Terras. Jaargang 2016 (10-11)
(2016)– [tijdschrift] Terras– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Terraslezing 2016 | |
[pagina 163]
| |
Henk van der Waal
| |
MistMet het voortschrijden van de wetenschap en de technologie zijn onze macht en mogelijkheden tot in het oneindige gegroeid. Waar vroeger gebrek heerste, worden we nu geplaagd door overvloed. Waar vroeger verte en onbereikbaarheid het uitgangspunt vormden, is nu alles nabij en ontsnapt niets en niemand aan onmiddellijke oproepbaarheid.Ga naar voetnoot1. Waar onze identiteit vroeger rustig een leven lang meeging, meten we ons nu voortdurend een andere aan en kunnen we geen moment meer achterover leunen in de luie stoel van wie we nu een keer zijn.Ga naar voetnoot2. Waar het politieke gekonkel en economische geharrewar vroeger hoogstens een keer per dag via krant of journaal onze leefwereld binnenwandelden, kloppen die nu elke minuut aan de poort van onze aandacht. Opiniepeilingen, opiniepagina's, internet, Facebook, Twitter: elke gedachte die bij wie dan ook oprispt, wordt direct | |
[pagina 164]
| |
wereldkundig gemaakt. Daardoor is er een wolk om ons heen komen te hangen van licht geagiteerde berichtjes die om onmiddellijke instemming smeken. Het gevolg is dat wij ronddwalen in een steeds dichter wordende mist van meningen en standpunten die elkaar net zo lang tegenspreken en opporren tot de mist zo dicht is geworden dat we zelf niet meer weten waar we staan.
Vroeger konden we die meningenmachinerie nog wel ontvluchten door af te reizen naar de buitengebieden en ons daar te laven aan vergezichten. Maar tegenwoordig kan dat niet meer, want steeds reist die meningenwolk met ons mee om te achterhalen wat we nú denken en nú voelen en vooral wat we nú verlangen. Communicatieverslaafd als we zijn gemaakt, kunnen we het eenvoudigweg niet laten om de mist die we eigenlijk uit de weg willen gaan, zelf te produceren, want terughoudendheid, stil zijn, even geen mening hebben, betekent tegenwoordig zoveel als je bestaan terugbrengen tot een zielloos vegeteren.Ga naar voetnoot3. | |
De echte wereldWat zeer lang een groot ideaal van velen is geweest: de participatie van allen aan alles, is door de uitbreiding van de communicatiemogelijkheden en door de mediatisering van de samenleving in korte tijd werkelijkheid geworden. Iedereen is overal en praat over alles mee. De gevolgen daarvan zijn niet gering. Ons innerlijk leven heeft zich door deze ontwikkeling nogal veruitwendigd.Ga naar voetnoot4. De geheimzinnigheid van onze innerlijke gevoelswereld is een feest der openbaarheid geworden. We doen alsof we nog gesteld zijn op onze privacy, maar komen er niet echt voor in het geweer als die wordt bedreigd. Met één muisklik maken we zonder scrupules onze geheimen toegankelijk voor iedereen die een aantrekkelijk appje op de markt heeft gebracht. Dat doen we zo gemakkelijk omdat die privacy, dat donkere binnenste, eigenlijk niet meer bestaat en ons alleen nog maar herinnert aan een mens die we helemaal niet meer willen zijn en waar we slechts met een mengeling van onrust en melancholie aan terug kunnen denken. Die oude innerlijkheid, dat stilvallen voor het ontzagwekkende, dat ruisen van de loutere gezamenlijkheid: het is een frêle bewogenheid geworden die we slechts bij hoge uitzondering als onze werkelijkheid willen ervaren. Veel liever zijn we opgenomen in allerlei communicatiestromen, verkeersstromen en geldstromen. Die stromen | |
[pagina 165]
| |
zijn we namelijk als de echte wereld gaan beschouwen.Ga naar voetnoot5. Als mens die moet functioneren in die echte wereld, tonen we betrokkenheid, bekwamen we ons in verontwaardiging en wapenen we ons tegen de wanhoop die gestaag tegen ons opkruipt. We kunnen niet anders, want die mengeling van betrokkenheid, verontwaardiging en lichte wanhoop is de grondmodus van het moderne individu geworden. | |
TeloorgangUiteraard is de kunst in het algemeen en de poëzie in het bijzonder niet ongevoelig voor deze ontwikkeling. Kunstenaars en dichters zuigen de tijd waarin zij leven immers gretig in zich op en geven die dan in versleutelde vorm als kunstwerk weer terug aan de wereld. In een tijd waarin alles met alles verbonden is en waarin alleen bestaat wat uitgewisseld wordt, levert dat echter een probleem op. Waar de kunst vroeger en aanvankelijk het mysterie van het bestaan, de opwinding van de liefde en het onbegrijpelijke van de dood op de voet volgde en vormgaf in beeld, geluid of taal, is de toegang tot die eerste en oorspronkelijke voedingsbodem van de kunst versperd geraakt. Getrouw aan hun missie nemen kunstenaars het bestaan zoals dat zich aan hen voordoet nog steeds in zich op, intensiveren het, gooien hier en daar wat zand in zijn raderen en geven het dan weer terug aan de wereld. Maar waar dit proces vroeger een afdaling was in de krochten van het bestaan, moet de kunst bij ontstentenis van een deugdelijke toegang tot die krochten zich nu beperken tot de huid van het bestaan. Waar kunst en poëzie nog niet zo lang geleden zochten naar zelfexpressie of naar het doorvoelen van een nauwelijks te duiden gemeenschappelijkheid, zien veel kunstenaars zich nu genoodzaakt hun creativiteit en betrokkenheid bij de wereld om te zetten in sociale interventies. Het werk dat daar het resultaat van is, wordt geheel of in hoge mate bepaald door de toevallige bijdrage van de deelnemers eraan. Deze participatiekunst is veelal politiek gemotiveerd, kent vaak prachtige intenties en is soms ook verrassend en opwindend. Veel vaker echter is zij oppervlakkig en saai en blijven de uitvoering en het resultaat ver achter bij de ideeën die eraan ten grondslag liggen. Deze op zichzelf genomen lovenswaardige poging om kunst een nieuwe rol te geven in een veranderde wereld en om tegelijkertijd niet verstrikt te raken in de tentakels van de vercommercialisering en mediatisering waar creativiteit en zelfexpressie in het algemeen en de iets traditionelere kunstuitingen in het bijzonder al een tijdlang aan ten prooi zijn gevallen, maakt eigenlijk vooral | |
[pagina 166]
| |
duidelijk hoe tastend de kunst is geworden en hoezeer haar domein verzonken is geraakt.Ga naar voetnoot6.
Bij de een zal deze vervluchtiging van de kunst leiden tot een zucht van verlichting, omdat het laatste restje metafysica en religiositeit eindelijk uit onze cultuur lijkt weggefilterd. Het gevolg daarvan, namelijk dat de politieke, wetenschapstechnologische en kapitalistische krachten definitief vrij spel hebben en de kunst nog slechts voortleeft als consumptiegoed of als aanjager van maatschappelijk verantwoorde projecten, stemt een ander waarschijnlijk weer wat minder vrolijk. Maar of het nu opluchting is wat de klok slaat of chagrijn, er is niet zomaar een weg terug naar vervlogen tijden. En misschien is het wel precies om die reden dat we steeds sterker aan den lijve ondervinden hoe beperkt de drieslag is van betrokkenheid, verontwaardiging en wanhoop die in onze wereld de dienst uitmaakt. Steeds sterker voelen we dat we een aantal lagen die het bestaan voor ons in petto heeft, onontgonnen moeten laten omdat we volkomen verleerd zijn hoe we die moeten benaderen en nog slechts een vage herinnering hebben aan hun bereik, omvang en diepgang. | |
De werkelijkheidOm een weg te banen naar die herinnering en naar het domein van de kunst dat zo diep is weggezonken, is een onderzoek in twee fasen nodig. De eerste daarvan vraagt van ons de moed om ons op ouderwetse wijze los te maken van onze dagelijkse beslommering, zodat we weer oog krijgen voor de werkelijkheid als omvattend geheel en voor onze bijzondere positie daarbinnen. Precies die werkelijkheid houdt, om met J.C. Bloem te spreken, ‘zijn wonderen verborgen / Tot het ze, opeens, toont in hun hogen staat.’ Dat laatste gebeurt echter nog nauwelijks sinds de wetenschap en technologie ons een werkelijkheid voorschotelen die niet meer is dan een werking die we door waarneming en studie kunnen begrijpen en controleren. Tegen ons intuïtieve en betere weten in hebben we er daardoor steeds grondiger vanaf gezien om die werkelijkheid als een vat vol wonderen of als een onbevattelijke omvatting te ervaren. Op die wijze hebben we onszelf beroofd van de koestering door het veel grotere. Niettemin sluimert deze ervaring van het veel grotere vlak onder de oppervlakte van ons bestaan en kunnen wij ons door bij tijd en wijle weerstand | |
[pagina 167]
| |
te bieden aan de meningen- en verlangensstromen vrij goed afstemmen op dit veel grotere dat ons op een merkwaardige manier even vertrouwd is als vreemd. | |
Het poëtischeWat hernieuwde aandacht is echter niet genoeg om dat veel grotere van de werkelijkheid ook echt toegankelijk te maken. Daarvoor is de tweede fase van ons onderzoek nodig. Die zoomt veel preciezer in op de structuur en kracht van dit domein en op de manier waarop wij ons er door middel van beeld, klank en taal toe proberen te verhouden. Hoewel we de poëzie als onderdeel van de kunst zojuist ietwat hebben laten vervluchtigen, moeten we toch bij haar te rade gaan om deze tweede fase van ons onderzoek vlot te trekken. Daar zijn kortweg drie redenen voor. In de eerste plaats is de poëzie vanwege haar geringe economische impact nauwelijks ten prooi gevallen aan de commercie, terwijl zij tegelijkertijd wel heeft kunnen profiteren van de vorm- en experimenteerdrift die is ontstaan door het wegvallen van de ingesleten voorschriften en verwachtingspatronen die de kunst nogal eens parten hebben gespeeld. Ten tweede reflecteert de poëzie als vanzelf op zichzelf omdat het medium waarin zij zich doorgaans uitdrukt, de taal, zelf reflexief van aard is. Ten derde drijft de taal van de poëzie ons bijna noodzakelijkerwijs naar het domein waar het ons om te doen is, namelijk dat van het poëtische. De toegang tot dit poëtische en de exploratie ervan kunnen we op grond van bovengenoemde redenen het beste ter hand nemen door de poëzie zelf tegen het licht te houden en ons daarbij de volgende vragen te stellen: Hoe is het domein dat de poëzie voor ons opent, uitgelijnd? Welke diepzee drijft haar voort? En tot slot: Welk mysterie zet zij voor ons in scène? Door deze vragen te beantwoorden kan de wonderlijke afterparty van de kunst waarop we door de tijdgeest verzeild zijn geraakt, de voorbereiding en opstap zijn naar een poëzie en kunst die zich laten voeden door het poëtische zelf.Ga naar voetnoot7. | |
De MinotaurusElke poëzie draagt het spoor in zich van de grote ontreddering waaruit ze is voortgekomen. Zo'n spoor is gemakkelijk te detecteren in bijvoorbeeld de poëzie van Astrid Lampe: | |
[pagina 168]
| |
het dorsen en het patent op oude zaden
donker weggezet
de herstelknop in iedere toolbox opgenomen
aarzel niet haakse slijper
het moet maar eens uit zijn
met dat eeuwige zangvogeltje
undo/redo
opnieuw aard ik
grondig
ground zero
in iedere reisgids
pijnwouden houden het strand bij elkaar
Astrid Lampe
Uit: Rouw met diertjes, Querido 2013
Wie dat spoor van ontreddering volgt, daalt al snel als Theseus af in het doolhof van Daedalus om uiteindelijk uit te komen in het duistere hol waar de Minotaurus op hem wacht. Iedereen die poëzie wil maken of wil ervaren, wordt geconfronteerd met dat monster en zal daar linksom of rechtsom een overwinning op moeten boeken, anders wordt diegene verzwolgen en is er geen weg terug en dus ook geen gemaakt gedicht of ervaren kunstwerk. Maar hoe boek je een overwinning op een monster? Eigenlijk is dat vrij eenvoudig: door het recht in de bek te kijken. Dat eenvoudige devies vraagt echter om nogal wat moed en uithoudingsvermogen. Het monster is namelijk niet zomaar een menselijke gestalte met een stierenkop met wie het spannend stoeien is. Als menselijke gestalte met een stierenkop is het monster vooral dat wat het verstand te boven gaat. En dat wat het verstand te boven gaat, is de manifestatie van het niets zelf, van het afschrikwekkende, van het ontregelende. Als dat niets en afschrikwekkende en ontregelende rijt het monster iedere betekenis aan stukken en tart het iedere moraal. Het monster doet dat in drie stadia. Om te beginnen ontsteelt het aan de mens die hij in zijn macht heeft gekregen, het meest dierbare wat hij heeft, namelijk zijn kinderen. Zo werden ieder jaar zeven jongens en zeven meisjes aan de Minotaurus geofferd. Dat gebeurde eigenlijk omdat niemand weerstand kon bieden aan de angst en schrik die alleen de gedachte aan het monster al verspreidde. Die angst en schrik vormden de eerste stappen in het doolhof waarin het monster zich ophield. | |
[pagina 169]
| |
Maar het offer van het eigen kroost wijst natuurlijk niet de weg naar de uitgang van het doolhof. Integendeel, het maakt de ellende alleen maar groter. Want voor wie zijn kroost verliest, heeft niets meer zin. Het handelend vermogen dat gegeven is met de betekenisvolheid van de wereld en met de positie van de mens daarbinnen, ontvalt hem door zijn leed. Starend in het zwarte gat van de zinloosheid weet hij niet meer wie hij is of wat hij kan en onvermijdelijk verstrikt hij zich daardoor nog verder in het doolhof en verglijdt hij in wat de Franse filosoof en schrijver Maurice Blanchot ‘de fundamentele eenzaamheid’ noemt, of ‘de andere nacht’.Ga naar voetnoot8. Als de mens die afdaalt in het doolhof in wezen de dichter is, vraagt het monster van de poëzie - het poëtische - de dichter dus eigenlijk om zijn handelingsbekwaamheid, zijn identiteit en maatschappelijke positie te offeren aan het dichterschap. Wie zich zo ver het doolhof in laat trekken, belandt onvermijdelijk in het tweede stadium van de ontregeling die het monster bewerkstelligt. Dat gebeurt al helemaal als hij oog in oog komt te staan met zijn afschuwwekkende gestalte. De taal, het eerste en laatste houvast van iedere schrijver, wordt daar, in het licht van het angstaanjagende, pap in zijn mond. Geconfronteerd met het monster pruttelt en murmelt de dichter maar wat. De ontmanteling die aan iedere poëzie voorafgaat en in iedere poëzie is terug te vinden, is dan compleet. De monsterlijke kant van het poëtische heeft onze menselijke wereld en menselijke taal dan volledig ontmanteld, waardoor het loutere zijn in al zijn kilheid aan de oppervlakte treedt. De toestand van subjectloosheid en wereldloosheid die daarbij hoort en die zich uit in een ongedifferentieerd luisteren en doelloos wachten, maakt echter wel de verwikkeling met het niets mogelijk. Die verwikkeling is het derde stadium en vormt de eigenlijke strijd met het monster. Die strijd kan eindigen in aaneengesloten depressiviteit of in een even voorlopige als tijdelijke overwinning. Dat laatste gebeurt als de dichter in de duistere diepte van het hol het niets weet om te vormen tot een werk, tot een gedicht, tot een creatio ex nihilo, dat overigens altijd de glans zal dragen van het niets waar het uit is voortgekomen.Ga naar voetnoot9. Deze strijd, die iedere dichter in het doolhof van de Minotaurus moet leveren, kunnen we met Anne Vegter gerust de diepteoorlog van de poëzie noemen: | |
[pagina 170]
| |
Ook als je wakker wordt boven een sterfgebied en je gespt kinderen vast als
gordels: laat mij / eens door het raam kijken of het daar erg is, zie je er niets
van want het is een diepteoorlog.
Ook als een doelwit vanaf de grond toch naar je zwaait en je verlangt naar
bleke sterren / op zo'n voorhoofdje, taxie je over het oefenveldje van je
grimassen en je speelt elk karakter.
Ook als je naakt naar de kinderen loopt en guilty zegt guilty dat woord
kennen jullie toch dat je / niets gedaan hebt maar bekent en je geeft je huid,
reep na reep, want het is een diepteoorlog.’
Anne Vegter
Uit: Eiland berg gletsjer, Querido 2011
| |
De draad van AriadneMaar degene die het monster heeft verslagen, is zelf eigenlijk het volgende monster, want gevangen in het labyrint van Daedalus. Zolang hij niet ontsnapt uit dat labyrint om te melden dat het monster is bedwongen, zolang er met andere woorden geen gedicht de wereld in wordt gestuurd dat bewijst dat het niets en het betekenisloze voorlopig is ingekapseld, zullen de mensen en dus ook de dichter zelf onder het juk van het monster blijven leven. De draad van Ariadne die Theseus heeft afgerold en die hem zelfs de weg wees naar beneden, komt de dichter nu zeer goed van pas. Net zoals Odysseus de zang van de sirenen heeft kunnen beluisteren zonder er zelf aan onderdoor te gaan door zich vast te laten binden aan de mast, zo heeft Theseus zich door de draad van Ariadne kunnen blootstellen aan het onbegrijpelijke zonder dat met zijn eigen leven te hoeven bekopen. Maar waar is die draad van gemaakt? Van wol? Van woorden? Als het een combinatie is van beide, hebben we hier te maken met het lange wollen lint van de taal. Via dat lange wollen lint van de taal vindt Theseus, na eerst de betekenisloosheid als de stille bron van de taal te hebben aanschouwd en onderzocht, bij elke stap die hij omhoog gaat, de betekenis en de samenhang van de wereld terug. Dat doet het vermoeden rijzen dat het poëtische van de poëzie behalve een beweging naar beneden richting de ontluistering, ook een beweging naar boven richting het licht initieert. Behalve dat de poëzie ons verzet in de fundamentele eenzaamheid van de andere nacht van Blanchot, trekt ze ons ook op naar de oorspronkelijke gemeenschappelijkheid van de andere dag. Dat krijgt de poëzie op verschillende manieren voor elkaar. | |
[pagina 171]
| |
Om te beginnen is een gedicht net als kunst een bouwwerk van betekenis. In een gedicht komt dat bouwwerk tot stand via een rangschikking van woorden. Die woorden dragen de betekenis, maar kunnen dat alleen op grond van de taal waar ze deel van uitmaken. Die woorden verbinden zich via hun betekenis kortom met de hele taal en met alles waar die taal naar verwijst. Er komt als vanzelf dus nogal wat in het bereik te liggen van het taalbouwwerk dat een gedicht is, ook al omdat in dat taalbouwwerk niet alleen de huidige taal verborgen ligt, maar ook nog eens de hele ontwikkeling van die huidige taal tot en met zijn verworteling aan toe in de oorspronkelijke ritmes van de rites en inkervingen in steen waar die taal op rust en uit is ontstaan.Ga naar voetnoot10. We horen dat terug in de poëzie van Gertrude Starink:
een steen gevangen in een ring van stenen
een ring gehangen in een smal ravijn
vroeger aten vogels daar hun vissen
toen steeg de zee en dreef ze uit hun nissen
maar de inscripties moeten er nog zijn
Gertrude Starink
Uit: De weg naar Egypte. Zeventien passages 1977-1985, Athenaeum-Polak & Van Gennep 1993
Een gedicht draagt echter niet alleen de weg naar zijn duistere oorsprong in zich. Uiteindelijk loopt de draad van Ariadne voor Theseus naar boven en naar buiten, naar het nieuwe en toekomstige om daar het nog niet betekende te omarmen. Behalve oude betekenis te consolideren genereert ieder woord en ieder gedicht telkens ook nieuwe betekenis en ontwerpt op die wijze toekomst. Als verknoping van verleden en toekomst houden woorden en gedichten zo tijd evenzeer uiteen als bij elkaar om de openheid te creëren waarin wij kunnen leven. Die openheid zouden we echter niet als zodanig ervaren als het lange lint van de taal niet langer dan lang zou zijn en niet meer zou doen dan enkel het verleden koppelen aan de toekomst. Waar de taal meer en meer ontmantelt raakt naarmate de dichter het monster nadert, daar vertoont de taal meer samenhang en vergezichten naarmate de dichter in de buurt komt van de uitgang van het doolhof. En die vergezichten krijgen al vrij snel een zekere werkelijkheid toebedeeld, een werkelijkheid die voor we er erg in hebben een waarheid is. Dat komt door het performatieve karakter van de taal. Taal weet namelijk sterk de indruk te wekken dat hetgeen in hem wordt uitgedrukt een werkelijkheid is die zo waar is dat die | |
[pagina 172]
| |
zelfs ons tijdelijk bestaan overstijgt. En vanwege die overstijging van de tijdelijkheid, moet hetgeen in de taal wordt uitgedrukt uiteindelijk wel verbonden zijn in een harmonieuze eeuwigheid. Dat is althans de suggestie die de taal doet en de zoektocht ernaar is de stille motor die de dichter drijft. Die wil het overstijgende dat de taal als geheel suggereert, in zijn gedichten aan raken. Onafhankelijk van het feit of dat overstijgende nu werkelijk bestaat of niet, zet de taal en met name de poëzie voor ons een overkoepelend mysterie in scène dat even ondoorgrondelijk is als wonderbaarlijk en dat ons de werkelijkheid bij tijd en wijle ‘sub specie aeternitatis’, dat wil zeggen ‘in het licht van de eeuwigheid’, laat ervaren, om maar eens met Spinoza te spreken. Het is zo de wollen taaldraad van Ariadne die in ons de hoop op de andere dag en op de werkelijkheid als onbevattelijke omvatting levend houdt. Een draad dus die in de diepte verstrikt zit in het niets van eenzaamheid en betekenisloosheid en in de hoogte tastend is naar de droom van gemeenschappelijkheid en overmatige betekenisvolheid. Taal is poëzie als hij de spanning tussen die twee polen voelbaar maakt en uithoudt, zoals bijvoorbeeld gebeurt bij Hans Faverey: Nu duurt het niet lang meer
of uit de kiem maakt zich los
een van die voorspellende
herinneringen: een doorwaadbare
plaats in de rivier om zich
te doorwaden. En dat ik telkens zie
hoe een van die muildieren, met zijn
balen doordrenkte purperen wol
zich schrap zet en de oever
op komt, terwijl intussen het water
almaar neerstroomt uit de wol.
Hans Faverey
Uit: Lichtval, De Bezige Bij 1985
| |
De liefdeMaar nog zijn we er niet. Er is niets gewonnen als het opengelegde spanningsveld tussen verleden en toekomst en tussen het betekenisloze en betekenisvolle zich niet verzilvert in een heden waarin geleefd en gewoond wordt. Poëzie zou zich verliezen in | |
[pagina 173]
| |
abstracties als ze zich alleen zou verhouden tot het ontluisterende en overkoepelende zonder die twee te actualiseren in een hier en een nu. Precies dat actualiseren van de twee polen waar de mens zich tussen moet staande houden, is wonen, is leven. Het is het derde kunststukje waar het poëtische de poëzie toe aanzet, omdat de taal daar het geëigende middel toe is. Want woorden weten het betekenisloze en uiterst betekenisvolle samen te pakken als ze simpel benoemen wat er hier en nu aan de hand is. De woorden voorzien de rouw en de droom van een heden, zodat het wonder van de werkelijkheid zich als wereld, dat wil zeggen als plek om te wonen, kan openvouwen. Niet veel dichters hebben dat mooier verwoord dan J.H. Leopold in zijn gedicht ‘Regen’. Regen
De bui is afgedreven;
aan den gezonken horizont
trekt weg het opgestapelde, de rond-
gewelfde wolken; over is gebleven
het blauw, het kille blauw, waaruit gebannen
een elke kreuk, blank en opnieuw gespannen.
En hier nog aan het vensterglas
aan de bedroefde ruiten
beeft in wat nu weer buiten
van winderigs in opstand was
een druppel van den regen,
kleeft aangedrukt er tegen,
rilt in het kille licht.
en al de blinking en het vergezicht,
van hemel en van aarde, akkerzwart,
stralende waters, heggen, het verward
beweeg van menschen, die naar buiten komen,
ploegpaarden langs den weg, de oude boomen
voor huis en hof en over hen de glans
der daggeboort, de diepe hemeltrans
met schitterzon, wereld en ruim heelal:
het is bevat in dit klein trilkristal.
J.H. Leopold
Uit: Verzamelde verzen I, Atheneum / Polak & Van Gennep, 1982
| |
[pagina 174]
| |
Het poëtische laat iedere poëzie zo oscilleren tussen het ontluisterende enerzijds en het onbevattelijk omvattende anderzijds om het gebied daartussen als woon- en leefplek open te breiden zodat die kan worden ingericht. In die actualiserende beweging van de poëzie schuilt haar engagement met de wereld. Een engagement dat de wereld nodig heeft omdat dit domein van het opene of gemeenschappelijke niet zomaar gegeven is, maar telkens weer moet worden afgetast en opgetast. De poëzie doet dat door te stichten op grond van het overkoepelende dat ze actualiseert in het bijzondere. Dit engagement is even totaal als gemaximeerd. Totaal, omdat de poëzie op nietsontziende wijze betrokken is op alles zonder daarbij het niets te schuwen of te negeren. Gemaximeerd, omdat poëzie en kunst zich nooit voor het karretje zullen laten spannen van welk ideaal of politiek program ook. Poëzie voegt zich niet naar categorieën, interpretaties of politieke correctheid. Omdat ze uitstaat naar het poëtische is ze die zaken steeds vooruit. Ze verliest haar kracht en eigenheid als die verhouding wordt omgedraaid. Poëzie laat zich dus niet normeren en normeert zelf ook niet. Wel probeert ze in beeld te krijgen wat ons echt aangaat maar altijd ontsnapt. In die zin gaat ze enerzijds aan de politiek vooraf, omdat alleen zij de openheid kan stichten waar de politiek in kan functioneren.Ga naar voetnoot11. Anderzijds ondergraaft ze de politiek, omdat ze nooit zal ophouden om het bestaande bestel te confronteren met al hetgeen het uit zijn midden moet bannen om zich te handhaven. Om het hier en nu in scène te zetten grijpt de poëzie, hoe politiek ze ook is, kortom altijd naar het hoopgevende van oorsprong en geboorte en naar het overrompelende en ondraaglijke van de dood, zodat zich daartussen het harde mysterie van het leven af kan spelen. Dit wordt duidelijk in het gedicht ‘Oostkust’ van de Zuid-Afrikaanse dichteres Wilma Stockkenström: Oostkust
Opgekruld ligt de oostkust te slapen,
vrouw met de kankerende steden
als opengebroken krabben in haar borsten
die haar melk in de grond laten sijpelen
om zoet te laten schiften tot witte wortels.
Uit haar schaamte vloeit een vocht van mieren
weg in de holten van vermolming.
Zij is het prachtige vruchtbare lijk
met gespikkelde bladeren als oogleden,
gedurig verwordend tot boom of gebouw,
| |
[pagina 175]
| |
tot rokende neusgaten van nijverheden.
Uit sperma kwistig voor haar vermorst
ontstaan tussen het ijzerriet van hijskranen
de nieuwe jongelingen, een stampvoetende duizend
die op de schilden van hun borstkassen
slaan en roepen: Afrika.
Afrika uit de navel van een zwamvrouw.
Wilma Stockenström
Uit: Vir die bysiende leser. Voor de bijziende lezer, Atlas, 2000.Vertaling: Robert Dorsman
Uiteindelijk balt dit mysterie van het leven zich exemplarisch samen in de gebeurtenis van de liefde. De hele tocht van Theseus wordt voortgedreven door liefde. De gang naar beneden naar het monster staat in het teken van de liefde voor de gemeenschap. Omdat die hem lief is, reist Theseus vrijwillig naar Kreta om de Minotaurus te verslaan en de kinderen te redden. Die liefde voor de gemeenschap wordt na zijn confrontatie met het monster en tijdens zijn tocht omhoog richting de uitgang getransformeerd in zijn onmatige verlangen naar Ariadne, die hem, uit liefde, de draad, zeg maar gerust de poëzie, heeft meegegeven. Pas als Theseus het doolhof verlaat en samen is met Ariadne, is het lange lint van de taal dat hem geleid en gered heeft, geleefde en geactualiseerde poëzie die zich afspeelt tussen mensen die in het licht van elkaar mens zijn. In laatste instantie zet het poëtische dan ook altijd aan tot liefdespoëzie door de ontluistering van de wanhoop en de overweldiging van de droom te laten vervloeien in de vreugde die deze mens hier en die mens daar met elkaar verbindt. Alleen in die liefdevolle en poëtische verbinding kan de mens ritme vinden, gedicht worden en vrucht dragen. Jacques Hamelink smeedt al deze elementen op duizelingwekkende wijze samen: Ritme
Het ritme vinden is naderkomen
is door een oeverloos sneeuwen overweldigd worden
en ingenomen is van het kind de boze droom
wegslapen in een veel dieper en roder droom
dan die der vogelzwermen die zijn hoofd meenamen
is de man in zich losmaken de vrouw verwekken vol-
ledig begin en waaiend worden
| |
[pagina 176]
| |
het ritme vinden is de vleugels ontvouwen
de vleugels van de maanvogel die zijn snavel wet
aan het tot diamant gebroken bloed uit de sage
het ritme vinden is naar het nest terugkeren
is onder iedere tuigage zeilen in antieke schepen
overal slapen is door een kristallen gebergte heenvaren
naar het rijk van de kiemkracht en tol betalen
ik die begin en eindig in dit gedicht
ik lieg niet als ik neurie dat ik opnieuw
en met name belichaamd heb mezelf een beschadigde
cherubijn onder een dekmantel van zuiver water
uit rillingen en stralen ontstaan en volmaakt ongewapend
trek ik hedenochtend de ingewikkeldste gebaren aan
van heelal tot licht wimpelend mosterdzaad
het ritme vinden immers is vrucht worden is sterven
is de ziende blindheid na altijd geslapen hebben is
tussen zandkorrel en ster de weg weten in het huis
van de geboorte stichten het simpelste licht
het ritme vinden immers is aan zelfs de roodste ogen voorbij
aandenken zijn stokstijf en starend met de oudste rivieren
bodemloos vurig vrolijk verlost worden verloren gaan.
Jacques Hamelink
Uit: oudere gronden, Van Gennep 1969
|
|