Bijna had hij alle remmen losgegooid, als diep uit de borst van de jonge vrouw niet de schorre kreet was opgeweld, waardoor de zenuwen van Isookanga nog meer geprikkeld werden, zodat hij nu verwoed met zijn bekken begon te rammen tegen de bodem van een put waaraan geen einde leek te komen. De Ekondapygmee had geen idee hoe gevoelig de slijmvliezen van de jonge vrouw waren. Steunend op haar dijen besefte hij niet dat elke lendenslag die hij haar toebracht - voor haar - aanvoelde als de zweepslagen die zijn voorouders tijdens de slavernij hadden gekregen; dat elke aanval tussen haar open dijen zo meedogenloos was als de handenhakkende bijl, als de knoet van Leopold II en zijn nakomelingen; dat zijn lid bij het binnendringen telkens weer een commotie teweegbracht vergelijkbaar met een bevrijdingsoproer; dat de ‘Hau!’-geluiden die zijn mond uitstootte, deden denken aan de klanken die de Belgische politieofficier Gérard Soete uitbraakte toen hij het lichaam van Patrice Lumumba in stukken zaagde; dat elke trilling in haar gevoelige buik weergalmde als salvo's afgevuurd door woeste neokolonialisten, als de dictaten van het Internationaal Monetair Fonds, als de VN-resoluties, als een heruitgave van Kuifje in Congo, als de redevoering in Dakar van een slecht ingelichte Franse president, als de wildgroei van racistische uitspraken in twitterland. Aude bood geen enkele weerstand meer. Ze had de indruk dat ze werd gevierendeeld, opengereten door dolksteken, en ze voelde zich als de verkrachte vrouwen van Kivoe die door iedereen in de steek worden gelaten, veracht, gefolterd, verminkt, vervolgd, verbannen, gegijzeld, als slavinnen gebruikt, bevlekt en bezoedeld, telkens opnieuw, maar die blijven vechten. In haar ontbrandde op dat moment een eindeloze explosie die misschien wel vergelijkbaar was met het vuur ontketend tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog en de oorlogen van Katanga, de revolte van 1964, Shaba I, Shaba II, de
Bevrijding en de zogeheten Ongerechtvaardigde Oorlog, een explosie die nog altijd doorging, en doorging, en doorging, en doorging. Haar schreeuw - die Isookanga trouwens niet eens meer hoorde - weergalmde in haar innigste bewustzijn waar hij openbarstte als een enorme ruiker van onbeschrijfelijk zuiver wit licht, een tuil uiteenspattend in talloze vonken die deden denken aan een verschijning, waargenomen in de gedaante van ontelbare stervormige, vurig flonkerende vlokjes.
‘Likambo nini awa? Yo! Ozasala ye nini?’ (‘Wat is hier aan de hand? Wat doe je met haar?’)
Op de deur werd harder gebonsd en je hoorde verschillende mensen door elkaar schreeuwen.
‘Wie is daar?’ riep Isookanga terwijl hij opzij rolde, zijn broek ter hoogte van zijn kuiten.
‘Doe open!’ klonk het autoritaire antwoord.