| |
| |
| |
Shivani Sivaguranathan
Vlam van het bos
Vertaling: Lukas Skowroneck
‘Rosey! Wat lang geleden, zeg! En je bent er nog steeds.’
Sommige leden zeggen dat zowat elke week. Maandag: Sportschool, Avondeten, Bar. Dinsdag: Tennis, Avondeten, Speelplaats, Bar. Woensdag: Squash, Avondeten, Bar. Donderdag: Toneelclub, Avondeten, Bar. Vrijdag: Bijeenkomst van de $?$?$? vereniging, Avondeten, Bar. Zaterdag en zondag: Bar. En dan stromen de woorden als spinnen uit hun mond. ‘Rosey! Wat lang geleden, zeg! En je bent er nog steeds.’ Ik zou kunnen antwoorden: ‘Op maandag, dinsdag, woensdag en donderdag breng ik jullie fish and chips met extra tartaarsaus. Op vrijdag is het varkenspastei met thousand-islandsaus. In het weekend kom ik jullie elk uur hapjes brengen. Ik ben er en jullie ook.’ Maar zij zijn leden van de Coal Island Recreational Club, die in 1903 gebouwd is door kolonel Gregory Hunter III, de gouverneur van het eiland, en de ventilatoren in dit gebouw zijn niet meer te koop in de elektronicawinkels in de stad en vanaf de andere kant van de straat lijkt de club houtig, verstild, geschiedenis...
Ik knik. ‘Jazeker, ik ben er nog. Nog steeds en voor altijd.’
Wanneer de kinderen van tien, twintig jaar geleden - die nu mannen en vrouwen zijn en al bijna dokters en advocaten, zoals hun ouders - in hun vakanties terugkomen uit Ierland, Rusland, Engeland of Egypte, zeggen ze misschien: ‘Tante Rose, je bent er. Wat leuk!’ Zo hoort het. Ze hebben in die landen, die zo ver van hier liggen, vast geleerd hoe je met anderen praat en je het hoofd buigt, wanneer je moet lachen of glimlachen en waar je een punt of komma moet zetten. Ik heb jullie nog zien kwijlen, zou ik dan graag zeggen, ik heb jullie misschien zelfs een boertje laten doen terwijl ik in mijn pauzes van vijf minuten op de wc zat, ik heb jullie luiers verschoond terwijl jullie moeders moddervet en druipend in de sauna zaten. Maar moet je als jongvolwassene niet al vaak genoeg aanhoren hoe weinig je als baby kon? Ik zeg: ‘Leuk, ja, ik vind het ook leuk dat jullie er zijn’. Soms nemen ze koelkastmagneten voor me mee. Ik heb matroesjka's, een strand in Californië, de Eiffeltoren, twee Egyptische piramides, de brug in San Francisco. Stel je voor: al die spulletjes zijn ooit zelf in die landen geweest, lagen daar in winkels en hoorden talen die klinken als rare onzin, werden vastgehouden door handen die kunnen bewegen dankzij eten waar ik nooit van had gehoord. Dit is ook een soort reizen, denk ik bij mezelf wanneer ik mijn zak met magneten opendoe en ze bekijk.
Er is daarbuiten een hele wereld.
Het zijn de mannen en vrouwen, de vaders en moeders, waar ik me aan stoor. Ik heb
| |
| |
ze oud en bruin zien worden, terwijl ze de drankjes die ik ze breng van hun lippen likken, het na het derde of vierde glas uitgillen en roepen: ‘Rosey, sayang, nog een!’ Ik heb ze vaak genoeg uitgelegd dat ik geen Rosey heet. Ik heet Roseleana Binti Abdul Khamis. Rose is prima, Rosey niet. Maar ze plakken er graag een lange klinker achter om aan te geven hoe fijn ze het hebben bij de club, de plek die ze bezoeken voor alles, hun paradijs: een flinke biefstuk, een Bloody Mary en een pingpongballetje. Ha...
Ik kwam vijfentwintig jaar geleden voor de baan solliciteren, in de jaren tachtig, toen ik zeventien was en in verwachting van Suhana. Ik was met de hakken over de sloot geslaagd voor het SPM en de volgende dag, nadat Ibu en Ayah met grote opluchting vernamen dat ik niet was gezakt, begon het overgeven. In de bloempot. In de gootsteen. In mijn koffiekopje. Op de kat. Ik haalde de wc nooit en volgens Ayah was ik misschien vergiftigd door iemand die jaloers was op mijn lichte huidskleur. ‘Hoe vaak merken mensen dat je een halve orang putih lijkt? Iemand vindt het maar niks,’ was zijn conclusie. Maar de dokter had ander nieuws. Ayah liep paars aan. Dat overdrijf ik niet. Op zijn normaal gesproken crèmeroze gezicht verschenen kleine donkere adertjes, en zijn hele gelaat kreeg de kleur van een dagbloem. Hij dwong me te zeggen wie de jongen was en dat deed ik, want ik wist dat Hisham al naar Kuala Lumpur was vertrokken. Ayah riep herhaaldelijk: ‘Ik vermoord hem, ik vermoord hem,’ maar Hisham was zich al een weg aan het banen door de afgelegen stad, langs, zoals ik vaak dagdroomde, Maleisische vrouwen met rokjes en haar tot hun billen en gezichten die oplichtten onder de neonlampen. Toen we nog op school zaten had Hisham tegen me gezegd: ‘Jij bent de enige van wie ik ooit zal houden. Na het SPM trouwen we.’ Op de dag van het laatste examen nam hij me mee naar de garage en pakte hij mijn hand stevig vast en dacht ik: ja, dit is mijn moment, hij gaat een aanzoek doen, maar in plaats daarvan zei hij: ‘Ling, ik voel me te jong om alleen maar op het eiland te blijven. Ik ga naar Kuala Lumpur. Kom met me mee.’ Ik trok stilletjes mijn hand terug en liep daarvandaan. Ik huilde pas toen ik weer op mijn kamer was. Hij is me nooit achterna gekomen en heeft me nooit geprobeerd te overtuigen om toch met hem mee te gaan. Hij liet alleen een briefje achter waarop stond: ‘Ik kom terug. Wacht op me.’ Hij
kwam nooit terug.
Door de zwangerschap belandde ik bij de club. Ik was de oudste van vijf kinderen en het vissersloon van Ayah was voor ons al niet genoeg. Ibu probeerde wel te helpen door nasi lemak en kuih te verkopen, maar dat leverde nooit veel op. Op een dag liep ik terug van het strand waar ik altijd heen ging wanneer ik mezelf zat was en herinnering nodig had dat ik mijn ledematen, mijn hart en nieren nog waard was. Ik zag een poster aan de muur van de Coal Island Recreational Club: ‘Serveerster gezocht. Binnen vragen svp.’ Dat deed ik en ik kreeg de baan meteen. ‘Komt vast door je lichte huid,’ zei Ayah en ik antwoordde misschien wel, al had ik sterke vingers en knokige ellebogen waardoor ik het uithoudingsvermogen had om mijn armen lange tijd gebogen in de lucht te houden, tot zelfs een half uur lang. Borden balanceren was nooit een probleem.
| |
| |
De club is sindsdien weinig veranderd. Het gebouw is van hout gemaakt en er loopt rond de hele bovenverdieping een balkon, met langs de randen anthuriums in potten en erboven manden vol orchideeën. De plafonds zijn er laag, waardoor het voelt alsof je rondloopt in een wiegje of een grafkist, afhankelijk van de dag, de nacht of je humeur, en er waait altijd een briesje, dat zich vanuit de zee met het interieur vermengt. Vlakbij het strand waar de zeiljachten aangemeerd zijn staat een boom, een vlam van het bos, waar Puna, de andere serveerster die hier al lang werkt, me in mijn eerste week over vertelde. ‘We bezoeken de boom allemaal graag, voordat mensen de tijd krijgen om “Nog een Guinnesssss!” te roepen. Iemand vertelde dat hij oud is, een van de oudste dingen op het eiland. Hij staat er niet gewoon zomaar, weet je. Ga maar kijken. Ga er maar een tijdje zitten en vertel me daarna wat je hebt ontdekt.’ Een wonderboom, dacht ik bij mezelf, en negeerde iemand aan de andere kant van de eetzaal die riep om een scheutje limoensap over zijn noedels. Ik ging onder de boom zitten en omdat ik niet wist wat ik daar moest oogsten, huiverde ik. Doet de boom dat met je? Puna keek geschokt. ‘Chi-chi,’ zei ze, ‘nee lah. Niet nerveus. Je geest wordt helder. De boom maakt je hoofdknopen los.’ De volgende keer dan. De volgende keer zou de boom mijn hoofdknopen losmaken. Puna zei dat het waarschijnlijk kwam doordat ik nieuw was. De boom had mijn lichaamsgeur nog niet begrepen dus het was belangrijk dat ik bleef komen, dat ik er mijn oksels luchtte, mijn benen spreidde (een klein beetje maar lah), er zwetend omheen rende. ‘Hoe lang werk je hier al?’ vroeg ik haar nadat de boom me nerveus had gemaakt. ‘Pas een jaar. Weet je wie hier komen? Naar deze club? Haiiiii! Roseleana! Er komen zelfs PRINSEN! Zo veel kansen. We boffen hier. Boffen echt.’ Meer had ik niet nodig. Duidelijke,
enthousiaste bevestiging van iemand die daar al tenminste een jaar werkte en niet al dood was.
Zo ging het verder...
Puna en ik, een gemoedelijk duo, telkens heen en weer tussen de keuken, de badkamer, de voorraadkamer, de recreatieruimte, waar we lapten, vulden en serveerden, regelmatig de whisky-, wijn- en cocktaildrinkers naar hun auto loodsten en hoopten dat ze niet zouden verongelukken tot ze de volgende middag rood stralend klaarzaten om opnieuw te beginnen. De jaren die voorbijgingen leken niet meer dan hardloopwedstrijden, met hetzelfde tempo bij de start als bij de finish, maar met een ander gevoel. Alles daartussen is in een flits voorbij en ons geheugen kan, naar mijn weten, niet goed met zulke hoge snelheden overweg. Natuurlijk liep alles soms ook in slow motion. Dan werd de flits uitgerekt in lachspiegels en op die momenten ging ik naar de vlam van het bos en hoopte ik dat de hoofdknopen los zouden gaan. Maar dat deden ze niet...
‘Al vijf jaar,’ zei ik een keer tegen Puna, ‘en hij herkent me nog steeds niet? Houd je me voor de gek, Pun?’
‘Nee, nee,’ antwoordde ze, ‘ik zweer het, ze zeggen allemaal dat ze licht in het hoofd worden als ze daar zitten. Alles wordt duidelijk. Misschien heb je geen hoofdknopen?’
‘Ha! Je maakt zeker een grapje? Een klein dochtertje. Acht mensen om voor te zor- | |
| |
gen. Achthonderd Ringgit per maand. En nu vraagt mijn dochter me, “Bu, waarom heb ik geen Ayah?” Ik denk dat mijn knopen te groot zijn voor de boom.’
‘Misschien ben je er niet klaar voor.’
‘Klaar? Waarvoor?’
Maar Puna huppelde al snel naar een klant.
Vijftien jaar lang deed ik mee met die sportwedstrijd, maar het vijftiende jaar eindigde met een zwaardere klap. Suhana werd mijn collega.
‘Waa, je dochter is al zo volwassen, o, en zó mooi!’ zei Coach Tan. Hij was de tenniscoach van de club. Maar in tegenstelling tot mij was hij er niet in dienst. Zodra hij klaar was bij de tennisbaan, ging hij aan de hoek van de bar zitten en Screwdrivers drinken tot zijn vrouw Angelina kwam en hem schaamteloos uitkafferde: ‘Tan! Stomme sukkel! Als je zo drinkt ben je vannacht niks waard! Ik zei al, niet meer drinken als je een man wilt zijn. Haiya! Hoe kom ik toch aan zo'n man? Zo, zo - lembik!’ Ze liet hem altijd eerst zijn drankje opdrinken voor ze hem bij de arm greep en hem naar buiten sleurde. Maar de volgende dag zat hij er weer en ook zij kwam terug met bijna dezelfde preek, alsof ze in een toneelstuk speelden dat telkens weer wordt opgevoerd, ongeacht of het publiek er oog voor heeft. Een paar jaar geleden had ik niet zo'n last van hem of zijn vrouw en hun dagelijkse bartaferelen. Ik kon samen met de andere serveersters om ze lachen - vooral met Puna, die altijd op zoek was naar idiote clubleden om over te vertellen aan haar stervende moeder, die haar dood nog een tijd wist uit te stellen dankzij, aldus Puna, haar behoefte aan de zogenaamde ‘Clubverhalen’. (Maar zelfs sterke personages zoals Coach en Angelina Tan kunnen niets doen tegen het falen van meerdere organen. Ze stierf drie jaar geleden op de leeftijd van 99 jaar).
Maar op een bepaalde zonnige middag werd Coach Tan minder vermakelijk. Ik bracht net een gin-tonic naar meneer Percy Punter, die naar de club kwam om te drinken, alleen en weg van de buitenwereld. Hij was al veertig jaar stamgast en hij had bij het strand achter een grote casuarina-boom een bankje uitgekozen om daar zijn drankjes en zijn avondlijke aardappelpartjes te nuttigen. Hij praatte met niemand en ik had geruchten gehoord dat hij vroeger niet zo vriendelijk was geweest toen hij nog op de rubberplantages werkte. Maar tegen mij was hij altijd beleefd en hij gaf me fooi, in tegenstelling tot de andere clubleden. Toen ik van het bankje van meneer Punter terugliep hoorde ik stemmen uit het mannentoilet komen, dat alleen bij speciale gelegenheden gebruikt werd. Ik dacht bij mezelf: kunnen die Indonesische rotbouwvakkers niet gewoon in de openlucht plassen zoals andere gastarbeiders? Maar toen ik de deur opendeed zag ik daar Coach Tan over de dijbenen wrijven van een jongen die een beetje verward keek. Ze hadden allebei niet door dat ik er was en ik rende terug naar Puna, die zei: ‘Heeft geen zin. Vertel maar aan niemand lah, Rose. Straks denken ze dat je liegt. Die Coach Tan heeft hier invloed, weet je. Niemand gelooft je. Zeg nou zelf, wat heb jij nou te betekenen binnen de club?’ Wanneer ik voortaan Coach Tan zijn Screwdriver bracht,
| |
| |
schraapte ik eerst mijn keel en deponeerde ik alles dat mijn mond niet wilde hebben in zijn drankje. Zo vond ik steeds nieuwe vormen van vermaak.
Het gleed allemaal langzaam voorbij. Of misschien ging het zo snel dat ik het niet doorhad, net als de aarde die eigenlijk als een gek ronddraait terwijl wij denken dat we de enigen zijn die bewegen. Ik kreeg vieze vingers van ketchup en frituurvet, zelfs van ham en bier, zodat Suhana zonder die dingen op kon groeien en misschien ergens anders zou kunnen werken - een kantoor, een school, een ziekenhuis, als een serveerster in haar leven de kans kreeg zoiets te bereiken, door wat ze voort had weten te brengen: een scherpzinnig kind. Maar Suhana was ook mooi; goeie botten, een betere huid, lichte ogen. Op de dag dat ze in een schoen overgaf, wist ik het. Ik had haar mijn eigen val in gelokt. Ze kwam nog erger vast te zitten toen ze bij de club ging werken voor de toekomst van haar ongeboren kind.
Wat moest ik anders? Mijn kind laten denken dat grootouders ouders zijn en dat grootouders mythes zijn? Ik moest haar toen ze jong was wel naar de club meenemen zodat ik kon toekijken terwijl ze over het terrein huppelde, zandkastelen bouwde, broodjes at en rovertje speelde met de kinderen van de club. Ik moest wel toekijken hoe ze in het zwembad zwemles kreeg van de instructeur, Desmond Pullendran. (Toen Coach Tan aanbood om haar tennis te leren weigerde ik, met duidelijke reden). En toen ze naar school ging, moest ik bij haar zijn in de middagen dat ze haar huiswerk maakte en toekijken terwijl ze in het zwembad dreef met haar tenen stijf de lucht in omdat dit, dat, alles deel uitmaakte van haar creatie, van wat ik had gedaan en moest voltooien.
Kon het zijn dat Kak Ain het beste inzicht had? Zij ging tenslotte regelmatig naar de vlam van het bos. Ze zei: ‘Roseleana, je moet opletten lah. Kijk je meisje. Hoezo laat je haar een gewoon badpak dragen? Schaam je je niet? Moslims moeten zich altijd bedekken. Koop zo'n ding met lange mouwen voor over haar hele lichaam lah. We werken hier wel maar we hoeven niet te zijn zoals zij. Blote benen, nek, oksels, alsof het een gratis kijkshow is.’ Ik had me nooit nepper of schuldiger of bozer gevoeld maar ik wist niet waar ik die gevoelens kwijt kon, als ze al het recht hadden gezien te worden.
Toen werd Suhana vijftien en begonnen de zonen van clubleden naar haar armen en benen te staren terwijl ze grijnzend naar elkaar fluisterden en volgde ik het advies van Kak Ain en kocht ik een wetsuit voor Suhana. Toch bleven de jongens naar haar kijken en ik wist dat zij hun blikken opmerkte, maar ik zag haar nooit met een van hen praten. Zo, dacht ik bij mezelf, ik moet haar goed hebben opgevoed. Nooit meer domme meisjes die door jongens worden bedrogen, niet in ónze familie. Lang geleden, toen Suhana vragen begon te stellen over haar vader, zei ik: ‘O, je arme Ayah. We waren op de middelbare school een stelletje en we zijn meteen na het SPM getrouwd. Toen werd hij door een vrachtauto aangereden en ging hij dood. Heel erg.’ Ze zei oké en ik kreeg mijn zedelijkheid weer terug, als ik die ooit had gehad. Ze hoefde niet te weten dat zulke dingen konden gebeuren. Laat haar een deur hebben, dacht ik bij mezelf,
| |
| |
die haar gedrag binnen de perken houdt. Was je bord na het eten. Wens je ouderen een goede nacht. Niet in je neus peuteren, in het openbaar of waar niemand het ziet. Jongens zijn er alleen voor na de twintig en mag je pas aanraken als je getrouwd bent. Voordat je getrouwd bent, loop je tenminste een halve meter bij ze vandaan. Bid zoals je aangeboren is.
Natuurlijk wist ik toen niet waarom Suhana nooit met de jongens praatte. Voor mij leek het alsof ze achter de deur zat, samen met haar rits aan regels. Maar zij dacht aan iets anders - of eigenlijk iemand anders - en de jongens moesten aan de rand wachten en hopen dat ze misschien, op een dag, hun kant op zou kijken.
‘Dus je bent misselijk’ zei ik tegen haar en ze keek me aan alsof ze wou zeggen, ik weet dat je het weet, maar kunnen we niet even doen alsof we het allebei niet weten? Maar ik weigerde langer te wachten.
‘Wie is het?’ vroeg ik, met in mijn achterhoofd mijn vader van al die jaren geleden, maar ik kwam niet met doodsbedreigingen. Ik wilde het oprecht weten.
‘Niemand die een vader gaat zijn,’ zei ze en braakte toen weer, nu op de deurmat.
‘Vertel me gewoon wie het is. Ik laat dit niet weer gebeuren.’
Maar ze weigerde, alsof ze een geheim bewaarde voor de jongen, en gedurende haar zwangerschap hield ze die afstandelijkheid, terwijl het kind haar duidelijk ongemak bezorgde - niet fysiek, maar op een andere, meer wezenlijke manier.
Ik vroeg aan Puna: ‘Denk je dat de boom me nu wél wil hebben?’
‘Wie weet? Ik hoop het. Probeer het maar.’
Ik ging onder de boom zitten en keek uit over de zee. Het was hoogtij en de golven sloegen tegen de muur die de club van het strand scheidde. Ik deed mijn ogen dicht met het idee dat je om te mediteren de wereld moest buitensluiten die je kon zien met je pupil, je iris, je hoornvlies, en alles wat er verder in je oog te vinden was, maar ik me niet kon herinneren uit mijn schooltijd. Ik hoorde de zee, het geluid van vleugels in de verte en het geplof van minidoerians die uit de casuarina-boom vielen. Heel even waren de hoofdknopen echt weg. Ik deed mijn ogen open en vroeg me af of ik er iets mee was opgeschoten. Er was niets veranderd. ‘Volgens mij,’ zei ik tegen Puna, ‘overdrijven jullie allemaal lah. Je hebt niet zo veel aan die boom. Alleen af en toe wat rust en stilte. Maar dat is alles.’
Uiteindelijk werd Suhanas kind geboren. Hij had de kleur van een kemirinoot - eerder beige dan wit - en had kleine oogjes, zoals mevrouw Chan die op de markt groente verkocht. Ibu en Ayah deden alsof ze niet doorhadden hoe zijn ogen net iets anders waren. Maar ik merkte het op. Ze negeerden zelfs Suhanas gejammer toen ze de baby van de verpleegster aannam. Maar ik merkte het op. Ik weet niet wat Ibu en Ayah daadwerkelijk hadden gevoeld toen Suhana geboren werd, maar toen ik Rahman voor het eerst zag, keek ik weg en deed ik alsof hij mijn kleinzoon niet was, maar gewoon een baby, een willekeurige baby, in een kraamafdeling vol baby's...
| |
| |
Toen hij ouder werd en dingen kon zeggen als ‘Bibu, Baba, Chachu, Mamie,’ klapte ik in mijn handen en besloot ik de dag in het ziekenhuis te vergeten waarop hij in een witte handdoek gewikkeld was en ik hem uit het wiegje optilde en hij zwaar met zijn ogen knipperde. Ik liet hem mijn kleinzoon zijn, zelfs toen hij vier werd en zijn gezicht veranderde. Bij de kenduri's klonk vragend gefluister: ‘Van wie is die baby? Van welke Chinees?’ gevolgd door commentaar: ‘In die familie zitten allemaal losse meisjes. Zo moeder, zo dochter lah. Kakakaka.’ Eerst was het nog te doen, maar het werd al snel onmogelijk om het huis te verlaten zonder dat iemand commentaar leverde op Rahmans huid of ogen. Genoeg is genoeg, zei ik, je kunt dit niet voor jezelf blijven houden, en Suhana boog het hoofd. Waarom nu? Waarom nu? vroeg ze, alsof ik haar de doodstraf had gegeven. Wanneer dan, als je het niet nu doet? Als ik dood ben en jij oud en de jongen een man is en wil weten of er kanker in de familie zit? Wélke familie? Dat moet hij weten. En nu wil ik het weten, omdat ik er niet meer tegen kan hoe onze familie zich blijft verzetten en doet alsof dat iets goeds is. Ze huilde en zei dat je verzetten moeilijk is, dat het steekt als een sneetje tussen je vingers, niet als een grote wond op je knie. Oké. Zucht. Oké.
Toen ze ongeveer negentien was, vertelde ze, begon ze een affaire met een man - een man van de Club - en hij was de liefste man die een meisje zich kon wensen. Hij was lang, rijk en ja, hij was een Chinees. Hij heette Koh Yee Tai - Koh Yee Tai? Ik snakte naar adem maar ze deed alsof ik niet meer was dan haar publiek - en het leeftijdsverschil van vijfendertig jaar had totaal onbelangrijk geleken, want ze hielden van elkaar. Hij was getrouwd en had twee zoons, die iets ouder waren dan zij. Ik wou haar vertellen: ja, ik weet alles van die man. Hij was vorig jaar de voorzitter van de club, de rijkste man op Coal Island. Het was gebeurd terwijl ik aan het werk was en zij naar het strand was gegaan om schelpen te zoeken. Yee Tai kwam na het zwemmen het water uit en ze vroeg aan hem: ‘Is het niet eng om in zee te zwemmen?’ Hij zei van niet en nodigde haar uit om de volgende keer mee te gaan. Yee Tai was een sluwe minnaar, dacht ik bij mezelf, want toen ze elkaar de volgende dag op het strand tegenkwamen, nam hij haar mee naar een afgelegen plekje, achter een rij kokospalmen. Er kwam daar bijna nooit iemand, omdat het gerucht ging dat slangennesten daar verschenen zoals maden in stinkend water. De twee begonnen een affaire die ongeveer zes maanden duurde. Ze waren heus wel langer doorgegaan, benadrukte Suhana, als zijn zoon het niet had ontdekt. Sun Lim verafschuwde de affaire niet omdat zijn moeder bedrogen werd, maar omdat hij niet kon geloven dat zijn vader - die al in de vijftig was - niet zomaar een meisje had weten te versieren, maar ook nog een mooi meisje, dat jonger was dan Sun Lim zelf. Toen hij me verkrachtte, vertelde ze, bleef hij maar roepen: ‘Wat heeft mijn vader, slet? Wat? Wat? Geen meisje heeft me ooit ook maar een greintje aandacht geschonken en hij, die oude klootzak, hij krijgt jóú.’ Daarna verdwenen Yee Tai en zijn familie van de club en zag Suhana haar minnaar nooit weer. Maar aan dat deel van haar
leven had ze
| |
| |
een permanent aandenken overgehouden - de zoon met de verkeerde man als vader.
Was het echt allemaal langzaam voorbijgegaan? Of was het een grote stroom water geweest, een wilde waterval, die niet in het oerwoud voor zich uit kabbelde, maar krachtig en onweerhoudbaar tekeerging?
‘Rosey! Wat lang geleden, zeg! En je bent er nog steeds.’
Ja. En je komt elke dag weer naar je werk, poetst dezelfde kopjes, loopt op hetzelfde gras, knikt naar Coach Tan en spuugt dan in zijn Screwdriver, ruikt de knapperige aardappelpartjes van meneer Percy Punter, ziet Suhana het zwembad in duiken en weer bovenkomen met glanzend haar en een glad waterig gezicht, veegt poep van de billen van baby's die opgroeien tot mannen en vrouwen die blijven terugkomen naar de plek waar jij altijd zult zijn, hun berg, en die Frankrijk, Italië, Rusland, Engeland, Amerika voor je meenemen in de vorm van koelkastmagneetjes. Zouden ze je ziel zien als je in je borstkas greep en haar eruit haalde, flakkerend als een vuurvlieg? Het zou geen zin hebben. Ze zijn er niet om je ziel te zien, of wiens ziel dan ook. Ze zijn leden die komen om te eten, spelen en kletsen en hun kinderen laten eten, spelen en kletsen. Wat kan ik van hen verlangen? Niets.
Ik liep naar de vlam van het bos en ging even zitten. Ik sloot mijn ogen en hoorde de zee weer. Leegte, zoals daarvoor. Ik liet het zijn. Het was iets dat ik al kende. Maar de leegte bewoog zich naar achteren en veranderde in behang achter de mensen die daar nu stonden. Ibu, Ayah, mijn zussen, mijn broer, die jonger waren en hun ledematen vrijer bewogen, vochten, lachten, zich klaarmaakten voor hun dag, Ayah met zijn netten, Ibu bij haar vijzel, de anderen met boeken en tassen en knikkers. Achter de trap verscheen een schaduw. Ik dacht dat ik de armen en de strakke vlecht die over de leuning zwaaide herkende. De figuur kwam naar voren en daar was ik, met in mijn handen een Baju Kedah die ik had genaaid voordat ik Hisham ontmoette, voordat ik kennis maakte met de achtbaangevoelens van de middelbare schoolliefde waardoor er stenen en rotsen in je beginnen te groeien, zodat je uiteindelijk naar een boom moet gaan om het antwoord op geheimzinnige vragen te vinden.
Ik opende mijn ogen en keek omhoog. De bloemen waren knopjes van vuur, knaloranje, knalrood. Ik raapte een bloem op die van de boom was gevallen en liep langs de clubleden, langs Puna en de anderen, pakte mijn tas vol koelkastmagneten uit mijn kluisje, gaf de sleutel aan de receptionist en vertrok. Thuis schonk ik twee glazen water in en vertelde ik Suhana over hoe ik verliefd was geworden op een jongen die Hisham heette. Ze moest huilen en ik tilde mijn kleinzoon op mijn schoot, aaide hem over zijn bol en gaf hem een rozijnenbroodje dat ik die dag uit de keuken had meegenomen. Hij had er tenslotte niet om gevraagd om de zoon te zijn van een verkrachter.
|
|