drage, haar loodzware arbeid aan het herstel en de vervulling van de incarnatie en de realiteit van de schepping. Sindsdien zou elk meesterwerk bezegeld kunnen worden met de slotzin ‘Et incarnatus est’.
De vervulling van deze incarnatie is volmaakt geestelijk van aard en dringt net als liefde en gebed vrijelijk door tot in alle uithoeken van de tijd. Ze kiest bij voorkeur voor het verleden en heeft daarbij een voorliefde voor het tragische, onherstelbare, scandaleuze en ‘onoplosbare’. Ze bidt voor haar doden en weet hen zo te incarneren.
Er is al veel geschreven over de verwantschap tussen mystiek en kunst. In werkelijkheid vormen ze, als twee volmaakte tegenpolen, een eenheid. Opstijgend vanuit de wereld en neerdalend in diezelfde wereld, maar hoe dan ook twee volmaakt samenvallende trajecten van dezelfde weg en dezelfde liefde, in het dynamische evenwicht en de ondoorgrondelijke vrede van de toegewijde gehoorzaamheid en de bevrijde extase. De Jacobsladder: met zijn op- en neergaande engelen van God de gemeenschappelijke en enige manier waarop de verbeelding thuis kan komen.
Kijken we nu naar onze eigen tijd, dan zien we dat onze verbeelding een nogal tragisch en verontrustend lot kent. Ik wil niet zeggen dat ze haar loodzware roeping definitief heeft opgegeven, maar ze is onmiskenbaar afgedwaald en op heidense wegen en zijpaden beland. Ze gaf toe aan haar aloude zwakte toen ze de wetenschappen om hun zekerheid ging benijden. Sindsdien leidt ze een spiegelleven en wenst ze middels een aan stijl ontleende zekerheid te bereiken, wat alleen in gehoorzame concentratie, alleen ‘met neergeslagen ogen’ verwezenlijkt zou mogen worden.
Merkwaardig genoeg heeft het wetenschappelijk denken in de kunsten onbedoeld een spiegeltijdperk van narcistische elementen ontsloten; sindsdien spreken we over goede stilisten. Een heel nieuw tijdperk heeft zijn intrede gedaan, waarin de stilistische zekerheid van de schijn de voorkeur geniet boven het zelfvergeten incarneren van de wereld; waarin we alle deugden van de grote literaturen, van beheerste schoonheid tot beheerste extase, in onze spiegel proberen onder te brengen. We zien alles en we weten alles, we zien en weten alles sindsdien zelfs beter... en toch: waren we maar blind en levend - met onze rug naar de spiegel gekeerd.
Als onze ziel moe wordt, en onze verbeelding mét haar, gaan we de wereld objectiveren met stijl, een beetje zoals we de ander, als onze liefde moe is, objectiveren met seksualiteit. Het altijd creatieve appèl dat het gewicht van de wereld op ons doet, delft het onderspit tegen wereldlijkheid en lichamelijkheid, tegen de geest van het materialisme, tegen de ijdele, door het Niets van alle plichten gevrijwaarde, tot de buitenkant en het actuele moment gewaarborgde - en verzwaarde - heerschappij van onze incarnatie.
Paradoxaal genoeg raakten we toch verblind, wij ja, alleen wij en wel totaal, zoals jaloezie in haar dorst naar zekerheid uiteindelijk niets meer van de ander,