Anna Eble
Kleine synthese
bist eulen
ja
bin eulen
ja ja
sehr eulen
Ernst Jandl
Een meisje van zeven zit in een gele zomerjurk buiten in de zon, over haar schouders twee lange vlechten. In haar handen een boek waaruit ze voorleest, ernstig in de camera kijkend.
Een herinnering die ik me vandaag de dag wellicht niet meer zo duidelijk voor de geest zou kunnen halen als er geen foto van zou bestaan; een indringend moment, een van de eerste keren dat ik bewust poëzie las. En zelfs aan dat bewustzijn valt te twijfelen, want toen las ik gewoon alles wat er was, een tekst bestond uit letters en ik was blij dat ik die eindelijk kon ontcijferen. Een kind denkt niet in genres. Toch is die dichtbundel van de Oostenrijkse dichter Ernst Jandl me altijd bijgebleven, Laut und Luise, een boek dat bij verschijning in 1966 de nodige opschudding veroorzaakte. In die bundel staat ook het gedicht ‘eulen’, dat onbeholpen en tegelijk zo elegant als het maar kan voorzichtig de taal aftast en zo aarzelend een psychologisch beeld schetst van twee mensen in gesprek. Jandl duikt de diepte van de taal in, en dat in zijn kenmerkende ‘heruntergekommene Sprache’ die juist ondiepte voorspiegelt, schijnbaar vlak is. De standaardtaal wordt in alle opzichten gedeformeerd. ‘Jandl vindt het heerlijk schaatsen op het gladde ijs van een onvolmaakt, incorrect taalgebruik’, aldus vertaler Erik de Smedt. In die gereduceerdheid zit vooral een bevrijding, de dichter gaat naar de basis van wat ‘Duits’ en wat ‘gedicht’ mag heten, probeert in zekere zin de poëzie van haar jas te ontdoen, of van alle betonnen mantels die haar ooit omsloten. Jandl gaat op zoek naar open plekken in de taal en probeert die bloot te leggen.
Logisch dat die zoektocht naar lucht en ruimte ook daadwerkelijk zichtbaar wordt. Niet alleen Jandls gedichten hebben veel wit nodig, tussen de woorden en eromheen. Poëzie is vaak van een enorme densiteit, poëzie moet kunnen ademen.