Marseille van de jaren vijftig van de vorige eeuw was een aanklacht tegen onrecht, tegen onmenselijke omstandigheden en tegen discriminatie - thema's die vervolgens in bijna al het werk van dit genie zouden blijven terugkeren. Later volgden er romans en verhalenbundels als Ô pays, mon beau peuple (1957), Les Bouts de bois de Dieu (1960), Voltaïque (1962), L'Harmattan (1964), Le Mandat, précédé de Vehi-Ciosane (1965), Xala (1973), Le Dernier de l'Empire (1981) en Niiwam (1987), stuk voor bijzondere romans waarin hij de verschillende thema's die hem bezig hielden, ontplooide.
Maar het was met Les Bouts de bois de Dieu (1960) dat Sembène de grenzen en mogelijkheden van de roman verlegde. Een roman waarin ook zijn bewondering en fascinatie voor Samori Touré gestalte kregen. Dit is zonder meer zijn grootste meesterwerk. Hierin smelten alle thema's van zijn werk samen: moed, rebellie tegen de gevestigde orde, leiderschap, de kracht van Afrikaanse vrouwen en het streven naar eenheid. De roman slaagt op allerlei niveaus: hij kan gelezen worden als een aanklacht tegen kolonisatie en de erbarmelijke omstandigheden waarin de spoorwerkers in Senegal en Mali verkeerden, maar ook als waarschuwing voor de toekomst: een voorteken van de onafhankelijkheidsstrijd van de Afrikaanse volkeren. Hij laat in de persoon van de mysterieuze Ibrahim Bakayoko, die pas na de helft van de roman verschijnt, de kracht van leiderschap zien, maar het boek is ook te lezen als een knipoog naar Samori Touré, wiens leven in vele West-Afrikaanse landen nog steeds met weemoed besproken wordt. Hier laat de schrijver Sembène ook zijn wezen zien: als opstandeling, als voorvechter van de onderdrukten, ‘de verworpenen der aarde’, om Franz Fanon te citeren. Sembène begreep het mechanisme dat een gewone arbeider dwong om alles opzij te leggen en te vechten voor zijn rechten en vrijheid. Alleen al vanwege deze boeken had Sembène de Nobelprijs voor literatuur moeten krijgen.
Zijn keuze voor film als medium om zijn thema's verder te verwerken was een maatschappelijke en noodzakelijke daad, al bleef hij voor de rest van zijn leven betreuren dat hij daardoor nauwelijks meer aan het schrijven van romans toekwam. ‘Ik wilde films maken om mijn publiek, met name de Afrikanen, direct met mijn boodschap te confronteren,’ verklaarde hij zijn keuze. En daarin slaagde hij wonderwel. Zijn eerste film Borom Saret (1962) behandelde de extreme armoede waarin Afrikanen na de onafhankelijkheid verkeerden: een aanklacht tegen Afrikaanse overheden die niks deden om hun volk uit de armoede te tillen en richting een betere toekomst te sturen. Later volgden er de films Niaye (1964), La Noire de... (1966), Mandabe (1968), Xala (1974), Ceddo (1976), Camp de Thiaroye (1987), Guelwaar (1992), Faat Kiné (2000) en Mooladeé (2004).