naar huis? Misschien deden ze helemaal niks en sleten we de rest van onze dagen op het dakterras, zwommen we af en toe naar de markt en terug, met boodschappentassen die dropen van het zoute water, terwijl de jaren als sneeuw over onze slapen vielen, Nederland overdekt raakte met algen en de fietsen werden uitgerust met zwembanden. Af en toe citeerde ik uit Volver om Sylvie te pesten en omdat het waarschijnlijk de enige tango was die ik kende. We rookten, huilden, keken honderd keer van de stromende straat naar de vreemd genoeg droge hemel en vroegen ons af of we verzwolgen zouden worden door het water of ten onder zouden gaan aan het doodtij van onze onzekerheid. We werden zo woest heen en weer geslingerd tussen cynisme en paniek dat we ten slotte een evenwicht bereikten: omstebeurt waren we doodsbang en rustig. Het was niet mijn verjaardag, maar iets ouder ben ik op dat dak zeker geworden.
Toen het water door de ramen van de eerste verdieping naar binnen begon te stromen, stelden we ons angstig voor hoe het ook de tweede zou bereiken, waar mijn kamer zich bevond en, in een ander deel van Delft, het raam van Vermeer. We hoopten maar dat we het huis in dat geval nog mochten bezoeken. We wilden zien hoe het licht door die talloze malen afgebeelde rechthoek schuin naar binnen viel. We spraken nog eens af erheen te gaan, alsof we tegen elkaar zeiden: ‘Er is een morgen.’
Bij zonsopkomst leek het water halverwege de eerste verdieping tot stilstand te zijn gekomen. Het licht of de uitputting overtuigden ons ervan dat we wel wat slaap konden gebruiken. We liepen de trap af naar de tweede etage: de vloer en het bed waren droog. We zeiden welterusten en wat jammer nou dat deze stad en dit land eraan gingen en leuk elkaar te hebben ontmoet, gefeliciteerd met je verjaardag, twintig jaar is al heel wat. Of misschien zeiden we dat allemaal niet en stelden we ons tevreden met het klotsende water dat een deel van de landkaart meenam, en met het historisch besef dat we iets hadden om aan onze kleinkinderen te vertellen: ‘Ja, m'n kind, ik was erbij, de nacht dat Nederland verdween.’
Toen ik rond het middaguur wakker werd rook het naar natte hond. Ik zette mijn voeten op de grond: de tweede verdieping was intact. Ik liep naar beneden en vond Sylvie in de weer met een dweil. De eerste verdieping was nat en rommelig, maar de schade leek mee te vallen. We veegden de vloer, wrongen dweilen uit, hingen handdoeken te drogen op het dakterras en ontbeten. Daarna liepen we terug naar Vermeer, maar ze waren gesloten. Teleurgesteld, zowel daardoor als door de onverwachte ochtendlijke droogte, of misschien gewoon moe van al het reizen, nam Sylvie niet haar trein naar Berlijn maar ging terug naar Toulouse: ‘Dan kan mijn moeder me een verjaardagsknuffel geven.’
Ik bleef nog een paar dagen in Delft, reisde een paar keer op en neer naar Amsterdam. Het atelier van Vermeer heb ik nooit meer bezocht. Ik had geen zin om er in mijn eentje heen te gaan en ook niet om met eigen ogen te zien dat het water er was