| |
| |
| |
Marguerite Young
De opiumvrouw
Vertaling: Caroline Meijer
Mijn moeder was geheel ontstegen aan alle werkelijkheden van vlees en bloed, aan wat het lot geschapen had, en blijkbaar ook aan Miss MacIntosh, hoe luidruchtig en fantasieloos die ook was, hoegenaamd geen rivale in de wereld van onzichtbare dromen, de prozaïsche, duffe, rondborstige oude kinderjuffrouw met haar blozende wangen, haar rode, gewatergolfde haar dat blonk als het met avondrood gestreepte zand wanneer strandlopertjes door de glazige branding trippelen en het laatste licht verkwijnt, met haar altijd zekere tred, de laatste van wie je verwachtte dat ze zou verdwijnen, de morele gids van het bleke, afgewezen meisje van wie de ogen niet hadden gehunkerd naar werkelijkheid. Mijn moeder vertrouwde niemand, noch zou zij zich ooit laten verrassen, zo leek het, door ongewone transformaties of transportaties, gedaantewisselingen, door iets wat zich zou kunnen voordoen, een gedaante zou kunnen aannemen, want de opiumdromen rondom haar hadden geen houvast geboden, geen roos die niet uiteindelijk verwelkte, geen stem die niet verstomde. Zij ging er te allen tijde van uit dat de dingen niet waren wat ze leken, dat alle vormen van gedaante moesten wisselen, dat alle karakters, zelfs voor wie het meest vertrouwd met ze was, iets van kille verrassing in zich droegen, van afschuw zelfs, dat haar leven bestond uit dit spel van illusie, dat niets zeker was behalve het onzekere, dat geen ondergrond vaster was dan het glazige oppervlak van het avondgetij en het verre rollen van de golven. Al haar dagen waren haar nachten, en al haar nachten waren haar dagen, en ze waren vervuld van eeuwige schemering, van altijd vertroebelde gezichten, van opperste wirwar. Als bedienden werden gekend zoals zij gekend werd, zou hun leven dan niet monsterlijker lijken dan het hare en afschuwelijk buitenmenselijk? Die vraag stelde zij dan, half pratend in haar betoverde slaap, veelal wanneer er niemand aanwezig was behalve de droom over wie er niet was.
Zwaar omhangen met juwelen als een Grieks lijk, mijn moeder, zij die zich had teruggetrokken uit de wrede wereld, wier ogen van het platvloerse zonlicht waren afgeschermd, zij sliep getijdenloze jaren lang, jaren die haar enorm opwonden, en omringde zich met een wereld van dromen, visioenen, spookverschijningen, haar slaapkamer even vol met bezoekers als Grand Central Station, sommige afkomstig van de oevers van de Hades, stemmen van de dode, halfvergeten filmsterren uit de stomme film, denkbeeldige telefonistes die denkbeeldige schakelborden bedienden, geesten als langneuzige vogelhonden, verdronken parelduikers, oude koningen, oude koninginnen, figuren ouder dan Oedipus of Troje, oude vrijsters uit New
| |
| |
England met gezichten geblokt als schaakborden, jockeys die de skeletten van dode paarden bereden, engelachtige vogels. Haar slaap was een vorm van waakzaam wakker-zijn met de ogen wijd open. Haar waken was een vorm van slaap. Niets zou haar zo verbaasd hebben als niets, als het complete ontbreken, de afwezigheid van bestaan, want ook dat was iets, en altijd aanwezig in haar ogen, haar even vertrouwd als menselijke zwakte. Jarenlang zweefde ze tussen leven en uitgestelde dood, genoot van beide, met een fonkelende glans in haar ogen, die open waren op momenten van diepe slaap, met altijd één wang naar de schaduw gekeerd, haar donkere haar zo gedrapeerd dat die wang altijd verhuld bleef. Die beschaduwde wang was de aanvankelijke reden geweest om al die jaren geleden in bed te gaan liggen, een onvolkomenheid, een verkleuring, een voor anderen onzichtbare pigmentatie van de huid die bovendien altijd met fijn wit rijstpoeder gecamoufleerd was, en dan nog in schaduwen gehuld, omdat zij, als haar gasten kwamen, of zelfs wanneer die afwezig waren, alleen daar lag waar de schaduw viel. Sowieso leek ze altijd in de kracht van een onverklaarbaar opbloeiende gezondheid te verkeren, terwijl ze toch ook de eeuwige zieke was, de horizontale persoon, iemand wier hart, zoals zij meende, niet gecentraliseerd was maar verspreid over elke zenuwcel, stralend als een bronloze ster. Roerloos in haar weelderige gebeeldhouwde bed vol gezichtsloze dolfijnen en cherubs en koninklijke gezichten en heraldische tekens, altijd een doos lekkernijen binnen handbereik, terwijl talloze parels door haar ivoorkleurige vingers gleden, een witsatijnen sprei opgetrokken tot aan haar middel, haar schouders gehuld in tule en fluweel en ragfijne watervallen antiek kant, geloofde ze dat ze in haar jeugd gestorven was en niettemin leefde, dat ze twee ikken had, een dood en een levend ik, dat dit prachtige dode lichaam of doodsbeeld op een marmeren sarcofaag, hoe roerloos ook,
haar levende ik was, dat met de heldere, fonkelende ogen, de verwarrende visioenen, de eindeloze stroom denkbeeldig gezelschap, van reekalfjes getooid met bloemen, mannen die vogels waren, vrouwen met hoofden als torentjes, terwijl haar dode ik aan de wandel was, aan de wandel was langs de zee of op een wit paard door de eindeloze branding reed.
Daarom lag ze er vredig bij. Ooit had ze in haar maanziekte wel eens liggen schuimbekken, had ze werkelijk het risico gelopen haar verstand te verliezen, maar haar gekte was door dit sluimerbestaan afgewend, gereguleerd dankzij de injecties in haar arm, de opiumdoses, de kalmerende middelen, de dromen die haast volgens een vast stramien verliepen, één langgerekt moment, die omwentelden als een planeet, de immense omvang hadden van de ruimte, en wie vertrouwd was met haar vaste gewoontes had bijna van ogenblik tot ogenblik, als las hij de stand van de barometer, de twinkeling van de sterren kunnen voorspellen, haar spookachtige bezoekers, de verloren sterrenbeelden, de dode koninginnen, de dode koningen, de seizoenen, de jaren, de verdwenen getijden, de levensgrote schaakstukken die
| |
| |
door de tuin bewogen, de twee ravenzusters die het universum hadden geschapen, de dode schepping. Zij was immer degene die niet veranderde, ze veranderde alleen van gedachte, haar lichaam bleef altijd hetzelfde, dat van het prachtige lijk dat een leegte bevolkt had, zij die een hypothese leek te zijn, zelfs voor de enkeling die haar het beste kende, een abstractie, niet van deze wereld, omringd door denkende cherubs, etherisch, zwevend boven de wolken, haar ogen stralend van tedere of magnifieke dromen, haar donkere haren zo zwart als de middernacht, haar hals en schouders glanzend van sneeuwwit satijn en kant en de schaduwen van sabelbonten pluimen, de fluwelen beddensprei bezaaid met witte bloemen als het deksel van de doodkist, het merkwaardige bed met houtsnijwerk van fantastische figuren die leken te bewegen, luiten, engelen, arabesken, haar gezicht overschaduwd, gepoederd om de onzichtbare onvolkomenheid te verhullen, haar leven zo verleidelijk in zijn betoverde stilstand dat veel mensen geen vraagtekens bij haar keuze hadden geplaatst, haar er alleen om hadden benijd, om dat verlengde bestaan afgezonderd van de brute werkelijkheid, die ademende dood midden in verhoogde sensitiviteit, haar leefwereld van gedachten, haar slaapkamer waar eminente bezoekers zich verdrongen, sommige met gouden veren, sommige met kronen, sommige die waren opgestaan uit hun graf. Altijd straalde ze, begroette iedere schim verrukt, want haar dromen behoefden geen andere aanbeveling dan dat het haar dromen waren, en haar vragen werden ambivalent beantwoord.
Als die huidvlek onzichtbaar was, waarom was ze dan ooit in bed gaan liggen, zij die zelfs als er niemand was de levendigste onder de gastvrouwen was, zij die zelfs als er geen vos was meereed in de jacht? Haar eigen antwoorden waren talrijk, wisselend al naargelang haar stormachtige buien, haar verbijsterende luimen. Zij was in bed gaan liggen vanwege die onzichtbare huidvlek, die oneffenheid op haar linkerwang, vanwege de kou van de sneeuw, vanwege de rijkdom van haar erfenis, die grote schat aan flonkerende juwelen en waterrijke landgoederen waaronder zij gebukt was gegaan en die haar anders maakte dan anderen, op aanraden van toegenegen, cryptische geneesheren die, wellicht ten onrechte, hadden bevroed dat ze haar verstand zou verliezen wanneer ze op was, net zo gek zou worden als de anderen, omdat al haar dierbaren haar verlaten hadden en haar overlieten aan de raven in de woestijn, vanwege de sociale vernedering die ze had moeten ondervinden in Boston, waar ze geweigerd was in een chique hotel. Ze was in bed gaan liggen omdat haar man, een onverbeterlijke nietsnut, een sportman die overal had gesport behalve in bed, haar had achtergelaten met het ongewenste kind dat geboren was uit hun vluchtige huwelijk, met een immens gevoel van zinloze ellende uitgedrukt in vlees en bloed, omdat hij haar verlaten had, haar onbeschermd en alleen had achtergelaten, ten prooi aan vreemden. Ze was getrouwd, zoals ze soms in herinnering bracht, met de armste man die ze ooit tegenkwam, iemand die ze nauwelijks kende
| |
| |
maar wiens intense medelijden met de armen en wiens zucht om op te klimmen tot de rijken ze erg bewonderd had, zonder ook maar een moment te dromen dat hij, van de ene dag op de andere, zou veranderen in de rijkste man die ze kende, zich zou ontpoppen tot een van de vele playboys uit de internationale nachtclubscene, een lapzwans die ellenlange telefoonrekeningen bij elkaar belde in interlokale telefonades met diverse dames die hij nooit bezocht, grote kennels onderhield vol honden die hij nooit zag, polopaarden bezat waar hij nooit op reed, jachten waar hij nooit in voer, zeilboten die hij niet kon optuigen, zowel kitsen als sloepgetuigde scheepjes, een man wiens grote en enige vreugde erin bestond om bij harde wind over een geolied touw te lopen tussen twee alpentoppen boven de wolken of waar ook maar die verspreide massa's zichtbare dampen in zijn gezicht waaiden, zijn ogen verblindden, een man die altijd had gedroomd van de hoogten, de diepten, de wisselende vormen, die al eens geprobeerd had haar immateriële hoogten te beklimmen en was uitgegleden. Tijdens een beklimming van de Jungfrau of de Matterhorn, een van die gevaarlijke toppen, want ze was altijd vaag over welke precies, omdat het haar in feite weinig uitmaakte, was hij voorover naar beneden getuimeld en onder een bank van sneeuw en graniet verdwenen, en hij was nooit teruggevonden, zelfs niet door de zuinige Zwitsers, maar als hij was teruggevonden zou hij nog steeds de onvervalste dandy zijn geweest, net als zijzelf geconserveerd in een of andere sprookjesgrot vol bergkristallen kroonluchters en muzikale stalactieten, en toen hij voor het laatst gezien werd had hij een witte roos in het knoopsgat van zijn revers gedragen, dus was eigenlijk makkelijk te herkennen, en had altijd zijn wandelstok bij zich gehad, zijn visitekaartje. Soms dacht ze dat hij was verdwenen in een voorjaarslawine in de Dolomieten, een dak van sneeuw dat, tastbaar als sluierwolken en zachter dan
kersenbloesem, op zijn hoofd terechtkwam. Ze was er behoorlijk vaag over. Bovendien was hij slechts haar ex-man geweest, want ze was al van hem gescheiden en had hem een fortuin betaald om zo ver mogelijk bij haar vandaan te gaan als maar kon, om te verdwijnen en nooit meer op te duiken tussen haar andere bezoekers. Er was geen enkele reden waarom ze in bed was gaan liggen, behalve dat ze de zogenaamde echte wereld onbevredigend vond, dat het leven haar in de steek gelaten had, dat haar gewaarwordingen waren verdoofd, dat ze de opeenvolgende indrukken die de hare geweest hadden kunnen zijn was misgelopen, dat ze altijd binnen was gebleven. Haar lichaam had haar in de steek gelaten.
Haar eigen geest was het enige wat restte om haar van een betere wereld te voorzien, steden, bergen, dode gezichten, vage, benevelde verlangens, en ze kon niet zeggen waar de scheidslijn lag tussen wat echt was en wat onecht was, want voor haar, een ballinge op deze subjectieve planeet, was de onwerkelijkheid reëel en de werkelijkheid irreëel. De dromen brachten de enige werkelijkheid voort, en de dromen hadden haar voortgebracht en zij was hun schepping. Zij had de dromen
| |
| |
niet voortgebracht, want zij hadden haar voortgebracht en gemaakt tot alles wat ze was en meer nog dan zelfs zij kon verwezenlijken. De opiumbetovering was overvloedig, rekte haar ziel op tot een verre, ruimere horizon, waardoor het onmogelijke niet alleen mogelijk maar zelfs waarschijnlijk werd in haar heldere ogen, die te veel zagen of toch ook te weinig. Om haar in leven en eeuwig gefascineerd te houden, was er, zoals ze zich realiseerde, haar eigen irrationele ziel geweest, verwijd en enorm, de dolende, denkbeeldige pracht ervan, haar vele gedaanten en vormen, de levens van levenloze voorwerpen waaraan zij haar speculatieve bewustzijn schonk, de harpen, de gouden stoelen, de borden van goud, de bevroren kroonluchters, de schelkoorden, de kaarsenvlammen weerspiegeld in donkere spiegels, de dingen die buitenproportioneel groot werden of juist oneindig klein, de spookachtige golfbanen, de wazige tennisbanen, het plof-ploffen van ballen, de vertroebelde boogschietbaan en de reuzenschaakstukken, alle lege, weergalmende, in schaduw gedompelde kamers, alles wat haar omringde dat niets anders was dan de belichaming van haar dromen, haar herinneringen, indrukken, fabelachtig en fragmentarisch, al het aardse meubilair en de koren van geobsedeerde engelen, niet veel meer dan een idee in het brein van God, en God was dood of aan het slapen net als zij. Alles voor haar, het geanimeerde, met juwelen omhangen dode lichaam, was compleet, zelfs het incomplete, het gevoel van tastbaar verlies. Ze wendde haar gezicht af van wat zij niet kon toelaten. Ze zag alleen wat ze wilde zien.
Uit: Marguerite Young, Miss MacIntosh, My Darling, Scribner 1965.
|
|