| |
| |
| |
Ludwig Greve
Gedichten
Vertaling: Erik de Smedt
Vreemde dochter,
laat mij je vertellen: van ver kwam iemand ons
op het strand tegemoet (je ziet er heel ver),
elke stap een krachtig ontwerp, waarbij je knieën meegaven,
ook de middenscheiding was die van jou, iets
kinderlijks om neus en mond - dan loop
ik als gespiegeld op haar toe, opdat de illusie voortduurt,
voordat een blik me zonder verbazing van zich wierp.
Slechts het silhouet, dochter, een meisje dat steun zoekt
in het lopen, nam me gevangen, om jou de hand op te leggen
of dit meisje in je plaats. De mond heeft
veel gepraat; neem deze hand, hoewel hij
je een keer, nee, vaker sloeg (in de deurpost, ik vergeet niet,
neen, hoe je, je arm gebogen voor je gezicht,
onder wimpertrekkingen naar me keek - )
omarming dan, tranen, wat onze gelijkenis maar kon tenietdoen.
Loopt ze naar de vrienden, samenzweerster, de
jas half over zich heen geslagen; geen
pop, zware boeken onder haar arm; dan kromt iets haar schouders,
zodat ze er tenger uitziet van ijver, of
lijkt het hele lichaam gevoelloos - . Hier kent iedere
blik haar, de barst in het kopje, haar rommelige kamer,
bij de vrienden zit er iemand aan tafel, luistert
naar wat er gezegd wordt, en de kinderlijke rede, de moed in
deze ogen ontroert de bezoeker net als je aarzelende glimlach.
| |
| |
| |
Aantekening
Vroege vogel, nauwelijks roep ik enkel met mijn lippen
naar jou, of je antwoordt in het donker
vol lichtheid, alsof de tong je ook in de slaap gehoorzaamt.
Half gewassen duik je onder in de spiegel
en er komt een ander schepsel tevoorschijn,
dat je aangaapt, onderzoekend hoelang de illusie voortduurt,
tot halfluid de aansporing ‘schiet toch op’ in het
spiegelglas de hand loslaat... en je met twee, drie streken
de bandeloze verlokking van je haar gladborstelt.
Nee, geen ontbijt. Geen Latijn of iemand, maar
de brug is het die je armen uitrekt, je weet naar wie, zo
droog smaakt de tong, niet lui, met vogelwoorden overreedt ze
al wat moe is, wolkig: mij, misschien ook
die van hout. Ze dragen je verder, noem zonder
bedrog eigendom wat naar je toe komt gevlogen, Sjeherazade.
In de trein, te midden van krantenlezers,
geen woord meer te horen; maar een lach trekt, wanneer ik
opkijk, onweerachtig om de mond omhoog, spottend verloochend,
je ogen bewaren hem donker. Door twee
ruiten trof de blik me gisteren - we reden
traag langs elkaar - zo indringend dat ik omkeek.
| |
| |
| |
Vader
Als stof me zou roepen - maar ik hoor slechts
in het spel van de vochtige lippen, de mijne,
deze gehoorzame stem die roept.
Waar niemand wacht, vader, in het zwijgen, waar
in zout en as weet ik die mond van je zijn
die naar de kinderen roept en kreunend
de mensenzonen om genade smeekt.
De ooit voortreffelijke jas verried de heer.
Jij zonder mantel, geen dier ook was erbij
en geen God: hoe zorgzaam leidde je
in dubbele kou je kind naar de groeve.
Je oog, het voorhoofd, tafel van de Sinaï,
de sterke boog van je neus - ik zie niets
en houd je neus, je voorhoofd en je
bitterheid toch in mijn holle handen.
Ja, deze hand die aarzelend woord na woord
hier samenvoegt, ze bootste lang de bogen na
van je naam, oefende diep in het geheim
moed en strengheid van de rechtvaardige
tegen wie ik nooit kon zeggen: ik ben je zoon.
Ze noemden ons vreemden. Onze taal was
een blik, een handenwisseling, en later nog
opstandigheid, bleek geweld van woede.
Volstaat de treurnis? Adem, geestdrift ook en
liefdesnachten heb ik te danken aan je graf
en dan de kinderen: onuitputtelijk
hoor ik ze lachen... Ik kom, vader.
| |
| |
| |
Hannah Arendt
Drie, vier treden tast ze af, als was er
water, deze vrouw van ergens - de kleurrijke
jurk, Amerikaans, betekent niets, de trots is het vreemde,
zo een trek van wildheid om haar mond, waar
zag ik dat? op Griekse munten, onscherp geworden
hier en daar aan de rand, waar de vingertoppen van vele geslachten
deze god een beetje gevoel bijbrachten,
het vergankelijke van zijn jeugd. De stem...
het grommen en lachen van zulk weer hoor je niet elke dag,
geen zangeres, uit haar gedachten haalt ze
een klank als een ander uit de lucht. De glimlach
groette me in het volle café - en geleund als met Pesach
deelden we de voorraad, het scherpe, ook het
zoete van verbanning, de vrijheid. Haar
lippen trokken toen ik zoals vroeger, om een meisje te houden
van opgetogenheid het verkeerde zei
en haar antwoord gooiend, zonder lang te
mikken, stond er werkelijk een meisje. Elke morgen aan de schrijftafel
zat ze te praten met de dode leraar,
ordende zijn brieven; haar blik ontving wie
binnenkwam zo vol verwachting dat zelfs de geringste
moeite deed om haar niet teleur te stellen. 's Avonds
liet ze zich het eten smaken, als er vrienden kwamen
uit de wereld, ze voelde zich thuis in drie talen. Maar wie van ons,
midden in het gesprek vooroverbuigend,
kan nog zo gedichten opzeggen, Duitse,
woord voor woord... Je droeg de last, Hannah, niets ging verloren.
| |
| |
| |
Na de regen
De bomen, gelukkige druiplijsten,
blijven onbeweeglijk in het donker, nat
glanzen hun schubbige lijven en hun
kronen verlengen de extase
met bladeren, bladeren en schaduwen.
met zachte, wellende borsten,
met een lichaam licht als van zwemmers
en brengt, in kleuren van donkerder lust, hulde
die haar bevend doordrong,
en schept ademend storm uit de diepte,
gebaad in papaver en salie,
hij geurt in haar ademtocht.
De voetstappen gehoorzamen mij niet,
met vleiende zolen, bladeren wandelen.
en wankelt op blauwige halmen,
het aantal in slaap, haar eigen als melk;
maar zodra ze de lucht voelt bewegen,
als zijde op een warm lichaam.
en zwellend, barstend van licht,
|
|