| |
| |
| |
Clemens Meyer
Kinderspel
Vertaling: Elbert Besaris
Ik ken een kinderrijmpje. Ik neurie het wanneer alles in mijn hoofd begint door te draaien. Ik geloof dat we het zongen als we rondsprongen op vierkanten van stoepkrijt, maar misschien heb ik dat zelf bedacht of alleen gedroomd. Soms beweeg ik mijn lippen en spreek ik het geruisloos uit, soms begin ik te neuriën en heb het niet eens door omdat de herinneringen door mijn hoofd dansen, niet zomaar herinneringen, nee, die aan de tijd na de grote Wende, de jaren waarin wij - contact opnamen? Contact met de bonte auto's en met Holsten Pilsener en Jägermeister. Rond de vijftien waren we toen, en Holsten Pilsener was te bitter, en daarom zopen we meestal nationaal bewust. Leipziger Premium Pils. Dat was ook goedkoper, want we haalden het rechtstreeks op de binnenplaats van de brouwerij. Meestal 's nachts. De brouwerij van de Leipziger Premium Pils was het middelpunt van onze wijk en ons leven. De oorsprong van straalbezopen nachten op de begraafplaats, eindeloze vernielingsorgiën en gedans op autodaken tijdens het bokbierseizoen.
De Original Leipziger Brauereiabfüllung was voor ons een soort blonde geest uit de fles die ons zachtjes bij onze haren pakte en ons over muren tilde, auto's in vliegmachines veranderde, ons zijn tapijt leende waarop we ervandoor vlogen en vanwaar we op de hoofden van de smerissen spuugden.
Toch eindigden deze merkwaardig nachtelijke droomvluchten meestal met een landing in de dronkenmanscel of op de gang van politiebureau Südost, met handboeien aan de verwarming geketend. Toen we kinderen waren (ben je met vijftien nog een kind? Misschien waren wij het niet meer toen wij de eerste keer voor de rechter stonden, die meestal een vrouw was, of toen ze ons de eerste keer 's nachts naar huis brachten en wij de volgende dag naar school gingen, of niet, en de afdrukken van die vervloekte 8 nog in onze dunne polsen stonden), toen we aardige kinderen waren, was het middelpunt van de wijk voor ons het grote ‘Volkseigen Bedrijf Duroplastspeelgoed & Stempelwaren’, waar de stempels en autootjes vandaan kwamen die een verder oninteressante klasgenoot voor ons via zijn stempelkussensvervaardigende moeder ritselde, waardoor hij van ons geen pak slaag en soms een paar centen kreeg. Het grote volkseigen bedrijf ging in 1991 op de fles, en het gebouw werd gesloopt, en de moeder van de kleine stempel- en autootjesheler werd na twintig jaar werkloos en verhing zich in de buitenplee, zodat de oninteressante jongen van ons ook nog steeds geen pak slaag en soms een paar centen kreeg. Nu staat er een Aldi, waar ik goedkoop bier en spaghetti zou kunnen kopen.
| |
| |
Dat met die moeder van die jongen klopt niet. In 1992 kreeg ze een baantje bij een nieuw tankstation van Shell en deed alsof ze ons niet kende als we bier of sterkedrank bij haar kochten, omdat het nacht was en de winkels dicht waren en de muren van de Leipziger Premium Pilsner Brauerei soms gewoon te hoog.
Het mooiste was dat de brouwerij er ook was als we hem niet konden zien, omdat we toevallig een paar straten verderop de handtas van een oud vrouwtje naar huis brachten, of omdat het nacht was (ik heb het over de verschrikkelijk donkere winternachten, als je alleen de lichten ziet en je je in- en intriest voelt), of omdat we onze ogen dichtdeden als we erlangsreden. De grote oude Leipziger Premium Pilsner Brauerei was er altijd. We konden hem ruiken. Hij rook echt zo teringlekker naar kruidige hop, net zwarte thee, maar dan nog veel beter. Als de wind goed stond, konden we het mijlenver ruiken.
En ook nu ruik ik het nog als ik het raam opzet, hoewel ik ver weg ben, maar de anderen willen er niets van weten. En hoe kunnen ze het ook weten, ik heb het ze niet verteld, en als we 's nachts slapeloos in onze bedden liggen, bijt ik op een hoekje van het dekbed om maar niet over die wilde tijden te vertellen.
In zulke nachten denk ik vaak aan Alfred Heller, die we Fred noemden en wiens gezicht grijsblauw van het zuipen is geworden, als ragfijne schimmel. Hij was een paar jaar ouder dan wij, maar hij zag eruit als vijftien, droeg een ronde bril als een brave scholier, maar reed door de wijk en de rest van de stad zonder rijbewijs in gejatte of ergens voor een habbekrats gekochte auto's. Het was raar om bij hem in de auto te zitten, want er was nauwelijks ruimte omdat overal bierblikjes lagen, en we deden de achterlijkste dingen als we onderweg waren. Er gebeurde iets met ons als we bij hem instapten, iets gooide al onze remmen los, we voelden een onbeperkte vrijheid en onafhankelijkheid die we nog nooit hadden ervaren en die we er dan uitschreeuwden; het leek alsof Freds gedeukte auto's in de greep waren van de heks met de vijf katten, die mijn buurvrouw was. Soms gebruikten we de omlaaggedraaide ramen als surfplank en hielden ons met één hand aan het dak vast. Het was als een rit in een draaimolen na een fles ‘Stroh 80’.
Op een keer, toen we 's nachts door de straten scheurden, liet de straalbezopen Fred het stuur los en zei: ‘Tering, ik kan niet meer.’ Ik zat achterin, naast de met drugs volgepompte Mark en de toen nog nuchtere Rico, en ook wij konden niet meer en hadden alleen maar oog voor de lichten van onze stad die aan ons voorbijraasden. En als de kleine Walter, die voorin naast de plotseling resignerende Fred zat en wiens leven ik later in één nacht twéé keer zou redden (en die dan nog veel later, in een andere nacht, desondanks gewoon weggegaan is), het stuur niet had gegrepen en op de half onderuitgezakte Fred was gaan zitten en de auto met veel verbrand rubber tot stilstand had gebracht, dan was ik nu dood of was ik misschien mijn rechterarm verloren en had ik de hele papierwinkel met links moeten afhandelen.
| |
| |
Fred Heller had nog een broer, Silvio. Silvio beschikte niet over de criminele energie van Fred, in plaats daarvan schaakte hij. De broers woonden bij elkaar, en terwijl Fred & Co. in de woonkamer dingen deden waar de honden geen brood van lusten, zat ik met Silvio in de keuken te schaken. Hij hield er ietwat typische spelregels op na, maar dat accepteerde ik, omdat ze hem, zo vertelde hij me eens terwijl hij zijn loper op een fles drank neerzette en mij, of beter gezegd mijn koning, daarvandaan schaak zette, in DDR-tijden medisch naar de kloten hadden geholpen en hij nog maar een paar jaar te leven had. Daar moest wel iets van kloppen, want hij trok met een been en zijn linkerarm was nagenoeg lam. Daarnaast vertrok zijn gezicht zich soms verschrikkelijk, hij verdraaide zijn ogen tot het wit ervan groen werd, en hij ramde zijn hoofd steeds opnieuw op het schaakbord (ik was als de dood dat zo'n puntige loper in zijn oog bleef steken). Ik was van dit alles zo onder de indruk dat zelfs als ik aan de winnende hand was wanneer volgens zijn regels mijn paard zijn koning sloeg, ik maar snel opgaf, dat wil zeggen, de kop van mijn koning afbeet en hem in het viersterrenkoelvak stopte en naar Fred & Co. vluchtte en dingen deed waar de honden geen brood van lusten.
In de getto medisch naar de kloten geholpen. Het heeft wel even geduurd voor ik erachter kwam wat dat betekent, ‘getto’, toen Fred en zijn broer dat vertelden. Hun ouders hadden hen afgestaan, en ze hadden jarenlang in een gesloten internaat voor moeilijk opvoedbare kinderen en jongeren gezeten, oftewel de getto, en daar had Silvio een beetje te veel antidepressiva en rustigblijvenspuiten gekregen die zijn lever en nieren kapot hadden gemaakt, soms vertelde hij iets over experimenten, maar ik denk dat dat niet klopt. Ik heb eens aan Fred gevraagd of hij nog contact had met zijn ouders. ‘Nee’, had hij gezegd, ‘als ik die zie, krijgt mijn mes een stijve’. Nou krijgt die ouwe Fred waarschijnlijk een stijve bij het minste of geringste briesje, want hij zit ergens in een ellendige bajes. Ik weet niet precies wat de laatste actie was die hem de bak in heeft geholpen, ik weet alleen dat hij voor de zoveelste keer in een proeftijd zat en dat zijn dossier zo dik was als de Dikke Van Dale, en ik weet ook alleen maar wat er werd verteld en wat inmiddels bijna een legende is geworden.
Hij reed door de stad, en de smerissen zaten achter hem aan, het was nacht, en zijn promillage was op gebruikelijk niveau, en op de een of andere manier kreeg het opeens vat op hem. Waarschijnlijk had hij zijn laatste show gepland. Stijl had het zeker. Noodstop. Auto gekeerd. Plankgas. Eerste politieauto geramd. Tweede politieauto geramd. In z'n achteruit. Hetzelfde opnieuw. Weet niet hoe vaak. Er wordt gezegd dat de smerissen uiteindelijk hun deuren niet meer openkregen. Toen is hij uitgestapt, heeft zijn handen in de lucht gestoken, net als Billy the Kid, en gezegd: ‘Ik geef het op’. Ik weet niet of de smerissen door het schuifdak uit hun trekharmonica's zijn gekomen, maar in ieder geval heeft hij met een klap de neus gebroken van de eerste die naar hem toestrompelde, en sindsdien is hij pleite. Bovendien had hij me van tevoren
| |
| |
gezegd dat hij nooit meer naar de getto ging en dat hij met al die shit wilde kappen. En ik geloofde het ook nog bijna. Want toen wij, Fred en ik en een oude schoolvriend van me, de toen al met drugs volgestouwde Mark, een keer in een kroeg zaten en er een paar gasten ruzie zochten met Fred (het ging blijkbaar om oude koeien), ging hij er niet op in, zelfs niet toen ze bier in zijn gezicht gooiden. En toen ik naar de barkruk greep, zei hij: ‘Daniel, rustig blijven, laat maar, zijn mijn zaken’. Die drie gasten stonden naast ons aan de bar, en eentje had Fred een duw gegeven waardoor hij van zijn barkruk lazerde. Zijn bril ging kapot, maar hij zette hem weer op, knipperde door de gebarsten glazen en zei tegen mij: ‘Daniel, rustig blijven’, en tegen hen: ‘Ik doe niks, stelletje teringlijers, zit in m'n proeftijd.’ Dat bleef hij maar herhalen, terwijl ze hem duwden, en eentje sloeg hem een paar keer in zijn gezicht. Toen haalde Fred een stiletto uit zijn zak, een korte klik, het lemmet was uitgeklapt, hij legde zijn linkerhand op de toog en ramde met zijn rechter het lemmet dwars door zijn hand in het hout van de bar. ‘Jullie kutflikkers krijgen me hier niet weg!’ Toen gingen ze ook snel weg, en ik heb een dokter gebeld. En voordat die kwam en het mes, dat behoorlijk diep in het hout zat, eruittrok, heb ik met Fred nog een paar borrels gedronken, terwijl de kroegbaas het verbazingwekkend weinige bloed wegveegde. Hij had zich, zei Fred, nog nooit van z'n leven zo goed gevoeld als toen met zijn hand aan de bar genageld. Mijn oude schoolvriend, de half bewusteloze Mark die naast ons zat, had er niets van meegekregen. En tegenwoordig krijgt hij ook niets mee, want hij zit ergens in een lege witte kamer, aan een bed vastgebonden, af te kicken.
Bed. Afkicken. Mijn kleine Estrellita. Ik zing, ik droom, mijn kleine Estrellita. In werkelijkheid heette ze helemaal niet Estrellita, maar ik noem haar graag zo, het betekent sterretje in het Spaans, en toen een of andere klootzak met haar op de bijrijdersstoel tegen een boom reed, lag ze vijf weken in coma, en toen ze weer wakker werd, was ze nog mooier dan voorheen, zo klein en zo breekbaar, en haar ogen hebben minstens vijf keer met me geflirt. Ik weet niet eens meer welke kleur die hadden. Ik was wel een beetje verliefd op haar, want ze was echt een wonderschoon, klein... sletje. Het was de eveneens kleine, maar niet zo wonderschone Walter die me dat vertelde, hij zei dat ik mijn vingers niet aan haar moest branden, want half Leipzig (inclusief hijzelf, de smeerlap) kende elk detail van haar lichaam, behalve de kleur van haar ogen. En zo behoedde de kleine Walter mij voor syfilis en revancheerde hij zich nog enigszins voor die nacht dat ik twee keer zijn leven redde.
Het was een nacht als een droom. We zaten in óns park, waar ik straks weer doorheen loop en de kinderen in de gaten houd die daar in dezelfde zandbak spelen als waar we vroeger in pisten en niet zelden ook kotsten. In deze nacht werd Fred weer eens gesnapt terwijl hij bovenop de muur van de brouwerij stond en de bierkratjes naar beneden liet zakken, waar Rico stond te wachten, die we Randdebiel Rico noemden als hij er niet bij was, omdat hij in DDR-tijden ooit een hap uit de neus van
| |
| |
onze pioniersleider had genomen omdat die Rico's Captain America-stripboek wilde confisqueren, en Rico alleen maar niet van school werd getrapt, omdat er kort daarna geen pioniers meer waren en daarmee ook geen pioniersleiders. Het klopt overigens niet dat Rico een hap uit de neus van een smeris nam toen die de bierkratjes en Rico en Fred wilde confisqueren. Mark, die eigenlijk bij de hele actie moest helpen maar om een of andere drugsgerelateerde reden buiten het zicht van de smerissen op de stoeprand met kiezelsteentjes zat te jongleren, zag dat en worstelde zich langs alle spinnen en spinnenwebben richting het park waar Walter, Stefan, die toen al Pitbull heette, ik en mijn spacende Estrellita dorstig zaten te wachten. We hadden echt ontzettend veel dorst, want we hadden vlak daarvoor, om de avond zeg maar te openen, een van Freds halflegale bakken aan gort geslagen. Fred zei dat hij de auto niet meer nodig had en toen trapte iemand tegen een deur, en vervolgens hebben we met z'n allen die deur eruitgetrokken en alle ruiten kapotgeslagen, de banden lek gestoken, enzovoort. Ik denk dat als we dezelfde gave hadden gehad als die Guinessbook-Fransman, we die hele auto hadden opgevreten. Ik weet niet wat er met ons gebeurde, we kwamen in een roes, zeker, het was ook de alcohol, maar iets in ons zei ‘klik’, iets drukte op de knop ‘donder in de kop’. Mijn kleine Estrellita stond schreeuwend op het dak van de auto te dansen, mijn god, wat hield ik van haar.
Donder in de kop was er ook toen Mark ons vertelde waar Rico en Fred waren. We wilden ze daar weghalen en hebben op weg naar politiebureau Südost alle afvalbakken, verkeersborden, bankjes en elke vijfde auto kort en klein geslagen. Absurd was dat de smerissen, toen we dapper tegen het grote ijzeren hek stonden te trappen en onze komst verklaarden, gewoon zeiden: ‘Wegwezen, jullie kunnen ze morgenvroeg ophalen’, terwijl het gebeuk, geraas en geschreeuw dat we hadden voortgebracht hard genoeg was geweest om Rico's dove oma te wekken, die slecht kon slapen, omdat Rico, die bij haar woonde, niet thuis kwam. Rico had zijn armen achter zijn rug, en ze duwden hem voort door een lange witte gang een lichte witte kamer in, naar een typemachine om het proces-verbaal op te maken, verdenking van diefstal. We hoorden hem daarbinnen schreeuwen: ‘Alles in orde, gaat goed hoor, wij zijn de grootste!’ alsof hij er toen al aan gewend was achter tralies te zitten.
Buiten kotste Estrellita op de voorruit van een inparkerende politieauto, waarna we haar snel naar huis brachten. En in haar flat sprong de kleine Walter toen van de derde verdieping, vanwege een of andere sloerie die hem niet zag zitten en niet met hem naar zee wilde gaan, en ik kon hem in zijn val nog net bij zijn kraag grijpen, en die idioot schreeuwde, nee, lalde nog: ‘Anja, ik hou van je!’, toen de stof scheurde en zelfs de motorisch totaal labiele Mark uit het raam hing in een poging Walter weer binnenboord te heisen. Ik weet niet meer precies hoe we het voor elkaar kregen dat niemand zijn nek brak, ik weet alleen nog dat de kleine Walter het opnieuw probeerde en zich voor een vrachtwagen gooide en wij, nadat ik hem vlak voordat
| |
| |
hij vermorzeld zou worden van de straat trok, verward en dronken naar huis strompelden. Het was allemaal zo gestoord als een nachtmerrie in een zomernacht met dertig graden.
Er gaat geen nacht voorbij waarin ik daar niet allemaal over droom, en elke dag dansen de herinneringen door mijn hoofd, en ik kwel me met de vraag hoe het allemaal zo is gekomen. Zeker, we trapten veel lol toen, en toch hadden we bij de dingen die we deden een soort verlorenheid in ons die ik lastig kan uitleggen.
Het is woensdag, en zometeen gaan ze de deur opendoen en brengen ze me naar Dokter Biechtvader. Ik ken een kinderrijmpje. Ik neurie het wanneer alles in mijn hoofd begint door te draaien.
Uit: Clemens Meyer, Als wir träumten, S. Fischer Verlag 2006.
|
|