het lijnenspel dat ontstaat door de over twee bladzijden doorgetrokken lijnen, die van de onderste naar de bovenste beeldrand lopen, zij het ongelijk in aantal en in een onregelmatig verloop, roept de boogvormige opening van een poort op. Dit vormeloze, opengelaten beeldveld wordt enkel verstoord door een horizontaal aangebrachte streep in het bovenste gedeelte. Wordt het openlaten door de streep nog duidelijker gemaakt? Of is het een eerste nieuwe aanzet - wat volgt erop? Valt het abstracte niet te duiden? Is mijn vragen al een interpreteren? ‘Wat betekent: niet interpreteren?’ - de open plek uithouden (zoals in het beeld)? Deze vraag niet stellen? Enkel vragen stellen? Ik ben onzeker en merk hoe het me blij maakt dat ik niet met zekere tred door dit boek raak, niet door de tekst en evenmin door de tekening(en). Het schrijven van Peter Waterhouse is een complexe vertaalbeweging tussen poëzie en proza, tussen uiteenlopende talen en (beeldende) uitdrukkingsvormen, ook tussen (gefingeerde) levenswerkelijkheid en de wereld vol wonderen van het sprookje. Na de tekstwerelden van Stifter en Dickens en, de jungle van ambtelijke teksten, emigreert de tekst Die Auswandernden nog naar een kunstsprookje van Goethe. Ook in andere teksten van Peter Waterhouse kun je dit om-zetten vinden, een | |
[pagina 111]
| |
gemeenschappelijk nadenken tegemoet, zoals met enkele gedichten van Friederike Mayröcker en Erich Fried in Der Fink. Einführung in das Federlesen (2016) - een bewegingsimpuls die de auteur vermoedelijk ook door zijn vertalingen in het Duits van teksten van Michael Hamburger, Andrea Zanzotto en Allen Ginsberg, van Biagio Marin en ook Gerard Manley Hopkins heeft meegekregen. ‘Men moet geen van mijn verhalen interpreteren’, zegt de oude man in het sprookje dat aansluit bij Goethes novellencyclus Unterhaltungen deutscher Ausgewanderten (1795) - als vervolg, zo luidt het - en omgezet in een andere verhaalruimte, een ruimte die veel openlaat, in een vertellen dat veel ruimte laat voor ‘misschien is dat zo’ of ‘misschien is het nog helemaal anders’. Interessant is hoe het op het eerste gezicht vergelijkbare begin van de novelle en het sprookje door de ik-verteller wordt belicht. In plaats van het ‘sprookjesloze weten [vind je hier] de sprookjesachtige onduidelijkheid’: Het sprookje begon: ‘Aan de grote rivier, die net door hevige regenval aangezwollen en buiten zijn oevers getreden was, lag in zijn kleine hut, moe van de inspanningen van de dag, de oude veerman te slapen.’ Maar de oude vertelling waar het sprookje toe behoorde, begon: ‘In die ongelukkige dagen, die voor Duitsland, voor Europa, zelfs voor de hele wereld zulke hoogst treurige gevolgen had, toen het leger van de Franken door een slecht bewaakte opening ons vaderland binnenviel, verliet een adellijke familie haar bezittingen in die streken en ontvluchtte over de Rijn.’ Hoezeer het sprookje zich van de ‘oude vertelling’ onderscheidt, ligt waarschijnlijk vooral aan de taal ervan, die het vermijdt dingen en omstandigheden te definiëren: Er viel dus veel in het oog te houden, om de ouwe heen, om de dubbele ouwe heen. De Rijn viel in het oog te houden en de rivier zonder naam. Je kon Duitsland zien en het land zonder een naam. Ooit was om hem heen de grote rivier en de rivier was buiten zijn oevers getreden. Maar ooit was om hem heen de Rijn en het leger van de Franken en ook verder veel namen en benamingen. Wat een verschil tussen de Rijn en de rivier! Wat een verschil tussen Duitsland en Europa en de overige wereld en de oever van de rivier, waar de veerman in zijn kleine hut aan het slapen was. De dingen bij hun naam noemen maakt ze grijpbaar. Tot nu toe dacht ik dat de nabijheid die het grijpbare heeft om het te kunnen vatten (be-grijpen) mij ook dichter bij de dingen, woorden en gedachten laat zijn. Maar in de daad van het vatten houd ik die vast en kan niet langer tasten, om ze heen kijken (‘De handen waren altijd paraat voor wat niet te interpreteren valt, de vingers waren altijd ongebonden. Vingertoppen konden niet grijpen’). De rivier zonder naam laat echter speelruimte over. Ik | |
[pagina 112]
| |
heb er slechts een vaag vermoeden van. Misschien vraag ik zonder de naam ervan te weten plotseling: ‘Wat is een rivier, hoe is die?’ Ook in veel gedichten van Peter Waterhouse kom ik de niet nauwkeurig bepaalde bloem, de boom, de kat, de vogel tegen. Ze behouden hun hoogsteigen vreemde, onbekende, onzekere aard. Ik kan er slechts dichterbij komen door te vragen. Peter Waterhouse kijkt en schrijft met een onvooringenomen blik, van een afstand of juist alsof hij bij de dingen gaat zitten, zonder analogieën te zoeken of interpretaties uit te proberen: ‘De reeks heet: / wereld, tafel, stoel, ik. De reden van het aankijken heet: vereenvoudig het. Ga op het punt zitten / zonder analogie. (De gelijkenis heet: Wij zijn niet / wereld, tafel, stoel. Wij gaan erbij zitten.)’ (‘Im Garten sitzend ohne Entsprechung’, uit: MENZ. Gedichte, 1984). Minder uit eerbied, die met stomheid slaat, dan met liefdevolle tederheid lukt het hem aan te raken wat tot nu toe ongezien, ongedacht is gebleven: ‘Nadat alles los was gelaten, raakten we elkaar aan. Aanraken betekent: hoe / heb je losgelaten?’, vraagt het gedicht ‘Liebesspiel Nr. 9, welches nur möglich ist in der langen Entfernung’ uit de bundel passim (1986). Misschien is loslaten ook een soort openlaten, en een openlatend schrijven is er een dat niet tot een einde wil komen, tot geen enkele ‘oplossing’, en moedig in de beweging van een onophoudelijk beginnen blijft, in een emigreren. De gedachte van het ‘emigreren’, die ook het bewegen als zodanig insluit, houdt ook geen halt bij omwegen, integendeel. Aan het eind van het boek Die Auswandernden staat een passage uit Walter Benjamins kenkritische voorwoord tot Ursprung des deutschen Trauerspiels, dat je als verwijzing naar een (tot dan toe ontbrekende) genrebenaming kunt lezen, maar nog meer, en dat lijkt me belangrijker, als een houding bij het schrijven: ‘Uiteenzetting als omweg - ziedaar de methodische aard van het traktaat. Het volgehouden traject van de bedoeling opgeven is het eerste kenmerk ervan. Met lange adem begint het denken altijd opnieuw, omstandig gaat het terug naar de zaak zelf. Dit onophoudelijke ademhalen is de meest eigen bestaanswijze van de contemplatie. Door immers de uiteenlopende betekenisniveaus bij het beschouwen van een en hetzelfde onderwerp te volgen, krijgt ze de impuls om altijd opnieuw anders in te zetten en wordt de intermitterende ritmiek gerechtvaardigd.’ Ik denk aan Laurence Sternes Tristram Shandy (1759-1767), dat een zogeheten op zijwegen ‘afdwalend’ vertellen uitprobeert, en hoe slim en amusant dat is. In Grimms woordenboek staat echter: ‘De omweg’ (‘als tegendeel van de rechte, kortste weg die men neemt om iets te mijden: “krumpweg” of “umbweg”’) is iets om te mijden, een ‘kromme weg’. Peter Waterhouse toont intussen hoe mooi het is, hoeveel inzicht het brengt, ‘kromme wegen’ te begaan en hoe belangrijk het is onafgebroken adem te halen. | |
[pagina 113]
| |
Het schrijven van Peter Waterhouse is een behoedzaam aftasten, een niet aflatend vragen. Iets wat zich van gedachte tot gedachte, van zin tot zin, van woord(klank) tot woord(klank) verder schrijft. Het is onvermoeibaar vragen stellen, zonder angst voor onzekerheden, voor een niet begrijpen. In zijn toespraak bij de uitreiking van de Oostenrijkse staatsprijs voor Michael Hamburger (mei 1988) citeert Peter Waterhouse de indrukwekkende zin van John Keats waar Michael Hamburger zich vaak op heeft beroepen: ‘Vermoedelijk in december 1817 schreef Keats aan zijn broers George en Tom, en zijn gedachten cirkelden om zijn ontevredenheid met veel gesprekken van de voorbije dagen en over wat in de kunst van belang is en vervolgens over een plots inzicht: ‘& at once it struck me, what quality went to form a Man of Achievement especially in Literature & which Shakespeare possessed so enormously - I mean Negative Capability, that is when man is capable of being in uncertainties, Mysteries, doubts, whitout any irritable reaching after fact and reason’, ‘en opeens besefte ik welke eigenschap er nodig was opdat iemand iets kan scheppen, juist ook in de literatuur en waarvan Shakespeare zo vervuld was - ik bedoel negatief talent, dat wil zeggen wanneer iemand in staat is in onzekerheden te vertoeven, in dingen die niet te verklaren zijn, in twijfels, zonder dat ergerlijke streven naar feit en rede.’ Ik hoor dat het een geluk is ‘negatief talent te bezitten’, zich in een ‘tussenruimte’ te bewegen, zoals Peter Waterhouse vervolgens zegt; d.w.z. onzekerheden uit te houden, zich erin op te houden, ook in twijfels, en rustig te blijven tegenover onontwarbare raadsels, zonder - en dit is essentieel - zonder je verstand feiten, oorzaken, redenen te laten opsporen. Niet te schrijven over wat je weet en begrijpt maar over wat je te weten zou willen komen, in de beweging van je eigen niet begrijpen.
Dat het je niet lukt, kan ook een geluk zijn. |
|