| |
| |
| |
Nuruddin Farah
Het begin van het spel
Vertaling: Heleen Oomen & Jeske van der Velden
Een paar jaar geleden heeft James MacPherson, emeritus hoogleraar politicologie aan de universiteit van Witwatersrand in Johannesburg en vooral bekend vanwege zijn baanbrekende werk over de uitputtingsoorlog van de frontlijnstaten tegen het apartheidsregime, voor een schijntje een Noord-Afrikaans restaurant in Pretoria gekocht. Hij is een echte Afrikakenner, dankzij het feit dat hij jarenlang op allerlei plekken op het continent heeft gewoond, vooral in Zambia en Tanzania, en geregeld is afgereisd naar de buurlanden.
Nu brengt hij een groot deel van zijn tijd door aan een tafeltje in een hoek van het restaurant, omringd door kranten waarop hij aantekeningen heeft gekrabbeld voor een boek dat nog wat moet gisten. Hij bemoeit zich zelden met de zakelijke kant van het restaurant en laat de meeste problemen over aan de Marokkaanse manager Yacine. Als Yacine een enkele keer iets aan hem voorlegt, vertrouwt James op zijn oordeel en zegt: ‘Jij beslist.’
James is met de jaren log geworden, veel aangekomen. Zijn ooit slanke lichaam is naar alle kanten uitgedijd en zijn buik steekt een heel eind voor hem uit. Zijn voeten zijn gezwollen alsof hij diabetes heeft. Van zijn dokter heeft hij het advies gekregen regelmatig te sporten. En omdat hij het niet kan opbrengen naar de dichtstbijzijnde sportschool te wandelen, heeft James een fitnessruimte in zijn kelder geïnstalleerd. De laatste keer dat hij een personal trainer inhuurde om zijn stijve lijf te helpen rekken, heeft de jongeman hem op botte wijze de les gelezen omdat hij niet bij zijn eigen tenen kon als hij vooroverboog. Daarbovenop is James' linkeroog niet al te best, waardoor hij zich soms helemaal moet omdraaien als hij iets of iemand wil zien.
Gewoonlijk is James al in het restaurant als het 's ochtends om negen uur opengaat, niet alleen omdat hij houdt van de korrelige koffie van de Turkse kok, maar ook omdat hij het gezellig vindt om daar te zitten tussen de jonge mannen en vrouwen die in de kantoren in de buurt werken en aan komen waaien voor ontbijtafspraken. Hij is verrukt over de lichamen die in- en uitlopen en voelt dat al deze bedrijvigheid een doel heeft, dat er een diepere betekenis schuilt achter het rumoer van obers die bestellingen opnemen, chefs en souschefs die het eten bereiden en de manager die de bedragen optelt en na ontvangst van de betaling de bonnetjes print, klanten die een praatje met elkaar maken en elkaar, zoals gebruikelijk onder Afrikanen, vrijelijk aanraken. James is meer geboeid door de jonge mannen dan door hun vrouwelijke collega's en klanten.
| |
| |
De laatste tijd wordt hij overduidelijk in beslag genomen door één jonge man in het bijzonder, die op een dag tussen de middag de personeelsdeur uitliep met zo te zien een zakje met kliekjes. Misschien riep het uiterlijk van de jongen iets in James' geheugen wakker - de knappe kerel leek als twee druppels water op de jonge tienerzoon van een Somalische familie die James in Tanzania had gekend. Die familie, bij wie hij boodschappen deed, had een winkel naast James' hotel. Altijd als hij in de winkel kwam, was de vader van de jongen bijzonder vriendelijk tegen James en praatten ze wat over de Somalische politiek in gebroken Swahili. Wat de moeder betreft: zij was de knapste vrouw die James ooit had gekend. Hij ging zoveel met de familie om dat de vrouw hem op feestdagen uitnodigde om bij hen thuis te komen eten en de man hem een paar keer geld leende toen zijn postwissels niet op tijd aankwamen. En toen James ziek werd en het hotelmanagement niets voor hem deed stuurde de vader van de jongen een Somalische arts naar hem toe om hem te behandelen. De ouders van de jongen waren James zo dierbaar dat hij het de keren dat ze op James' uitnodiging alleen in het zwembad waren niet over zijn hart kon verkrijgen om zich aan het jonge ding te vergrijpen. De verleiding was groot, maar James besloot zich niet door zijn blinde passie te laten meeslepen.
Aan dit alles moet hij denken nu hij via het keukenpersoneel te weten is gekomen dat de jongen inderdaad uit Somalië komt. Als hij de dagen daarna vraagt hoe de jongeman heet, wat hij voor de kost doet, waar hij woont en hoe lang hij al in het land is, leidt dat tot verbaasde blikken en roddels onder het personeel. Het keukenpersoneel lijkt het er maar niet over eens te kunnen worden of James' nieuwsgierigheid onschuldig is of niet, volgens de Turk beginnen James' ogen te stralen als die van een verliefde tiener zodra hij Ahmed in het vizier krijgt.
Op een ochtend maakt James na een bezoek aan de tandarts een omweg naar het restaurant en loopt een nabijgelegen winkel binnen die door Ahmed wordt gerund. James is er nog niet over uit of hij Ahmed zal aanspreken, en zo ja, of hij dan zal vragen naar zijn bezoekjes aan het restaurant of zal proberen uit te vissen of hij familie is van het Somalische jongetje dat James in Tanzania heeft gekend. James is een gevoelig man en inbreuk maken op iemands privacy is het laatste wat hij wil; evenmin zou hij zijn werknemers lastigvallen met vragen die hen in verlegenheid kunnen brengen. Hij wil simpelweg een indruk van de winkel krijgen en met de jonge man kennismaken.
Onmiddellijk stelt hij vast dat hier geen gouden zaken worden gedaan. Er zijn maar vijf mensen in de winkel, twee vrouwen in allesverhullende tentgewaden, een derde met een hoofdbedekking in nonnenstijl en een oude man die op een laag krukje met de jonge man zit te praten en hem af en toe spullen aangeeft die op de hoogste schappen staan. James neemt de tijd. Hij is niet geïnteresseerd in de spullen
| |
| |
die hier verkocht worden. Toch blijft hij hangen; hij wil beleefd een paar woorden wisselen met Ahmed, redenerend dat de aanblik van de jongeman hem bevalt, dat hij ingenomen is met de manier waarop hij zich op zijn taak concentreert en hij voelt dat dit de bewegingen zijn van een jongeman die niet vies is van hard werken.
James' blik blijft hangen bij het knappe gezicht van de jongen, zijn lieve glimlach, zijn fijnbesneden trekken. Opgelucht stelt hij vast dat Ahmed niet de jonge tiener is, inmiddels uitgegroeid tot een jonge man, van wie de ouders in Tanzania hem zo dierbaar waren geweest en aan wie hij zich niet had vergrepen. Nu durft hij uit te kijken naar de dag waarop hij Ahmeds naakte lichaam met zijn ogen zal verslinden, mocht het zover komen. Hij wou dat hij een schilder was en Ahmed een naaktmodel dat poseert om getekend te worden. Helaas blijken Ahmeds kleren een belemmering. Ze zijn zo slecht ontworpen. Bovendien zijn de mouwen van zijn overhemd te kort, is het zichtbaar vuil rond de kraag en zitten er hier en daar kerrieachtige vlekken op, en is zijn broek te wijd. Schone kleren, gewassen en geperst, zou de jongen wel kunnen gebruiken. James kan zich niet herinneren dat hij hem ooit in andere kleren dan deze heeft gezien. Maar in nog geen half uur winkelen kan dit allemaal worden opgelost en James betaalt graag voor een stel kleren die het figuur van de jonge man beter doen uitkomen. Niettemin betwijfelt hij of hun gesprek vandaag veel verder zal gaan dan het uitwisselen van namen.
Dan, door een gelukkige speling van het lot en omdat James langer is gebleven dan hij oorspronkelijk van plan was, zijn hij en Ahmed alleen en vraagt de jongen: ‘Wat kan ik voor u doen?’
Ineens worden James' gedachten vertroebeld door opwervelende herinneringen, gevoelens die hij niet goed onder woorden kan brengen. Had hij het lef gehad om de vraag eerlijk te beantwoorden, dan had hij gezegd dat hij niet geïnteresseerd was in de prullaria en de goedkope kleren uit China maar enkel en alleen in hem. Met andere woorden, als overal een prijskaartje aan hangt, hoeveel zou Ahmeds ‘gezelschap’ dan kosten in termen van geld? Hoeveel om hem in zijn armen te sluiten?
‘Ik ben James MacPherson,’ zegt hij.
Dan zet hij met een serene glimlach een stap dichterbij.
‘Ja-hallo-James-welkom,’ zegt de Somaliër, en hij spreekt de woorden zo uit dat James niet ontkomt aan de gedachte dat ze in Ahmeds hoofd één enkel woord vormen met een paar koppeltekens ertussen.
‘Hoe heet jij?’
‘Mijn naam is Ahmed Ali-Mooryaan,’ zegt de Somaliër.
James, die wil weten hoe hij hem moet aanspreken, zegt: ‘En wat is je eigen naam?’
‘Dit is mijn eigen naam.’
James begrijpt onmiddellijk dat hij een blunder heeft gemaakt. En dus steekt hij in
| |
| |
een poging om de jongen te charmeren zijn hand uit en bezegelt het ritueel van hun ontmoeting met een handdruk. Als hij de slanke hand van de jongen vastpakt - een pianistenhand, denkt James - gaat hij verder: ‘Ik weet dat jullie in Somalië één eigen voornaam hebben, een tweede naam die je overneemt van je vader en een derde die je overneemt van je grootvader van vaderszijde. Dus van wie is de naam of bijnaam Mooryaan?’ James weet dat de mensen met de meest voorkomende namen vaak een sprekende bijnaam krijgen. Waarschijnlijk zijn er duizenden mensen die Ali heten en is het idee dat je de ene Ali van de andere moet kunnen onderscheiden. Vandaar Ali-Mooryaan.
‘Ik heet Ahmed.’
‘En je vaders naam?’
‘Mijn vader heet Ali. Maar iedereen noemt hem Mooryaan.’
James glimlacht innemend, als een man die vastbesloten is om een fout recht te zetten.
‘Wat een mooie naam, Mooryaan.’
‘Mijn vader is een mooie man.’
‘Een mooie naam voor een knappe man.’
‘Mijn vader is knap, een mannenman.’
James weet niet zeker wat hij daarmee bedoelt en vraagt zich af of de uitdrukking ‘mannenman’ geen letterlijke vertaling is uit het Somali. Hij gaat er verder niet verder op in. Wel vraagt hij: ‘Is het een Arabische naam uit de Koran of een zuiver Somalische naam?’
James probeert indruk op Ahmed te maken; hij wil de jonge man laten weten dat hij niet geheel onbekend is met zijn tradities.
‘Mijn vader is beroemd in Mogadishu,’ zegt Ahmed.
‘Waarom is je vader beroemd?’ vraagt James.
‘Je noemt zijn naam, iedereen kent hem.’
Hij dringt aan en vraagt nog eens: ‘Maar waarom is hij beroemd?’
‘Mooryaan is gewoon een bijnaam.’
‘Maar wat betekent Mooryaan, in het Somali?’
‘Gewoon een bijnaam die zijn vrienden gebruiken,’ legt Ahmed uit. ‘Hij is knap, en nu ook machtig, rijk en gezegend met vijftien kinderen - twaalf jongens, drie meisjes - en vier vrouwen. Mooryaan is zijn beroemde bijnaam.’
‘En die bijnaam is blijven hangen?’
‘“Blijven hangen”, wat betekent “blijven hangen”?’
James vraagt zich af of er gaten in Ahmeds taalbeheersing vallen als hij zich aangevallen voelt. Of zou hij misschien alleen ‘straat-Engels’ kennen, zoals een Arabische spreker het zou noemen?
‘En waarom heb je je vader in Somalië achtergelaten om naar Zuid-Afrika te komen?’
‘Zuid-Afrika is goed, het beste in Afrika.’
| |
| |
‘Maar waarom niet Europa of de VS?’
‘Mijn aanvragen zijn afgewezen.’
‘Waarom?’
‘Politiek,’ antwoordt Ahmed.
‘Politiek, hoezo?’
‘Mijn vader heeft Amerika kwaad gemaakt.’
‘Om Amerika kwaad te maken moet je vader een belangrijk man zijn.’
‘In Somalië is hij belangrijk, mijn vader.’
‘Hoe ben je hier gekomen?’
‘We waren met zijn vijven en eerst zijn we van Mogadishu naar Nairobi gevlogen,’ antwoordt Ahmed. ‘Op het vliegveld van Nairobi hebben we de ambtenaren van de immigratiedienst omgekocht. Vanaf daar zijn we naar Tanzania gereisd, waar we veel problemen kregen, en toen nog meer problemen, en in de gevangenis werden gezet. Ze beschuldigden ons ervan dat we illegaal het land waren binnengekomen. Drie van mijn vrienden werden in de gevangenis verkracht, eerst door de gevangenisbewakers en daarna heel vaak door de gevangenen.
‘Waarom jij niet?’
‘Omdat ik geld had en ze betaalde.’
‘En wat gebeurde er daarna?’
‘Ze lieten vier van ons gaan.’
‘En de vijfde?’
‘Die zit nog steeds in de gevangenis.’
‘Waarom?’
‘Hij is de tweede “vrouw” van de gevangenisdirecteur.’
‘En naar welk land zijn jullie gegaan vanuit Tanzania?’
‘Malawi, daar werden we ook opgesloten.’
‘Jullie kwamen met zijn vieren in Malawi aan?’
‘En twee van ons mochten daar niet meer weg.’
‘Waarom kregen ze geen toestemming om het land te verlaten?’
‘Ze waren in de gevangenis verkracht en moesten daar blijven.’
‘En jij werd opnieuw gespaard. Waarom?’
‘Ik had geluk.’
James gelooft niet dat het een kwestie van geluk is geweest. Maar het verbaast hem niet dat Ahmed niet wil toegeven dat hij verkracht is. Uit gesprekken met voormalig politiek gevangenen weet hij dat ze de fysieke en seksuele vernederingen die hun door gevangenisdirecteuren en commissarissen zijn aangedaan steevast ontkennen.
‘En toen?’
‘Na Malawi Mozambique en toen Zuid-Afrika.’
‘Je spreekt erg goed Engels,’ zegt James.
| |
| |
‘Dank u.’
‘Heb je dat hier geleerd?’
‘Nee. Ik heb het in Somalië geleerd,’ antwoordt Ahmed.
‘Ik dacht dat dat onmogelijk was.’
‘Vanwege de burgeroorlog bedoelt u?’
‘Ik heb begrepen dat het Arabisch daar tot lingua franca is verheven en dat zelfs het gebruik van Somali, een jonge taal als het om schrijven gaat, is teruggelopen,’ zegt James.
Ahmed schudt zijn hoofd en legt uit: ‘Mijn vader, hij heeft een leraar uit Tanzania gehaald om ons thuis les te geven. Hij betaalde de leraar een goed salaris, tweehonderd Amerikaanse dollars per maand. De leraar woonde bij ons in huis. Hij was onze familieleraar, acht van ons van schoolleeftijd in één klas.’
‘En waar is je huis?’
‘Ik kom uit Mogadishu,’ zegt Ahmed.
‘Ik bedoelde, waar woon je nu?’
Ahmed wijst naar de vloer. ‘Hier.’
Het verbaast James niet dat Ahmed woont, werkt en slaapt in de winkel. Hij weet nog dat hij 's ochtends een keer vroeger dan gewoonlijk in het restaurant was en twee van de Noord-Afrikaanse obers slapend in de voorraadkamer aantrof, waar de zakken met uien, aardappelen en andere levensmiddelen in een hoek waren geschoven om plaats te maken voor het matras dat de twee mannen deelden. James heeft er nooit iets van gezegd en blijft doen alsof ze ergens anders wonen. Het kwam niet in hem op dat de twee misschien homoseksueel waren omdat ze een matras deelden; in plaats daarvan concludeerde hij dat hij hun salarissen moest verhogen, al betwijfelde hij of ze dan wel een appartement zouden huren - hij wist dat ze al hun geld naar huis stuurden. Hoe dan ook, aangemoedigd door zijn kennis van de mores onder migranten vraagt James: ‘Hier, waar?’
Ahmed wijst naar een matras dat weggemoffeld achter een stel schappen tegen de muur staat.
James, die om de een of andere reden de behoefte voelt om zich groter te maken, gaat op zijn tenen staan en vraagt dan: ‘Je zegt dat je hier werkt, woont en slaapt, en je eet de restjes in mijn restaurant?’
Ahmed kijkt beledigd, maar het ontgaat James waarom. Zijn lippen bewegen - James denkt dat hij moeite heeft om zijn gedachten te uiten met de woorden die hij tot zijn beschikking heeft en aarzelt uit vrees om wartaal uit te slaan. Ten slotte slaagt Ahmed erin iets te zeggen. ‘“Mijn restaurant”, zegt u?’
‘Van wie dacht je dat het restaurant was?’
‘Yacine zegt dat het van hem is.’
‘O ja?’
| |
| |
Dus dat is het, denkt James. Ahmed is niet zozeer beledigd als wel verbaasd omdat hij dacht dat het restaurant van Yacine was, die hem elke dag gul de kliekjes van de lunch toeschuift. James moet denken aan een Senegalese film die hij ooit heeft gezien - de titel en de naam van de filmmaker zijn hem ontschoten - waarin een jonge Afrikaan in Parijs in de jaren zestig zichzelf geleund tegen een auto laat fotograferen in een straat die hij aan het schoonvegen is. De jonge Senegalees stuurt de foto op naar zijn familie en zegt dat de auto van hem is. Wat geeft het. De migrant heeft een rijke fantasie en James deert het niet dat Yacine doet alsof het restaurant van hem is.
‘U wilt zeggen hij liegt?’
Weer merkt James hoe Ahmeds Engels hem begint te ontglippen en hij concludeert dat het telkens gebeurt als hij boos of nerveus is.
‘Elke steen van dat restaurant is van mij.’
‘Waarom liegen? Hij is een slechte man, Yacine.’
‘Dat moet je hem zelf maar vragen.’
‘Ik hou niet van mensen dat liegen.’
‘Trek het je niet aan.’
‘Liegen is net als iemand vermoorden - niet goed.’
James zegt: ‘Maar je mag altijd lunch komen halen in het restaurant. Maak je daar maar geen zorgen over. Ik zal er zelfs op staan dat ze je beter eten geven, gezonder eten.’
‘Dank u. Ja, doe maar graag. Dank u.’
Maar Ahmed lijkt nog steeds overstuur en James kan er maar geen wijs uit worden waarom. James moet voorzichtig zijn. De jongen kan weinig hebben. Geen bijnamen en geen vragen over de kliekjes die hij komt ophalen. Misschien moet James maar eens gaan. Hij kan nog een keer langskomen nu ze elkaar hebben ontmoet, en wie weet vinden ze wel een geschikt moment om elkaar beter te leren kennen. Niets overhaasten.
‘Ik weet het goed gemaakt, Ahmed,’ zegt James.
‘Wat?’
‘We zien elkaar nog eens, oké?’
‘Oké.’
‘Dag.’
‘Dag, tot de volgende keer.’
Eenmaal terug aan zijn tafel in het restaurant is James een moment lang overrompeld door geluk bij de herinnering aan zijn tijd als jonge vrijer van zijn inmiddels overleden vrouw Martha (Haar Portugese ouders, die in Lourenço Marques woonden, hadden haar Marta genoemd, maar zij had een ‘h’ ingevoegd om haar naam te verengelsen.) Hij maakte Martha, een studiegenote aan de Universiteit van Kaapstad, het
| |
| |
hof door haar te overladen met cadeautjes, waaronder schitterende bossen bloemen van een bloemist uit Rondebosch en een verjaardagskaart die hij door een ijlbode rechtstreeks in haar pension liet bezorgen. Ze was zo mager als een lat en had kort haar. James' moeder zei dat ze in Martha niet bepaald een vrouw zag en trouwens al helemaal geen moeder, en vond dat haar zoon zich moest laten nakijken. Ze zei: ‘Wat bezielt je? Die vrouw is een mislukte Twiggy. De echte is ten minste Engels en een beroemde filmster. Maar wat is er zo bijzonder aan dit exemplaar?’ James had teruggekaatst: ‘Wie zegt dat elk huwelijk een kind moet voortbrengen?’ Zijn moeder raakte bij het minste of geringste van streek en bij het woord huwelijk sloeg ze haast steil achterover. ‘Maar ík vind van wel. Ik wil een kleinkind, een stamdrager. Denk toch eens na, lieverd. Je bent enig kind, net als ik, en aangezien je vader dood is zou dat het einde van de familielijn betekenen.’ Hij had haar commentaar weggewuifd, gezegd: ‘Je doet net alsof het een trein is, met dat einde van de lijn.’
Er waren een aantal dingen aan Martha die James aantrekkelijk vond: ze had geen familie in de buurt bij wie ze haar weekends en vakanties doorbracht en niemand die zich zorgen over haar maakte als ze niet thuiskwam maar een paar dagen bij hem logeerde in zijn kamer in Claremont.
Bovendien ging ze dankbaar in op elke uitnodiging om bij hem langs te komen in zijn studentenhuis. Hij kookte diners bij kaarslicht voor haar en schonk haar de beste en meest gewilde wijnen van de West-Kaap. Al was het hem een raadsel hoe ze elke avond dozen geïmporteerde chocolaatjes kon leegeten zonder ooit ook maar een grammetje aan te komen. Hoe deed ze dat toch, hij werd al tonnetjerond zodra hij ook maar een flinter chocola aan durfde te raken. Als hij terugdenkt aan zijn vrijersdagen met Martha, bedenkt hij dat Ahmeds accent verdacht veel wegheeft van dat van Martha. Haar Engels was tot op de dag van haar dood doorspekt geweest met Portugees, net zoals Ahmeds Engels doorkneed is met Somalische klanken, wat James exotisch, oneindig charmant en sexy vindt.
James is bijna drie keer zo oud als Ahmed. Er is nog tijd genoeg om erachter te komen hoe kort geleden Ahmed in het land is aangekomen en of zijn asielaanvraag is goedgekeurd door Binnenlandse Zaken. Er is nog tijd om het over Ahmeds toekomstplannen te hebben. En voor James om eens over die van hem na te denken. Hij woont alleen in een enorm huis met als enige gezelschap zijn honden en overdag de huishoudster. Sinds Martha twee jaar geleden is gestorven is het er akelig stil. Uiteraard is er plaats genoeg voor Ahmed. Maar niet te hard van stapel lopen, ouwe rakker - niet te hard van stapel lopen!
Eerst verandert James Ahmeds status in het restaurant. Hij draagt Yacine op om hem van nu af aan niet meer als een arme sloeber af te schepen met wat restjes tussen twee korsten brood, maar hem tweemaal per dag een warme maaltijd te serveren,
| |
| |
tussen de middag en 's avonds. Maar al is Ahmed in eerste instantie blij met deze nieuwe gang van zaken, de zonder overleg opgelegde orders schieten de manager in het verkeerde keelgat en zetten het lagere keukenpersoneel, dat Ahmed tot dan toe altijd vriendelijk heeft behandeld, aan tot ongekende wreedheid omdat ze hem ervan verdenken dat hij bij hun baas heeft geklaagd. Op de tweede dag van de nieuwe regeling doet de kok zoveel zout in de maaltijd dat die niet meer te eten is en is de melk in zijn thee bedorven.
De volgende dag wordt Ahmed ziek, zijn darmen zijn van streek. Hij loopt continu heen en weer tussen de winkel en het gedeelde toilet buiten en besluit de zaak de rest van de dag te sluiten. Inmiddels ziet hij wazig. Hij belt zijn Somalische vrienden, die hem aanraden tabletten tegen diarree en aspirine tegen de hoofdpijn te kopen en dat doet hij, maar het helpt weinig. Dus plakt hij een briefje op de deur waarop hij morge trug! heeft gekrabbeld en kruipt zijn bed in.
Het verbaast James dat Ahmed niet op komt dagen, want hij heeft ernaar uitgekeken hem te zien en van hem te horen hoe blij hij is met wat James voor hem heeft geregeld. De volgende ochtend vroeg loopt hij onderweg naar zijn tafel in het restaurant de winkel binnen en vindt daar een bleke, matte Ahmed. Hij vraagt wat er aan de hand is en Ahmed antwoordt: ‘Voedselvergif.’ James brengt hem met de auto naar zijn eigen huisarts en vraagt zich af wat hij aan moet met de kok en het keukenpersoneel en of Yacine hier ook bij betrokken is. Hij zal niet onbezonnen te werk gaan; hij weet maar al te goed dat Yacine snel uit zijn slof schiet en dat het geen zin heeft om het keukenpersoneel erop aan te spreken tenzij het een tweede of derde keer gebeurt.
James en Ahmed wachten de uitslagen van de kliniek af in een café aan de overkant. Hij vraagt Ahmed hoe lang hij al in Zuid-Afrika is en wat voor status hij momenteel heeft.
‘Ik wacht op een status,’ zegt Ahmed. ‘Aangevraagd en nu wachten, negen maanden wachten en geen antwoord.’ Alweer valt het James op dat zijn taal iets rafeligs heeft, terwijl Ahmed verdergaat: ‘Er is niemand die me kan helpen, ik ken niemand die me kan helpen, ik ken niemand bij Binnenlandse Zaken die iets voor me kan doen, of die ik kan omkopen.’
Terwijl ze ontbijten kijkt James toe hoe Ahmed worstelt met zijn mes en vork, in het begin weet hij niet eens hoe hij een plakje kip moet snijden of jam op zijn toast moet smeren. ‘Waar heb je je aanvraag ingediend, Joburg of Pretoria?’ ‘Binnenlandse Zaken in Joburg.’
Een oud-student van James heeft een middelhoge positie bij Binnenlandse Zaken in Joburg en zou een goed woordje kunnen doen voor Ahmed om de procedure te versnellen. Maar het is te vroeg om zoiets te beloven. Nog even afwachten. De tijd is nog niet rijp en met dit soort inmenging kun je niet voorzichtig genoeg zijn.
| |
| |
Bovendien wil hij zijn troef niet verspelen door de indruk te wekken dat het allemaal zo gemakkelijk is.
Hij vraagt: ‘En wat voor papieren heb je nu?’
‘Ik heb tijdelijke papieren,’ zegt Ahmed, struikelend over het woord ‘papieren’.
James heeft mensen uit het Midden-Oosten ontmoet die de letter ‘p’ met geen mogelijkheid uit hun mond krijgen. Zelfs Yacine, die hier al bijna tien jaar woont, struikelt er nog weleens over en blijft ook zijn werkwoorden verhaspelen en voorzetsels en bijvoeglijke bijzinnen op de verkeerde plaats zetten. James houdt zichzelf voor dat een taal als het Engels groot genoeg is voor iedereen overal ter wereld en dat het juist daarom de laatste tijd iedereens tweede taal is geworden.
‘Hoe lang ben je hier nu al?’ zegt hij.
‘Twee jaar en acht maanden.’
‘Mag ik je iets heel persoonlijks vragen?’
‘Ga uw gang.’
‘Heb je een lening afgesloten om de winkel te openen?’
Na een lange stilte zegt Ahmed: ‘Nee.’
‘Hoe ben je aan het geld gekomen?’
‘Mijn vader, hij heeft me geld gestuurd uit Mogadishu.’
‘Wat doet je vader vandaag de dag?’
‘Hij heeft veel geld verdiend begin jaren negentig.’ Ahmed staat op, zegt ‘Sorry, wc,’ en loopt haastig weg.
Hij blijft lang weg en als hij terugkomt en James vraagt hoe het gaat, zegt Ahmed: ‘Beter, veel beter.’
James betaalt en ze lopen terug naar de kliniek om de uitslagen op te halen. Ze zijn geen van tweeën verbaasd dat die Ahmeds zelfdiagnose bevestigen: voedselvergiftiging.
Ze stoppen bij een apotheek en James betaalt de medicijnen, waarna ze naar James' huis rijden, zogenaamd omdat hij wat papieren nodig heeft uit zijn werkkamer.
Als hij de auto in de dubbele garage heeft geparkeerd, zegt James attent tegen Ahmed: ‘Wacht maar even in de auto. Ik weet van eerdere ontmoetingen met Somaliërs dat je misschien liever hebt dat ik de honden eerst in de achtertuin zet, zodat ze je niet lastigvallen.’ Ahmed zegt: ‘Hoeveel honden heeft u?’ ‘Drie rashonden,’ zegt James.
Vol verwondering zegt Ahmed: ‘Drie honden?’
Niet dat Ahmed onder de indruk is van het feit dat de honden alle drie rasdieren zijn.
Voor hem is een hond een hond; hij is bang voor ze en blijft bij ze uit de buurt. Dus wacht hij in de auto en ontspant pas als James weer terugkomt en zegt dat het huis nu veilig is. Behoedzaam als iemand die een vijandelijk gebied betreedt loopt hij achter James aan naar binnen. En als hij plotseling een geluid uit de keuken hoort
| |
| |
komen blijft hij stokstijf staan. Hij wil weten wie of wat dat geluid maakt. ‘De honden?’ vraagt hij, klaar om op de vlucht te slaan.
‘Het is de huishoudster,’ zegt James.
‘De huishoudster?’
‘De hulp, ze is aan het werk in de keuken.’
En James roept de hulp, een forse vrouw die bijna even groot is als hij. De vrouw lacht, maakt een lichte kniebuiging en stamelt een paar welkomstwoorden. James vraagt om een glas water zodat Ahmed zijn medicijnen kan innemen. De vrouw komt terug met een tot de rand toe gevuld glas en blijft staan kijken hoe de jonge Somaliër het glas naar zijn lippen brengt.
Vanaf dat moment loopt Ahmed op zijn gemak rond door het huis. Hij gaat alle kamers af, trekt de deur van de badkamer open en die van het toilet daarnaast. James wacht tot hij klaar is met zijn inspectieronde en de keuken weer binnenkomt. Ahmed heeft grote ogen van verbazing.
‘Er is ook nog een bovenverdieping,’ zegt James.
Duidelijk overdonderd loopt Ahmed de trap op, met James achter hem aan, en verkent de slaapkamers. Als hij de studeerkamer binnengaat en in dat ene vertrek al die boeken en stapels tijdschriften, de twee pc's en drie laptops ziet, kijkt hij James aan en vraagt: ‘Hoeveel mensen wonen hier?’
‘Alleen ik,’ zegt James.
Wijzend naar de laptops vraagt hij: ‘Waarom drie?’
‘Wil je er anders een hebben?’
‘Als cadeau aan mij?’
‘Precies, als cadeau voor jou omdat we vrienden zijn.’
‘Ik ben heel blij, ja, dank u wel.’
James legt uit dat er nog documenten van hem op de laptop staan, dat ze hem langs een speciaalzaak zullen brengen om de bestanden eraf te laten halen en de schijf te wissen zodat Ahmed hem voortaan kan gebruiken.
‘Heb je al die boeken gelezen?’ vraagt Ahmed.
‘De meeste wel,’ zegt James bescheiden. Na een korte stilte vraagt hij aan
Ahmed: ‘Hou jij ook van lezen? Wat voor boeken lees je het liefst?’
‘Slecht Engels, boeken lezen kan niet, alleen tijdschriften.’
‘Ik zou je leesles kunnen geven. Zou je dat willen?’
‘Te oud, misschien,’ zegt Ahmed.
James neemt Ahmeds hand in de zijne en Ahmed trekt hem niet terug en stribbelt niet tegen als hij hem blijft vasthouden. ‘Jij bent jong en intelligent en met wat hulp van mij zul je het razendsnel leren. Ik ben een goede leraar, ik ben jarenlang docent geweest aan de universiteit. Ik zou je dolgraag bij mij thuis les willen geven.’
En James neemt hem aan de hand mee naar de fitnessruimte beneden. Eerst klimt
| |
| |
Ahmed op de hometrainer en begint te trappen, dan stapt hij op de lopende band, waar hij bijna vanaf valt nadat hij op het verkeerde knopje heeft gedrukt. James kan hem nog net opvangen en drukt hem tegen zich aan, zijn hart begint sneller te kloppen. Hij wordt overweldigd door herinneringen en denkt weer aan het jongetje dat nooit het zijne is geweest. Hij denkt: dit is anders. Dit keer zou het vrijwillig zijn. Alweer geeft Ahmed geen kik en duwt hij James niet weg.
‘We zullen zien,’ zegt Ahmed. ‘Onze toekomst is lang.’
Als hij de stapel boeken in de fitnessruimte ziet liggen, bijna allemaal over Somalië, vraagt Ahmed of James die ook allemaal gelezen heeft. James antwoordt: ‘Ik heb ze geleend van de bibliotheek van de universiteit waar ik jarenlang heb lesgegeven, en ik ga ze nog lezen. Nu ik je beter leer kennen wil ik de geschiedenis van je land beter leren begrijpen. Het is een fascinerend land waar je vandaan komt.’
Ahmed voelt zich verplicht om een blik op de boeken te werpen. Hij leest een paar titels hardop, verhaspelt sommige woorden en verknoeit de namen van de auteurs, de Somaliërs uitgezonderd.
‘Kunnen we gaan? Ik moet de winkel openen,’ zegt Ahmed ten slotte.
‘Natuurlijk.’
In de auto zegt Ahmed: ‘Ik vind alles aan je huis geweldig.’
‘Dank je.’
‘Ooit wil ik ook een huis als dit.’
‘Hier of in Somalië?’
‘Een groot huis hier en nog een in Somalië,’ zegt Ahmed. ‘Mijn vader woont in een huis dat nog groter is dan dit, met meer kamers, en bij de zee, tweehonderd meter van Lido, in Mogadishu.’
‘Een huis aan zee kan ik niet betalen.’
‘Een keer neem ik je mee naar Mogadishu, als je wilt.’
‘Dat lijkt me fantastisch. Maar is het daar wel veilig?’
‘Mijn vader zorgt dat je veilig bent.’
James stopt voor de winkel om hem af te zetten.
Nieuwsgierig naar Ahmeds vader neemt James contact op met een vooraanstaande Somalische sociale wetenschapper die een tweejarige gastaanstelling heeft aan de Universiteit van Pretoria.
Rashid en James spreken af in de mensa van de universiteit. James doet zijn best om Rashids ego te strelen, prijst zijn scherpe wetenschappelijke blik en beschrijft zijn werk als het meest verhelderende dat hij heeft gelezen over wat wel bekendstaat als de Afrikaanse warlord. ‘Niemand schrijft hier met zoveel inzicht over als jij,’ voegt James toe. Rashid loopt over van enthousiasme en beschrijft uitgebreid hoe het warlordisme in Somalië een niet uit te bannen vloek is omdat het gedijt op de onrust die inherent is aan het factionalisme. James bedenkt dat hij houdt van klare taal, maar een bloed- | |
| |
hekel heeft aan ‘ismes’ omdat ‘ismes’ je machteloos maken, als hij plotseling een bekende naam hoort: Mooryaan.
‘Wist je dat “Mooryaan” in het Somalisch “plunderaar” betekent?’ vraagt Rashid. ‘Die man is een bloeddorstige crimineel, een plunderaar van de rijkdommen van zijn land. Hij wordt ervan beschuldigd de leegroof van de Centrale Bank te hebben beraamd en zou fabrieken die nog open waren hebben ontmanteld en het metaal als schroot hebben verkocht in de Arabische Golf.’
Als hij geëmotioneerd raakt schiet Rashids stem een paar decibels omhoog en besproeit hij zijn gesprekspartners rijkelijk met speeksel. James veegt de spuugdruppels weg voordat hij vraagt: ‘Hij heeft zijn rijkdom te danken aan die illegale praktijken?’
‘Ali-Mooryaan is een van de rijkste mannen van Somalië,’ antwoordt Rashid. ‘Hij is de “eigenaar” van een hele rits villa's aan de kust van Mogadishu en heeft vastgoed gekocht in Nairobi en de Emiraten. Hij heeft geïnvesteerd in piraterij en geld verdiend met de export van harddrugs via een klein vliegveld op vijftig kilometer van Mogadishu.’
‘Met andere woorden, een warlord ten voeten uit.’
‘Het is een van de meest beruchte warlords.’
Het doet James deugd dat Ahmed gezien de onzekere politieke situatie hoogstwaarschijnlijk niet binnen afzienbare tijd terug zal keren naar Somalië. En zijn vader mag dan een machtig man zijn, Ahmed lijkt het aan dat soort hardvochtigheid te ontbreken. Misschien onttrekt hij zich maar wat graag aan zijn vaders invloedssfeer als James hem kan verzekeren van een solide basis in Zuid-Afrika van waaruit hij een eigen carrière op kan bouwen. Met dit doel voor ogen besluit James meer te ‘investeren’ in de jonge man om zijn vertrouwen te winnen en uiteindelijk zijn genegenheid.
Als onderdeel van dit plan en om zich niet de verontwaardiging van de manager en het keukenpersoneel op de hals te halen, brengt hij Ahmeds lunch voortaan bij hem langs in de winkel, pikt hem 's avonds vaak op om bij hem thuis te eten en zet hem dan na een Engelse conversatieles weer bij de winkel af. Op die manier zien ze elkaar minstens één keer per dag. Als er verder geen klanten in de winkel zijn duren hun gesprekken langer en als die er wel zijn geeft James hem het lunchpakket en doet er soms een kaartje bij met een korte tekst.
Bovendien geeft James hem niet alleen te eten. Hij heeft ook drie broeken, drie overhemden, een stel onderbroeken en een paar stevige schoenen voor Ahmed gekocht. Altijd als James Ahmed zogenaamd als geschenk iets overhandigt, speelt Ahmed mee en zegt: ‘Dit kan ik niet aannemen’, of ‘Dit had je echt niet moeten doen’, of ‘Je maakt het echt te bont, mijn vriend’, waarna hij steevast besluit met: ‘Dank je wel. Het is heel lief van je’, het bewijs dat hij waardeert wat James allemaal voor hem doet.
Als Ahmed op een avond na het eten klaagt over kiespijn, speelt James voor
| |
| |
tandarts, laat hem zijn mond openhouden en duwt zijn tong opzij met een lepel. ‘Genoeg, jij gaat morgenvroeg meteen mee naar de tandarts,’ zegt hij, en hij maakt een spoedafspraak voor de volgende ochtend op een heel vroeg tijdstip. Van Ahmeds bezwaren wil hij niets weten: ‘Jij slaapt in de kamer beneden, want we moeten er uiterlijk om half acht zijn.’
Hij geeft Ahmed een pyjama te leen die van zijn overleden vrouw is geweest. Uit angst dat de honden op de een of andere manier naar binnen komen en hem misschien aanvallen of zo, doet Ahmed de deur aan de binnenzijde op slot. Eerlijk gezegd is het James niet ontgaan dat Ahmed geneigd is ook de badkamerdeur op slot te draaien. Misschien is de jongen gewoon wat voorzichtig aangelegd.
Hoe dan ook, om zes uur 's ochtends klopt James op Ahmeds deur om hem wakker te maken. Ahmed neemt een douche en na het ontbijt gaan ze samen naar de tandarts.
De tandarts stelt een behandelplan op als blijkt dat Ahmed nog nooit eerder een tandarts heeft bezocht en legt uit dat hij een paar keer terug zal moeten komen om het werk aan zijn gebit af te maken.
Als James en hij daarna alleen zijn - Ahmed zit intussen bij de mondhygiënist om zijn tanden te laten schoonmaken - vraagt de tandarts: ‘Waar heb je hem opgedoken?’
‘Hij heeft een winkel in de buurt van het restaurant.’
‘Hij lijkt me een fijn staaltje handsnijwerk, een op maat gemaakte jongeman.’
‘Dat is hij zeker.’
‘Wat is er gaande?’ vraagt de tandarts.
‘Nog niets.’
‘En waar verblijft hij?’
‘Dat ga ik jou niet aan je neus hangen.’
‘Je weet best dat hij niet mijn type is.’
‘Alsof ik weet wat jouw type is.’
‘Ik raad je in ieder geval aan om voorzichtig te zijn.’
James is heel voorzichtig geweest, de twee hebben nauwelijks fysiek contact gehad, op de dag na dat James in de fitnessruimte is en Ahmed, die genoeg heeft van het tvkijken, hem gezelschap komt houden. James biedt aan Ahmed te helpen zijn spieren los te maken en gaat bovenop hem zitten, zoals personal trainers dat doen. Hij raakt hem hier en daar aan, knijpt wat, masseert, drukt op zijn dijen en zijn liezen tot hij op de groeiende bobbel in Ahmeds broek stuit. James biedt halfslachtig zijn verontschuldigingen aan, al wil hij eigenlijk niet stoppen, bezorgd als hij is dat Ahmed zo overstuur raakt dat hij het nest waar hij zich inmiddels thuis voelt weer ontvlucht.
Hij doet geen verdere pogingen en anderhalf jaar lang gebeurt er niets tussen hen. Er komt zelfs een moment waarop James zich afvraagt of Ahmeds zichtbare metamorfose niet gepaard gaat met veranderingen die niet met het blote oog te zien zijn.
| |
| |
De winkel gaat 's ochtends steeds later open en sluit steeds vroeger. Zijn Somalische vrienden ziet Ahmed nog maar sporadisch en een paar komen hem zoeken omdat ze zich afvragen of het wel goed met hem gaat. Ook zij merken de veranderingen op, niet alleen omdat Ahmed vers gesteven broeken draagt en een Ray-Ban opheeft of met de nieuwste iPhone loopt te spelen, maar ook omdat hij nooit meer tijd heeft om met ze te kletsen. Hij heeft altijd haast, gaat er steeds geheimzinnig vandoor en wil nooit zeggen waarnaartoe.
Het valt niet alleen de Somaliërs op. Op een dag vangt James een gesprek op tussen Yacine en de Turkse kok waarin Yacine de Somaliër afdoet als ‘toyboy’ van de oude man. James zou willen dat het zo was. Hij doet alsof hij niets heeft gehoord en haalt het eten voor die avond op.
Mogelijk hebben ook figuren met een neus voor minder frisse zaken Ahmeds frequente afwezigheid in de winkel opgemerkt, want er wordt ingebroken en alles van waarde wordt meegenomen. De deur blijft wijd openstaan tot zonsopgang, waarna er volgens ooggetuigen nog verschillende voorbijgangers de winkel in duiken om alles mee te nemen wat ze maar kunnen dragen.
Nu hij zijn slaapplek kwijt is, de verantwoordelijkheid voor de winkel wegvalt en hij niets meer omhanden heeft, trekt Ahmed definitief in bij James. Op zijn beurt beperkt James zijn bezoeken aan het restaurant tot een minimum en werkt voortaan thuis. Overdag kookt de hulp meestal voor Ahmed en hem en 's avonds eten ze de restjes of improviseren ze een lichte maaltijd. Ahmed brengt steeds meer tijd in de huiskamer door, voor de tv. Als het nieuws begint komt James hem gezelschap houden en blijven ze dicht tegen elkaar aan hand in hand zitten praten.
Op zekere ochtend loopt James heel vroeg op zijn tenen Ahmeds kamer binnen, kruipt bij hem in bed en gaat dicht tegen hem aan liggen. Ahmed doet alsof hij slaapt en verroert geen vin. Maar als James zich spiernaakt tegen hem aandrukt, zijn hand uitstrekt en zijn bedoelingen duidelijk maakt, zegt Ahmed: ‘Niet nu alsjeblieft’, op de toon van een vrouw die te kennen geeft dat het haar tijd van de maand is. En samen slapen ze naakt verder, in afwachting van het juiste moment om hun relatie te consummeren.
|
|