| |
| |
| |
Joseph Zoderer
We gingen
Vertaling: Erik de Smedt
Mijn broer droeg lakschoenen toen hij door ooms en tante naar de trein werd gebracht waarmee we wegreden, en in die zwarte lakschoenen, die hij aan de voeten van de elegante kuurgasten altijd had bewonderd, had hij het koud toen we over de grens, over de Brennerpas, terug naar het Duitse Rijk werden gebracht.
We waren de kinderen van een voormalige hotelconciërge, dus de schoenpoetser van het hotel en later de ontslagen hulptuinier in het kuurpark.
We waren dommeriken die meenden dat wat ze deden juist was omdat de meeste mensen rondom ons in het land zo praatten. En enkelen van hen ontpopten zich later tot goed functionerende beulen en vaderlandslievende moordenaars.
Ik hoor mijn vader schreeuwen: ik heb een bok geschoten! Ik weet niet waarom die zin in mijn kop bleef rondspoken, een van de weinige zinnen van mijn vader die ik me herinner. Ik hoor het mijn vader uitschreeuwen en hoor deze zin en zie een bruine commode met laden, zie mijn vader en het meubelstuk dat niets met deze zin te maken kon hebben, zie geen kamermuur en geen ander voorwerp, zie ook geen andere persoon, hoewel vermoedelijk andere personen - mijn moeder, mijn broer en zussen - vaders publiek moeten zijn geweest, want tegen mij, een jongen van vier, zal hij die zin niet hebben gebruld, en ik kan me slechts die gebrulde woorden herinneren, geen gezichten, niet het gezicht van een zus of van mijn broer, niet het gezicht van mijn moeder, ook geen andere zin die door mijn vader of een ander nog zou zijn gezegd. Ik heb een bok geschoten: die zin droeg ik mijn leven lang mee, de langste tijd zonder naar de betekenis ervan te vragen. Hij woog niet op me, die zin, maar eigenaardig genoeg vergat ik hem ook niet. Ooit werd me als volwassene de betekenis van die zin duidelijk, mijn vader was toch nooit een jager geweest, en als hij een bok geschoten had, dan bedoelde hij daarmee een zware vergissing die hij had begaan, iets waar hij samen met ons was ingelopen: de optie voor Duitsland.
Mijn broer vertelde me tientallen jaren later hoezeer vader spijt had van die beslissing, hoe groot de ontgoocheling was geweest, hoe ongelukkig vader en moeder in den vreemde, in de toenmalige Ostmark van het Rijk in Graz, waren geweest.
Ik heb altijd gedacht dat ik mooie kinderjaren had beleefd. Voor me een van de vele bombardementen te binnen valt, herinner ik me de bestofte brandnetels aan de oever van de rivier de Mur, die de zomer oud maakten en heet. Nooit gingen we in deze rivier zwemmen, het koude water schoot weg en leek ons zwart en ondoorgrondelijk diep, we konden ook niet zwemmen, maar de stenen waren groot en glad en
| |
| |
ertussen lag met grind bedekt zand, het water kwam ergens vandaan en stroomde ergens naartoe; naar de rivier lopen was als naar het station lopen en de vertrekkende treinen achternakijken. In de zomer waren we altijd blootsvoets onderweg. Ik was niet ongelukkig, ik was een kind, ik was onbewust gelukkig in Graz, voelde me goed in den vreemde die voor mij mijn geboortestreek werd, ik wist toen ik vier was niets van de optie, het komt me voor dat ik dit woord als kind nooit heb gehoord, hoewel ik nu tegen mezelf zeg dat er thuis voortdurend over gepraat moet zijn, in Meran voor en na de stemming en in Graz tijdens en na de oorlog.
Ik heb niet geleden onder de optie, misschien wel onder de gevolgen, waarvan ik als kind niet kon weten dat ze de gevolgen van een politieke beslissing van mijn vader waren. We waren ongewenst, zei mijn broer later, in Graz waren we indringers. We waren verraders, zei mijn broer, voor de Steierse patriotten waren we verraders omdat we ons geboorteland hadden verlaten, omdat we Duitse grond aan de Italianen hadden overgelaten, en nu namen we de bezitters van de Steierse geboortestreek werk en woningen af en werden we spaghettivreters.
Ik verloor mijn vrienden, herinnerde mijn broer zich, die nog geen vijftien jaar was toen we naar het Derde Rijk emigreerden; al zijn vrienden heeft hij in Meran moeten achterlaten, ook zijn plek als leerjongen waarop hij slechts tien maanden trots had kunnen zijn, hoewel hij in het prille begin misschien zelfs enthousiast was vanwege het vooruitzicht te kunnen reizen, in een vreemde streek terecht te komen bij heel andere mensen, volstrekt andere dingen te kunnen beleven dan nu, en beloofd was er overigens veel, het paradijs, ze hadden gelogen tot ze zwart zagen, maar op het laatst had hij er flink genoeg van en had hij alleen thuis willen blijven bij zijn vrienden in Meran, zodat de ooms en tante hem naar het station hadden moeten brengen, escorteren bij wijze van spreken, kort voor ze vertrokken hadden zij, die niet voor Duits maar voor Italiaans geopteerd hadden, hem toevertrouwd aan vader op het perron.
Ik kan me niet herinneren dat ik ooit in Graz het woord thuislandverrader heb gehoord, misschien bij een ruzie een keer spaghettivreter, als we, mijn vrienden en ik, met elkaar vochten, toen misschien: spaghettivreter, zoals ik hen mostkoppen noemde, vrij naar de toen meest geliefde Steierse drank, het gegiste appelsap. Ik heb altijd vrienden gehad, alleen in mijn geboortestad was ik er niet, als opgroeiend kind, en zo heb ik tegenwoordig een geboortestad zonder vrienden uit mijn kinderjaren, maar een geboortestad zonder vrienden uit je kinderjaren is een half vreemde plek. De langste tijd van mijn leven heb ik dat niet beseft, wist ik niet hoe belangrijk vrienden uit je kinderjaren kunnen zijn. Ik maakte vrienden in den vreemde en daarom droom ik nu nog van dat niemandsland, van de plek waar ik dacht thuis te horen, waar mijn vrienden vandaan kwamen, en lange tijd merkte ik niet dat ik geen deel uitmaakte van waar mijn speelkameraden vanzelfsprekend bij hoorden, en omdat we na de oorlog terugkeerden naar het vroegere thuisland, dat voor mij iets onbekends
| |
| |
was, verloor ik ook de vrienden van mijn kinderjaren in den vreemde. Ik ken tegenwoordig niet één van hun familienamen, ik herinner me slechts wat voornamen en kindergezichten, en hun kindergezichten bestaan niet meer, ik zou geen vriend uit mijn kinderjaren kunnen herkennen, hoewel ik er misschien al een ben tegengekomen.
Toen mijn vader op het station in Meran stond om voorgoed met ons weg te rijden, droeg hij de overjas van zijn broer, een priester, een zwarte overjas met een zijden kraag, ik herinner me dat niet, maar mijn broer verzekerde later dat het om dezelfde overjas ging die ik had gekend zolang mijn vader leefde, vaders zondagse overjas, toen op het station in Meran was ik pas vier. Ik weet er bijna niets meer van, ik zie mezelf noch mijn moeder en evenmin mijn vader op het station in Meran staan, en niemand huilt en niemand schreeuwt op me in, niemand aait me, ik zie mezelf niet; mijn broer vertelde later dat ik die ochtend in januari een korte broek aanhad en wollen sokken, maar dat hij die al veertien was een lange broek droeg, een aardbruine lodenbroek, door onze tante genaaid, en dat mama toen al de tot haar enkels reikende wollen jas had met de melkwitte ruitjes en de cacaobruine strepen, waarmee ze luttele jaren later samen met ons bij bombardementen de schuilkelder in was gevlucht.
Geen opwinding in mijn herinnering, geen zweem van een station, geen ijsberende vader, geen nervositeit, geen vragen waar mijn broer was gebleven. Misschien heeft mijn broer zijn herinnering verfraaid, misschien had de opwinding hem alleen innerlijk door elkaar geschud en stond hij op het station tussen ooms en tante reislustig te glimlachen of bibberend van de kou en angst voor avontuur, en waren onze familieleden afgunstig op ons, om het nieuwe, om het vreemde land, om het beloofde paradijs waar we naartoe reden, ik heb geen flauw idee.
Ik vroeg mijn broer tientallen jaren later: Waarom heb je je niet opgesloten in een toilet? Als je niet weg wilde van je vrienden?
Ik had me graag voorgesteld hoe mijn broer achter een plankenbeschot hurkte, ineengekromd, één bundel weerstand, knarsend van woede. Maar hij herinnerde zich geen toilet, geen muur waarachter hij zich zou hebben schuilgehouden.
Ik verlangde dat hij me over de grauwe houtvezels van het plankenbeschot had kunnen vertellen, waar hij in de donkerte van zijn schuilplaats naar had zitten staren. Maar hij had zichzelf nergens voor in veiligheid gebracht, hij wist niets af van grauwe houtvezels op een plankenbeschot.
We waren haveloze mensen, we reden weg zonder meubelen, we hadden al wat we meenamen in enkele kisten en dozen verpakt, zei mijn broer. Vermoedelijk vond mijn vader het niet gemakkelijk voor de afreis de meubelen die hij bij zijn huwelijk had gekocht in stukken te hakken, de kasten en ledikanten die we van bij het begin hadden. Ik denk dat niemand op het station in Meran ons in de trein heeft geduwd, ten hoogste mij, misschien heeft mijn moeder of mijn vader mij, die de kleinste en jongste was, over de ijzeren trap getild of misschien was ik eropuit op eigen kracht
| |
| |
de trein te beklimmen. Mijn moeder moet toen al een behoorlijk bolle overjas hebben gehad, een gewelfde buik; als ik terugreken was ze zes maanden zwanger van mijn jongste zus.
Waarom reden we in hemelsnaam weg van ons geboortestreek, waarom vluchtten we een land uit waar al sinds tientallen jaren vreemdelingen uit de hele wereld voor hun plezier naartoe kwamen gereisd?
Ik ben te laat begonnen vragen te stellen, ik heb niet veel meer aan de weet kunnen komen; toen ik vragen begon te stellen, leefden al degenen die ik iets had willen vragen niet meer. Ik kon alleen mijn broer nog iets vragen, mijn broer als vaag wetende, ik als iemand die tot dan toe niets van zijn verleden en zijn herkomst had willen weten. Ik heb vragen gesteld en me dingen laten vertellen, want slechts weinige, onbelangrijke dingen waren me uit Meran in herinnering gebleven: opeengestapelde houtblokken tegen de huismuur, een houten trog met bronwater waar ik toekeek hoe mijn moeder en mijn oudste zus de was deden, de duisternis van de gang in huis, vanwaar ik een keer in de nacht kreten hoorde ...
Maar ook mijn broer was er pas beetje bij beetje aan gewend geraakt dat hij vragen kreeg voorgeschoteld van mij, die veel jonger was, in zijn antwoorden was hij altijd aarzelend als iemand die was geschrokken, net zoals ik met mijn vragen slechts tastend vooruit kwam, om hem en mezelf niet te kwetsen, we stamelden een onnodige rechtvaardiging van ons leven bijeen, toch was het bij veel vragen alsof ik de aanklager was en mijn broer iets verdedigde, geen idee wat, misschien de familieeer of het respect voor onze ouders, of het zelfrespect, hoewel: wat had er moeten worden verdedigd?
Weet je het een of ander... daarover? Weet je daar... iets van af? Steeds weer begon ik zo vragen te stellen. Ik wilde plots alles weten, overviel mijn broer, wilde hem niet minder dan dwingen me alles te zeggen wat hij onmogelijk kon weten. En ik kwam bijna niets te weten, kreeg nauwelijks te horen wat ik wilde weten, ik merkte geen verontwaardiging, kreeg niets te horen over een catastrofe die deze optie toch, dat kun je in de geschiedenisboeken nalezen, is geweest.
Hebben ze geleden? heb ik gevraagd, hebben ze zich verzet? of kwam het allemaal totaal onverwacht en was het spannend voor jou, broer, een avontuur uit je kindertijd?
Mijn vader was schutter in dienst van de Oostenrijkse keizer geweest, drie jaar lang in de Dolomietenoorlog tegen de Italianen. Daarvoor had hij in het atelier van zijn vader, een kleermaker, zoals zes andere broers en zussen stoffen geknipt en genaaid, als leerjongen, om ooit volksdrachtkleermaker te worden, kleermaker van Tiroolse klederdracht, gespecialiseerd in het folkloristische uniform van de regio Meran. Maar na de oorlog, de eerste, was hij te oud om zijn leertijd af te ronden en bovendien had het atelier van zijn vader op de hoogste verdieping van een huurhuis
| |
| |
ruimte noch werk voor meer dan twee kleermakers, en er zaten al twee andere kinderen aan de naaimachine en aan de strijktafel.
Wie zelf geen huis of boerderij of winkel had, moest een dienstplek vinden. Destijds floreerde Meran als wereldbekend kuuroord. En wij die in die tijd elders naar de fabriek zouden zijn gestuurd of naar een of andere onderaardse mijn, wij werden conciërge of kamermeisje of keukenpersoneel.
Toen, vertelde mijn broer, toen was het goed met ons gegaan. We woonden boven de stationsrestauratie van Algund, waar alleen de traagste boemeltreintjes stopten, aan de rand van Meran, toen, zei mijn broer, verdiende onze vader goed. Hij hield zelfs in geknutselde en gekochte kooitjes wel dertig vogels, de meeste had hij zelf gevangen, op lijmstokken, maar hij verkocht ze niet, mijn moeder had de keuken vol met vogelkooitjes, die ze allemaal moest schoonmaken en van voer en water moest voorzien, als mijn vader in een of ander hotel de schoenen van de gasten oppoetste of een eetzaal boende. Hij verzamelde vogels, zei mijn broer, zoals anderen postzegels, met dit verschil dat hij ze allemaal bij naam aansprak en hun alles wat hij van ze wist en soms ook een paar dingen van zichzelf ononderbroken voorzegde, maar in de lente, als hij zich op het zomerseizoen in een berghotel voorbereidde, liet hij ze op een ochtend, die mijn moeder nooit had kunnen voorspellen, vrij, hij droeg, vertelde mijn broer, de vogelkooitjes door de balkondeur naar buiten en opende de traliedeurtjes en liet ook de uiterst zeldzame blauwborst vrij, waarvoor hij maanden tevoren een hele vrije dag en zelfs een nacht op zijn hurken gezeten tussen de struiken van een bos had doorgebracht.
Mijn vader kwam drie maanden tekort om meerderjarig te zijn toen hij trouwde met mijn moeder, die werkte in de keuken van het hotel waar hij loopjongen of conciërge was. Hij moest de officiële toestemming gaan halen bij de Italiaanse gemeentesecretaris, het briefje met de zogenaamde permesso; mijn moeder was een jaar jonger, ook zij had de speciale vergunning nodig. Toen mijn ouders trouwden, was het mei, de derde mei, een week ervoor waren een paar vrachtwagens met fascisten naar Bozen gestuurd en de zwarthemden hadden met handgranaten en revolvers een folkloristische stoet overvallen en een bloedbad onder de Tirools geklede mannen, vrouwen en kinderen aangericht, wel vijftig gewonden lagen op de grond en een dode leraar die Franz Innerhofer heette.
Vader moet er vast onder geleden hebben, meende mijn broer, dat de Italianen zich als overwinnaars gedroegen, hij die nauwelijks volwassen aan het Dolomietenfront in de Eerste Wereldoorlog had gevochten tot aan de wapenstilstand, en zeker moet het hem hebben geërgerd dat de Italianen, die tijdens de oorlog niet een enkele kilometer Tiroolse grond hadden veroverd, zich na de wapenstilstand als helden gedroegen, nadat ze zonder enig schot van het verzet tot in Bozen, zelfs over de Brenner tot naar Innsbruck waren gemarcheerd, vader kon er zich nog lang druk
| |
| |
over maken. En misschien had hij om die reden in de eerste jaren na de oorlog met gelijkgezinden het een en ander uitgespookt, zeker slechts tot hij trouwde en daarna niet meer; zolang hij zonder gezin had geleefd, moet vader bereid zijn geweest, zei mijn broer, zich te verzetten tegen ‘die van beneden’, de Italianen.
Hij had altijd goed zijn brood verdiend als conciërge, zei mijn broer, maar hoe meer de fascisten de macht en daarmee ook de mensen in hun greep kregen, hoe meer Meran en het hele land aan aantrekkingskracht verloor voor de luchtkuurgasten uit het buitenland, en er moesten almaar meer hotels sluiten, en vader werd werkloos. In de fabrieken die de Duce op de platgewalste boomgaarden en wijnvelden liet optrekken, kwamen de ‘Italjoanders’ werken, uit Veneto, uit Ligurië, van de zuidelijkste hiel van de laars werden ze naar boven gelokt en bleven ze maar aankomen en namen het thuisland weg. De fascisten spraken alleen Italiaans, dus waren Italianen en fascisten één pot nat, ze vernielden met hun fabrieken de geboortegrond en ze verboden de Duitse taal, het was strafbaar in het openbaar Duits te spreken, er waren geen Duitse scholen meer, mijn ouders spraken met mijn broer en zussen en later natuurlijk ook met mij, achter de eigen vier muren, Duits, in huis, in de keuken, in de slaapkamer spraken we Duits, maar op straat mocht niemand ons erop betrappen, mocht geen enkele fascist ons Duits horen spreken, terwijl we helemaal geen Italiaans hadden kunnen spreken, tja, een beetje radbrakend, wat koeterwaals konden mijn moeder en mijn vader over hun lippen krijgen, en ook mijn oudere broer en zus, maar onder elkaar zo gek te praten zou gestaag op onze lachspieren hebben gewerkt. En er was alleen de Italiaanse taal waarin mijn broer en mijn oudste zus konden leren lezen en schrijven, er was alleen de school van de fascisten, openbaar en op staatsbevel, maar in het geheim bestond er wel nog een soort catacombenschool, dat was het Duits van de godsdienstlessen in de pastorie, daar kwamen de kinderen bij elkaar en leerden God in het Duits zoeken en de levensregels van een christen in het Duits, en dat betekende: hoe denkt een Tiroolse mens wanneer hij voelt. En: hoe spreekt hij dat uit. Dat leerde hij in kleutertaal, in de
illegale taal van vaak Duits-nationaal geïnspireerde dwepers, maar ook van idealisten die zogezegd bewust waren van hun geboortestreek.
De boeren hadden hun werk en de ambachtslui hadden hun werk en de handelaren hadden hun winkel, maar de Duitse arbeiders en de kleine kantoorwerkers waren werkloos, want in de fabrieken commandeerden de fascisten en pas goed in de openbare diensten, elke openbare betrekking werd door de fascisten toegewezen, of het nu bij de post was of bij de spoorwegen of bij de vuilophaaldienst.
En zo vroeg onze vader zijn broer, de priester, om raad, en hij, de gewezen schutter in dienst van de Oostenrijkse keizer, liet zich overtuigen, werd lid van de fascistische partij en kreeg een zwart hemd en vermoedelijk ook laarzen, maar, zei mijn broer, hij heeft het uniform nooit gedragen, hij heeft het in de kleerkast gehangen en daar is het gebleven.
| |
| |
Ik ben in een doodarme tijd geboren, mijn vader was werkloos toen hij me verwekte, hij ging bedelen, jarenlang was mijn vader in de omgeving van Meran van boerderij naar boerderij gaan bedelen, je weet hoeveel uren een dag heeft en hoeveel dagen een jaar, hij was voor ons kinderen gaan bedelen, omhoog door de boomgaarden en wijnbergen, daar waar zijn kuurgasten ooit hadden rondgewandeld. Hij ging, zei mijn broer, altijd alleen, hij nam geen enkele van de kinderen mee, misschien nam hij er geen mee omdat hij ons iets wilde besparen. Hij trok rond met onze hond, een kleine witte bastaardkeeshond, één of twee keer, vertelde mijn broer, heeft vader hem geruild voor een stuk spek, maar Titti, zo heette de hond, vond iedere keer de weg naar ons terug. Mijn vader had zin voor humor, ik heb hem vaak voor zich uit horen lachen, met de vuist voor zijn mond.
Ze hebben geleden, niemand heeft hen er toen naar gevraagd, het moet net dat geweest zijn wat ze, als niets anders, gewend waren: kop in kas, en als ze weer onder elkaar waren, hieven ze weer het hoofd, en misschien waren ze ook trots in elkaars bijzijn, en vast vonden ze het niet makkelijk elkaar te omhelzen.
Met de partijkaart van de fascisten kreeg mijn vader een baantje als hulptuinier bij de stedelijke plantsoendiensten, en na drie jaar werkloosheid, bedelarij en rondhangen werd hem weer regelmatig een weekloon uitbetaald. Hij hield niet alleen de parken schoon, hij plantte ook de Mussolini-populieren links en rechts van de nieuwe straten in de kazernewijk en rondom de paardenrenbaan.
Vader was geen nazi en al helemaal geen fascist, zei mijn broer, maar we waren toen met vier kinderen thuis en hij kon alleen werk krijgen met de juiste contacten bij de partij, en zijn broer, de priester, had hem aangeraden het hoofd wat lager te dragen. Mijn vader was bereid tot compromissen, hij werd een meeloper en ik de zoon van een meeloper.
Vroeger echter dan mijn vader, een of twee jaar vroeger, zijn mijn broer en mijn oudste zus toegetreden tot een partijorganisatie van de Duce. Ze werden Balilla, leden van de fascistische jeugd, en mijn broer paradeerde in de gymles en bij feestelijkheden met geschouderd geweer.
Een echt geweer? vroeg ik vijftig jaar later.
Ja, met een echt, zo gemaakt dat kinderen het konden dragen.
Kon je ermee schieten?
Ja, maar we hebben nooit geschoten, we hebben er alleen mee rondgemarcheerd, en na de optocht hebben we het in het Balilla-huis afgegeven.
Maar waarom had mijn broer met een geweer van de fascisten door de straten geparadeerd?
De voedingwinkels, de bakker, de zuivelwinkel, die hadden allemaal hun naambordjes moeten veranderen, plotseling was het niet meer kruidenierswaren maar Alimentari en Pane e latte. Maar thuis praatten we allemaal zoals altijd in het Tiroolse
| |
| |
dialect over de Italianen als vreemdelingen, zonder antipathie, maar ook zonder sympathie. Hoe arm ook, zei mijn broer, wij waren van hier, de Italianen niet.
Waarom en hoe hij toch bij de fascistische Balilla verzeild is geraakt? Dat had met de werkloosheid van vader te maken, zei mijn broer, en ik vroeg verbaasd: hoezo?
Op zijn elfde was hij toegetreden, toen had vader zich nog niet zo kunnen verlagen, hij was de fascisten uit de weg gegaan, was nog met geheven hoofd gaan bedelen, maar hij had er niets op tegen dat zij, de oudere zus en hij, op school op aanraden van de onderwijzeres Balilla waren geworden, zoals de meeste anderen ook of in ieder geval zoals alle stakkers van de school.
Wat was dat voor een onderwijzeres?
We hadden een Italiaanse onderwijzeres voor alles, zei mijn broer.
En die was zo aardig tegen hen geweest, want dat ze bij de Balilla waren, had voor hen, zijn zus en hem en uiteindelijk voor het hele gezin betekend dat ze de schoolschriften, eigenlijk alle schrijfbehoeften gratis kregen, en daarbovenop: stof voor een broek, een hemd, kleren, ondergoed, een paar schoenen, en dat Befana kwam, dat je met Driekoningen cadeautjes op staatskosten kreeg. Als er een Balilla in nood verkeerde, of ook zijn gezin, liep hij naar de onderwijzeres, de Italiaanse, en die krabbelde achter haar lessenaar een paar regels voor hem op papier en daarmee kon je bij de officiële instantie - gemeentehuis of partijlokaal, dat wilde hij kwijt zijn - een bon inruilen, een Bono, en daarmee kon je naar een winkel gaan en bijvoorbeeld een paar schoenen kopen. Ik kan je, herinnerde mijn broer zich, vandaag nog de winkel tonen waar ik een paar schoenen heb mogen uitzoeken en ik weet nog hoeveel ze hebben gekost: twintig lire, maar met de bon helemaal niks.
Op twee, soms drie avonden in de week gingen ook mijn broer en mijn oudere zus naar de pastorie om de tien geboden in het Duits te leren schrijven. Maar zo belangrijk was dat niet in een arbeidersgezin, het was belangrijker dat je thuiskwam, achter de deur kwam, want pas achter de deur begon het echte thuis: uitrusten, door geen voorman meer toegeschreeuwd worden, en eindelijk vertrouwd worden, en er viel ook altijd iets te eten: polenta met kaas of melk, pannenkoek met appelmoes, melkrijst, boekweitmoes of aardappelen met zure melk.
Zelfs de Duitse grafschriften op de kerkhoven werden verboden, maar daar had hij niet veel van gemerkt, zei mijn broer, daarentegen hadden er in zijn klas veel Italiaanse arbeiderskinderen gezeten, en hij had nooit problemen met ze gehad, zei hij. Enkelen onder hen konden zoals wij ook nooit mee met de excursie in mei, daar moest je geld voor hebben, wij bleven op school en het werd altijd een dag waarop we onder ons waren, herinnerde hij zich, er gebeurde niet veel maar het was heel anders dan anders, mooier.
Omstreeks die tijd was de oorlog tegen Abessinië begonnen, Mussolini wilde het Romeinse Rijk laten herrijzen, van Afrika tot ten noorden van de Alpen. En elke meter
| |
| |
veroverd woestijnzand werd door de fascisten ook in Zuid-Tirol op alle muren met aanplakbiljetten gevierd. Tegelijk vierde Hitlers Duitsland zijn eerste grote successen, Oostenrijk was geannexeerd, de Saar en het Sudetenland weer het Rijk binnengehaald, de economie bloeide op.
In de zomer, voor Hitler Polen binnenviel en de Tweede Wereldoorlog begon, kwam bij ons de optiepropaganda op gang. Velen droegen nu witte kniekousen, hun ‘voetbalkousen’, de meesten werkten en aten en gingen slapen, de meesten voelden zich vernederd en door vreemdelingen onderdrukt, bijna niemand wilde laarzen aantrekken.
En op een dag, veeleer op een avond na het werk, kwam vader, zo vroeg ik mijn broer, de deur binnen en zei dat dit Zuid-Tirol naar de Krim of de Tatra, naar Polen of het Franse Bourgondië werd verplaatst? Was dat als een donderslag bij heldere hemel, totaal onverwacht afgekondigd? Het stemmen: Duits of Italiaans? Dat de bomen werden geteld, dat de heuvels werden geteld, dat ze een heel land wilden ruilen, de geboortestreek met getelde bomen naar het buitenland verplaatsen? Was dat onverhoeds gekomen?
Vader heeft weinig gezegd, zei mijn broer, je weet zelf hoe weinig hij zei.
De deur naar ons benedenhuis in Meran is dus niet opengevlogen en in de deurlijst stond niet onze vader met opgeheven armen en riep: we zijn verkocht! Ook niet: we zijn verraden! Ook niet: hoera, we gaan weg!
Slechts enkelen in het land hadden bruusk genoeg vernomen wat tussen Berlijn en Rome onderhandeld was, een paar maanden voor de Tweede Wereldoorlog begon, enkele zogeheten leidende figuren wisten wat wij niet wisten. Mensen die in benedenhuizen zonder plankenvloer sliepen zoals wij werden door de propagandisten van de nazi's en de fascisten voorgelicht, in de luren gelegd, bij de neus genomen. Toen was het geen kwestie van: emigreren of blijven.
Toen ging het niet om: als je Duits wilt blijven, een Tiroler, moet je gaan, en als je Italiaans kiest, kun je thuisblijven.
Het ging niet om: je geboortestreek behouden en daarom voor Italië kiezen, want daar lag je geboortestreek nu eenmaal. Het ging niet om: thuis blijven in Italië of je geboorteland verraden, het verlaten en dus kiezen voor het Groot-Duitse Rijk.
Het ging niet om, zoals het had gehoord: je geboortestreek behouden en daarom voor Italiaans opteren met een wit briefje, of je geboortestreek verlaten, ze verraden en voor Duits opteren met een oranje briefje.
Nee, het ging om: Duits blijven of Italiaan worden.
En zo werd het in alle hoeken en gaten door de nazi's en hun helpers in de hoofden geprent. Velen waren het niet die zich daartegen konden verzetten en degenen die het konden werden met gier overgoten, werden uitgemaakt voor verraders, voor ‘Italjoanders’, de huisdeuren van de boeren die het dorp waar hun voorouders op het
| |
| |
kerkhof lagen niet in de steek wilden laten, werden met stront besmeurd, hun ruiten werden ingeslagen, hun honden vergiftigd. En veel hooischuren brandden af.
Wat snapte mijn vader van het hele zaakje, van dat grootmachtakkoordje tussen Hitler en Mussolini: ik, Hitler, haal de mensen uit het land naar het front en naar de fabrieken, en jij, mijn krijgsmakker Mussolini, mag in ruil daarvoor Zuid-Tirol voorgoed behouden - wat snapte mijn vader daarvan? Kon hij dat doorzien?
Blijven wat hij was - of een vreemdeling worden, een Italiaan, ik denk dat dit de keuze was zoals hij die begreep: Duits blijven of Italiaan worden? Die vraag, die keuze was al het vreemd zijn.
Bijna iedereen, zei mijn broer, heeft voor Duits geopteerd om duidelijk te maken wat men wilde zijn of wilde blijven. Zo hebben de propagandisten ook gesproken: toon de hele wereld wat jullie willen zijn! En iedereen geloofde dat de Führer dan zou begrijpen wat hem te doen stond: dit Zuid-Tirol niet verkopen.
Vader had dus niet getreuzeld, nooit getwijfeld hoe of waarvoor hij moest kiezen? vroeg ik.
Nee, zei mijn broer, haast verbaasd over mijn vraag, want bijna allen hadden voor Duits geopteerd, tachtig procent of meer, echter niet omdat ze het land hadden willen verlaten maar om overduidelijk te maken dat wij geen Italianen zijn.
Je praat in het meervoud, zegt ‘wij’, je was toen niet eens vijftien jaar.
Met iemand van veertien discussieerden ze toen niet, ik had niet het recht ja of nee te zeggen, natuurlijk voelde ik me Duits, maar het was moeilijk voor me mijn vrienden te verliezen en weg te trekken, alleen vader heeft gekozen.
En mijn vader, die het fascistenuniform in de kleerkast had hangen, was dus zonder te aarzelen naar het stembuslokaal gegaan en had het oranje stembriefje voor het Duits zijn afgegeven. Mijn broer zei dat vader dat volgens hem had gedaan in het besef dat we daarmee bevrijd zouden worden.
Van wat? vroeg ik.
Van de onderdrukking, van de vernedering, zei mijn broer, of hoe moet je dat noemen, van de slavernij, van de Italianen.
En dat je daarom moest emigreren, weggaan van je thuisland?
Bij het stemmen, bij het opteren, heeft men er niet aan gedacht, zei mijn broer, in ieder geval niet op de eerste plaats daaraan gedacht. Het emigreren, zei hij, dat is pas daarna belangrijk geworden.
Na de optie werd mijn vader als hulptuinier in het kuurpark ontslagen door het Italiaanse gemeentebestuur. Vader heeft dat al voor het stemmen geweten, zei mijn broer. De familieleden, vaders broers en zussen en hun moeder, onze grootmoeder, hebben er langer de tijd voor genomen om hun optiebriefje af te geven, van september tot het einde van het jaar is heel Zuid-Tirol tegen de muur gezet: zo of zo! Maar eerst hadden
| |
| |
ze, onze familieleden, allemaal voor Duits geopteerd, en slechts op het allerlaatste moment anders geopteerd, dus hun eerste keuze ongedaan gemaakt. Dat kon men, was van bovenaf in deze overeenkomst tussen Berlijn en Rome beslist, en toen vader na zijn optie voor Duitsland door de Italianen op straat werd gezet, besloten zijn broers en zussen die niet getrouwd waren om de optie voor Duits ongedaan te maken en Italiaans te kiezen. Vaders moeder was immers heel erg zwak en slecht ter been, en op een of andere manier had men toch begrepen dat bedlegerige, oudere mensen ‘daarbuiten’ geen toekomst hadden, de oudjes en de kreupelen, die hebben ze, zei mijn broer, snel één keer met injecties behandeld, en uit. Daarom heeft een ongetrouwde oom, een van de broers van vader, zelfs zijn familienaam laten wijzigen, twee letters slechts, de twee letters aan het einde van zijn naam, één letter is verdwenen en de andere, een ‘r’, is een ‘i’ geworden. En op die manier heeft hij, de oom, zijn baantje bij de kuuradministratie kunnen behouden. Onze vader was echter weer werkloos en omdat hij voor Duits geopteerd had, was nu het Derde Rijk verantwoordelijk voor de werkloosheidsuitkering. En de werklozen hebben ze snel op de transportlijsten gezet, zei mijn broer. Wie ontslagen was en zonder werk zat, was bij de eersten die over de Brenner werden uitgewezen.
Dus onvrijwillig!
Niemand, zei mijn broer, is onvrijwillig gegaan. Alleen kwam uit vaders mond vaker de zin: hopelijk hoeven we niet naar Polen!
Naar Polen?
De Duitse troepen waren op de eerste september negenendertig Polen binnengevallen, de Tweede Wereldoorlog was begonnen op de eerste dag van de optietermijn in Zuid-Tirol. Polen stond, zoals kort erna ook Bourgondië en de Krim, ter discussie als vestigingsgebied voor de Zuid-Tiroolse Volksduitsers.
Mijn vader werd dus gekweld door de gedachte dat zijn gezin naar Polen zou kunnen worden overgebracht, hij dacht er dus ook over na of deed hij dat niet? dat op de plek waar het nieuwe Zuid-Tiroolse thuisland moest ontstaan al andere mensen thuis waren, die hadden moeten wijken, hun geboortestreek hadden moeten verlaten voor de Zuid-Tirolers zonder heimat, alleen maar omdat de Polen de overwonnenen, de overvallenen waren en de Zuid-Tirolers toevallig aan de kant van de overwinnaars, de verkrachters stonden? Er zou ook een Zuid-Tiroolse afvaardiging naar Bourgondië zijn gereisd en daar de ligging van de wijnbergen hebben geïnspecteerd.
Wist mijn vader, de ontslagen hulptuinier, ervan? Misschien deelde hij de profiteursmentaliteit? Was die angst voor Polen geen teken van medeweten, een soort medeplichtigheid? Mijn broer kon er geen antwoord op geven, maar in geen geval twijfelde hij eraan dat vader slechts angst voor het vreemd-zijn in Polen en niets anders in zijn hoofd had. Wat vader had gedacht, kon hij echter ook niet weten. Iedereen was toen in overwinningsstemming: Duitsland marcheerde en won, en wij waren Duitsers: zo was het toch, broer?
| |
| |
Vader moet heel erg, we kunnen het ons tegenwoordig nog moeilijk voorstellen, onder zijn jarenlange werkloosheid en alle vernederingen hebben geleden, en opeens konden de Italianen bij ons niet langer commanderen zoals ze graag wilden, nu kregen zij bevelen van de Duitsers, dat was misschien een genoegdoening, en je kon nu weer vanzelfsprekend eten zonder te vrezen of er de volgende dag nog iets op tafel zou komen, bovendien was er veel, heel veel beloofd, de propagandisten van de nazi's hadden beloofd de geboortestreek welhaast fotografisch op te meten, en daarom hadden de boeren, hoewel de meesten onder hen voor Duits hadden geopteerd, de emigratie lichtjes kunnen uitstellen, omdat de Italiaanse staat hen immers boom voor boom schadeloos moest stellen. Maar de arbeiders en kantoorwerkers, waarvoor Duitsland moest betalen, voor hen zijn de treinen heel snel de Brenner over gereden.
En hoe hij dat had beleefd, die vier maanden van september tot eind december, dat gehakketak en geroep in het land: hier degenen die blijven, die voor verraders en Italjoanders werden uitgescholden, en daar degenen die voor Duits geopteerd hadden, die pochten omdat ze Duitsers waren, bewust van hun thuisland?
Hij heeft dat slechts zijdelings gemerkt, zei mijn broer, want in het bedrijf waar hij nog maar sinds enkele maanden zijn geld als leerjongen verdiende, had iedereen, te beginnen bij de baas, voor Duits geopteerd, ook al was die slimmer dan vader en emigreerde hij niet: heel en al een zelfstandig ambachtsman, maar niemand heeft ruzie gemaakt, iedereen was het erover eens voor Duits te opteren.
En jij en je vrienden?
Ons jongeren interesseerde dat niet, het ging ons niet zo aan, niemand van ons heeft gezegd: jij bent een blijver of jij bent een emigrant.
Kun je je voorstellen dat onze vader ruiten heeft ingegooid, voor huisdeuren heeft zitten poepen?
Onze vader heeft weinig mensen gekend, zei mijn broer, ik kan het me niet voorstellen, in de stad heeft men dat nauwelijks gedaan, dat hebben mensen in de dorpen gedaan die elkaar kenden, wij waren als havelozen in Meran ook naamlozen.
En zo zijn we vertrokken. In Innsbruck werden we in de buurt van de Servietenkerk in een logement aan de Theresienstraße ondergebracht, en daar hokten we op britsen, en niemand wist wat hij met ons moest aanvangen. Mijn moeder droeg die lange wollen jas met de melkwitte ruitjes en de donkere strepen, en mijn vader naar het schijnt de zwarte zondagse overjas met de smalle zijden kraag, mijn broer had het koud in zijn gelakte lage schoenen, mijn zussen heb ik niet voor ogen - en zo, zei mijn broer, hebben we her en der verspreid in dat logement ‘Het witte kruis’ gelegen, vier of vijf dagen, ook op de plankenvloer omdat er te weinig britsen waren voor iedereen, en eindelijk voelden we ons verlost toen ze ons meedeelden dat we niet naar Polen, maar naar Graz in Stiermarken mochten doorrijden. Daar woonde oom
| |
| |
Toni al, een van de broers van vader, de peetoom bij het vormsel van mijn broer, hij was hem nog altijd het horloge schuldig dat hij hem voor zijn vormsel had beloofd.
Twee dagen had de transporttrein nodig, zo lang heeft de reis geduurd, zei mijn broer, moeder was zes maanden zwanger, we zijn in de sneeuw aangekomen en zijn langs sneeuwwachten, door gegraven sneeuwkanalen naar een school gebracht waarvan een soort opvangkamp was gemaakt. Niemand verwachtte ons, niemand was op de hoogte van onze aankomst, niet eens oom Toni kon weten dat we in plaats van naar Polen of ergens anders heen naar Graz kwamen. En in ieder geval had niemand van ons hem op de hoogte kunnen brengen, hij had geen telefoon, wij natuurlijk ook niet, noch in het logement in Innsbruck noch in de trein. En in ieder geval wist tot op het laatste ogenblik niemand, zei mijn broer, waar we naartoe gestuurd zouden worden. Meteen bij het station zijn we omsingeld en afgevoerd. Ze waren niet voorbereid op ons Zuid-Tirolers, zei mijn broer, ze waren enkel voorbereid op vluchtelingen uit het oosten, we kregen onze britsen daadwerkelijk ook tussen vluchtelingen, tussen Balten en Polen. Dan hebben ze ons, meerdere dagen later, naar een leegstaande vleugel van het priesterseminarie verwezen, want wij waren Duitse staatsburgers, zei mijn broer.
Slechts daar begint weer mijn herinnering, slechts daar met luid gelach van mijn broers en zussen dat ik niet begreep, maar ik vond het leuk, ze lachten, zo herinner ik me, bijna ononderbroken, misschien omdat we in dit stille gebouw voortdurend door onze zenuwachtige ouders werden toegefluisterd, en we liepen om zo te zeggen altijd op de toppen van onze tenen, we sliepen tussen de banken van een klaslokaal, wat me erg trots maakte, en het vertrek, dat een zwarte vloer had, was van ons, alleen van ons. We sliepen en bewogen tussen schoolbanken, en we liepen bij het rennen tegen de hoeken van de schoolbanken aan en we giechelden en lachten, en toen heb ik het begin van het schreeuwen gehoord, toen mijn vader steeds weer deze zin uitbrulde: ik heb een bok geschoten.
|
|