Erik de Smedt
Stifters ondergrondse dodenstad
De Oostenrijkse schrijver Adalbert Stifter wordt nog altijd geassocieerd met brave Biedermeierliteratuur. Hij koestert in zijn verhalen en romans idyllische taferelen en vraagt aandacht voor het kleine, de ‘zachte wet’ waardoor het mensdom wordt geleid: ‘Een leven dat volledig in het teken staat van rechtvaardigheid, eenvoud, zelfbeheersing, redelijkheid, werkzaamheid in eigen kring, bewondering van schoonheid, gepaard aan een blijmoedig en kalm sterven, houd ik voor groot.’ In de roman Oude meesters van Thomas Bernhard noemt het personage Reger deze Adalbert Stifter ‘de saaiste en meest leugenachtige auteur die er in de Duitse literatuur bestaat’.
Toch doet dat zoetsappige beeld Stifter onrecht. Naast het vertrouwde, huiselijke had hij namelijk ook een unheimliche belangstelling, bijvoorbeeld voor het natuurgeweld waaraan mensen weerloos ten onder gaan. Zijn eigen sterven was allesbehalve kalm en blijmoedig. Zwaar ziek aan de lever, na jarenlang alcoholmisbruik, sneed hij op 62-jarige leeftijd met een scheermes een halsslagader door. Hij leefde nog twee dagen.
Die dubbelheid typeert ook Stifters bijdragen aan een non-fictiebundel over Wenen en zijn inwoners, die hij in het begin van de jaren 1840 in opdracht van een uitgever in Boedapest samenstelde. In het eerste stuk beschrijft hij de stad in vogelperspectief, zoals hij ze ziet vanaf de toren van de Stephansdom. Het hoofdstedelijke reilen en zeilen, al gekenmerkt door de versnelling en onoverzichtelijkheid van de moderniteit, krijgt vanuit dit centrum weer een vaste betekenis. De tweede bijdrage, ‘Ein Gang durch die Katakomben’, voor dit nummer van Terras op de inleidende alinea's na volledig vertaald, doet precies het omgekeerde. We dalen af in de onderwereld - onder de dom en het Stephansplein, waar eeuwenlang de doden werden begraven, tot keizer Jozef II dat in 1783 heeft verboden.
Hier is geen sprake meer van overzichtelijkheid of menselijke betekenis. Anders dan op een kerkhof, is de genealogische band tussen de levenden en de doden doorgesneden. In de catacomben zijn geen grafzerken, kruisen, monumenten die de doden nog als individu herdenken en de vergankelijkheid aan het oog onttrekken. Hier zijn slechts anonieme doden en krijgt de bezoeker, meer dan hem lief is, enkel de materiële resten te zien van wat eens bezielde wezens waren. Het verschil in rang en stand is weggevallen, de onderaardse dodenstad lijkt onbegrensd en eindeloos, de verteller verliest zijn oriëntatie. Zijn fantasie en voorstellingsvermogen slaan op hol.