| |
| |
| |
Du Fu
Dichter in oorlog
Vertaling: Daan Bronkhorst
december 755
Midden in de nacht verliet ik de hoofdstad.
De vrieskou was zo fel dat mijn gordel knapte,
niets konden mijn bevroren vingers doen.
Toen ik langs het buitenverblijf van de keizer
trok dacht ik aan de ministers die zich daar
hadden vermaakt met vrouwen, muziek, banketten,
aan de zijde in die schitterende vertrekken
gesponnen door straatarme door kou bevangen
vrouwen, aan de zwepen die hun mannen
naar het hof jaagden, aan de godinnen die daar
voortschreden in wolken van parfum om hun
schitterende leden, aan de gasten warm in
hun sabelbont, aan de verfijnde hofmuziek en de
bouillon van kamelenpoot en de berijpte
sinaasappels op bedjes van mandarijnen.
Achter die achteloze deuren verzuurde wijn
en bedierf vlees terwijl buiten de botten
van de verhongerden bevroren. Splendeur
& misère, er zit maar één stap tussen.
| |
januari 756
‘De ondergaande zon gloeit op onze leger-
banieren, de wind slist, paarden hinniken,
onze tenten staan over het vlakke zand verspreid.
Volle maan en het commando is rust. Zelfs
de sterksten twijfelen: wie beveelt hier?
Maar bij ons soldaten niemand die er ook
maar over fluistert, je wordt stante pede
| |
| |
onthoofd. Oorlog en doodslag hebben geen
grenzen als het rijk zijn grenzen niet kent.
Aanvallen kunnen we keren, maar niet dit
| |
op de vlucht, juli 756
We gingen op de vlucht voor de rebellen noordwaarts,
maanlicht bestreek de heuvels. We liepen en liepen
en schaamden ons als we iemand ontmoetten. Vogels
schreeuwden door de kloof, niemand kwam trouwens
uit tegengestelde richting. Mijn dwaze meisje
beet in mijn hand van de honger. Ik was bang dat
als ze huilde de Tijger-& Wolfrebellen dat zouden horen
dus hield haar stijf tegen me aan. Maar ze worstelde
zich los en huilde nog harder. De jongen hield zich
groot, zocht zure pruimen tegen de honger. De helft
van de tijd onweerde het. Hand in hand glibberden
we door de modder, doornat en tot het bot verkild.
Een paar kilometer vorderden we op slechte dagen.
Toen we jouw huis bereikten, mijn vriend, brandden
de lampionnen en de poort stond wijd open. Jij
warmde water en waste mijn voeten. Je knipte
stroken papier om onze boze geesten te bedaren.
Je vrouw en kinderen huilden maar onze kinderen
| |
in de hoofdstad, september 756
Ik zie in de stad een prins, meelijwekkend
heeft hij juwelen onder zijn kleren verstopt,
hij huilt, hij wil niet zeggen hoe hij heet,
zegt dat hij mijn slaaf wil zijn. Maanden
heeft hij zich verstopt tussen doornstruiken,
zijn gezicht vol schrammen maar een edel
gelaat verloochent zich niet. Spreek met
niemand, zeg ik, de rebellen kerfden hun
| |
| |
gezichten om wraak te zweren, overal zijn
spionnen. Maar hou hoop, er is altijd hoop.
| |
november 756
Vroeg in de winter vult hier het bloed van jonge
mannen uit voortreffelijke families de moerassen.
Weids dit zompig land, helder de lucht, geluidloos
na de slag met veertigduizend doden op één dag.
De bendes kwamen terug, bloed waste hun wapens,
ze zingen dronken hun ruige liederen op de markt.
En mensen wenden hun wanhopige gezichten naar
waar ze hopen dat de keizertroepen zullen komen.
| |
december 757
De lepel schraapt in elke lege etenspot,
sintels hebben nog slechts de schijn van gloed.
Uit zoveel provincies is het nieuws gestopt,
neerslachtig schrijf ik woorden in de lucht.
| |
maart 757
Hoe ver zijn onze versterkte steden, zo ver
achter de Gele Rivier, de fronttroepen
vertrokken naar het oosten op campagne,
de forten met braamstruiken overgroeid.
Veldheren van vroeger wisten raad met
de rivieren die de rebellen dekking boden,
de woestijn die ze niet zullen overleven,
de bergen van waaruit ons leger eerder
met overmacht de flanken overrompelde.
Stuur tienduizend man in geforceerde mars
naar de Grote Pas, wie kan dit advies ijlings
aan de keizer overbrengen? De barbaren
rukken op met ijzingwekkende snelheid.
| |
| |
| |
maart 757
Het rijk is een ruïne, bergen en rivieren
zijn er nog, en lente op de stadsmuur,
dicht gras, volle bomen. Soms overvalt
het me en huil ik met de bloemen,
soms voel ik me zo verlaten dat van
een vogelkreet mijn hart verspringt.
Drie maanden al branden de legervuren,
ik geef een miljoen voor bericht van thuis.
Ik heb me zo het hoofd gekrabd dat
mijn haarspeld geen haar meer vindt.
| |
mei 757
Op strosandalen verscheen ik voor zijne majesteit, mijn
ellenbogen schemerden door mijn mouwen. Men stond
versteld dat ik uit de dood was teruggekeerd. Ik schreef naar
het dorp waar mijn familie verbleef, het moorden daar
had zelfs kippen en honden niet gespaard. Wacht er nog
iemand op mij. Zijn de lichamen nog niet gerot in de koude
bosgrond. Hoeveel kunnen er het bloedbad hebben overleefd.
Tien maanden keek ik reikhalzend uit naar nieuws, maar of ik
nieuws nu nog zou kunnen verdragen.
| |
naar het noorden, augustus 757
Het was begin augustus en ik maakte me klaar
voor de reis naar het noorden, vol zorg over hoe
het thuis zou zijn. In crisistijden zijn vrije dagen
schaars maar ik kreeg, ik schaam me voor het voorrecht,
speciaal verlof om mijn druiven en bramen terug te zien.
Ik bracht een respectvol afscheidsbezoek bij het hof
dat ik bezwaard en na lang treuzelen verliet.
| |
| |
Met mijn knecht reis ik traag over de
akkerpaden - hier en daar de rook van
een huis in de woestenij. Wie we zien
is meestal gewond, bloedt zelfs nog.
In een gebied dat diep ligt verscholen in de
aarde en waardoor een rivier snijdt, kruisen
woeste Tijgers ons pad, zo brullend dat de
grijze rotsen splijten. Chrysanten
hangen hier in herfsttooi, op de stenen weg
zie je oude wagensporen, de blauwe wolken
brengen me in verrukking want mysteriën
zijn altijd een genot, bosbessen groeien
meest ondermaats en teer tussen de eikels,
kastanjes, soms zo rood als cinnaber soms
zo zwart als druppels lak. Waar ook maar
regen viel of dauw kwam draagt alles vrucht.
Het is een landschap als een idylle dat je
alleen maar meer je domme lot inwrijft.
Ransuilen roepen uit donkere moerbeibomen,
muizen houden wacht bij hun omwoelde holen.
In diepe nacht passeren we een oud slagveld,
een koude maan schijnt op witte beenderen.
Hier is de pas van Tong, waarom zijn indertijd
een miljoen man zo schielijk hier gevlucht?
Het moest zo zijn, half het land was gewond,
gebroken, of ‘tot andere wezens overgegaan’.
En ik strompel door het stof dat de barbaren
achterlieten en kom met grijs haar thuis.
Meer dan een jaar zag ik hen niet. Mijn
vrouw en kinderen in vodden, hun gehuil
antwoordt de wind van de dennen, hun
snikken het gedruis van de beek. Mijn zoon,
een leven lang verwend, draait zich huilend
| |
| |
om als hij me ziet, zijn gezicht witter
dan sneeuw, zijn voeten bloot en smerig.
Voor ons bed staan de twee kleine meisjes
in versteld goed, tot de knie gekrompen,
het is net een zeegezicht al die golven
op hun jurkjes met zoveel fout lapwerk
dat watergod en feniks op hun kop staan.
Ik voel me oud en ziek in ziel en buik,
blijf dagen in bed, kotsend en met diarree.
Maar geld heb ik wel meegebracht,
het zal uit zijn met klappertanden!
En pakjes ook: poeder, mascara,
dekens, stoffen, een hele uitstalling.
Mijn vermagerde vrouw kan weer stralen,
de meisjes kammen al zelf hun haar en apen
in alles in hun moeder na, met ochtendcrème
smeren ze zich vol dan doen ze rouge op
en verven zich met mascara enorme ogen.
Ik leef weer nu ik mijn kinderen zie en ik
geloof dat ik de ellende vergeet, laat ze maar
vragen en aan mijn baard trekken, hoe kan ik
ik boos zijn of ze tegenhouden? Na de radeloze
oorlog is deze chaos me lief.
| |
oktober 757
Nu zijn de kippen in rep en roer, bezoek,
ik jaag ze hoog de bomen in als er geklopt
wordt op de poort, vier vijf oude kennissen
komen vragen naar mijn tocht, iedereen brengt
iets mee, we klinken met lichte en zware wijn:
‘Bocht maar beter hebben we niet, de oorlog
houdt niet op, onze jongens zijn aan het front.’
Ik reciteer een gedicht voor die oude mannen,
ontroerd door hun vriendschap. Als ik klaar ben
en opkijk vloeien aan alle kanten de tranen.
| |
| |
Ik leef een gestolen leven in de schemering
van de ouderdom. Mijn jongen laat mijn
knieën niet los, bang dat ik weer vertrek.
Vorig jaar nog liepen we in een lauwe bries
de vijver rond, nu waait almaar gure wind.
| |
in de hoofdstad, lente 758
In de nachten die ik doorbreng op de kanselarij
kijken de sterren neer op de paleisdeuren,
in de maan licht een heel stuk hemel op.
Ik kan niet slapen en luister naar het slotengeknars,
de wind die de jaden klingels bespeelt. Bij het eerste
ochtendkrieken moet dit memorandum klaar zijn.
Hoe ver is de nacht al gevorderd, vraag ik telkens.
Was de wapens schoon! schrijf ik. We mogen nu
uitzien naar tribuut dat elke natie onder de hemel
ons zal sturen, uitzonderlijke giften zullen ons
toevloeien... En dat er dan een machtig man
vanuit de Melkweg neer mag dalen om alle
wapens schoon te vegen en weg te bergen
zodat ze nooit meer worden gebruikt, nooit meer.
| |
juni 758
Ik sta dus op de loonlijst, mijn salaris: een stel prachtige
kleren, gemaakt in het keizerlijk paleis. Op de labels zie ik
het handschrift van de keizer, het is nog nauwelijks droog.
Hoe hebben ze mijn maten zo precies kunnen raden?
Maar elke dag na de dienst ga ik bij het pandjeshuis
mijn lentekleren brengen. En elke avond kom ik dronken
terug van de rivier. Drankschulden heb ik bijna overal
| |
| |
waar ik voorbijkom. Nou ja, er zijn toch niet veel mensen
die de zeventig halen. Vlinders zie ik diep tussen de bloemen,
libelles tikken her en der het oppervlak van het water aan.
| |
in ballingschap, herfst 758
Jou zie ik in mijn dromen, mijn vriend Bai.
De scheiding bij dood maakt een eind aan
alle pijn, maar bij leven is ze een marteling.
Uit het diepzuidelijk malarialand waar jij
verbannen bent komt geen enkel nieuws.
Maar dat jij steeds in mijn dromen bent
betekent dat we aan elkaar denken, als het
tenminste jouw ziel bij leven is, gekomen
door esdoornbossen die groen, gekeerd bij
bergpassen die zwart zijn. Jij zit verstrikt
in het net van de wet, hoe heb je dan weg
kunnen vliegen? Ik zou zweren dat de maan
in mijn kamer jouw gezicht weergeeft.
Diep zijn de zeeën, hoog de golven, zorg
dat de draken je niet te pakken krijgen.
|
|