Erik Lindner
Inleiding
Brussel is een misverstand, zegt Elke in een benedenruimte aan de Gallaitstraat, het belendende perceel van de Kriekelaar in Schaarbeek. De ruimte is kaal, er staat een tafel op schragen achterin en er is niets in huis behalve thee zonder suiker. Het is lastig te definiëren op wat voor misverstand ze doelt, een menselijk, intercultureel of planologisch misverstand, iemand als Elke brengt de dingen met gemak met elkaar in verband. Misverstanden hebben iets aantrekkelijks, het is moeilijk je eruit terug te trekken. Brussel is net Elke, denk ik, de onmetelijke afstand tussen haar en mij peilend terwijl ik tegenover haar zit aan die kale tafel. Ik kan haar niet snappen al denk ik dat ik verwant aan haar ben. We zijn even oud, hebben altijd dezelfde taal gesproken, dezelfde muziek beluisterd en dezelfde boeken gelezen, dezelfde films gezien. Maar zij liep, wankelend, dansend, rennend, zwalkend door de enige grootstad van de entire Benelux en ik zat klem her en der, verplaatste me, liep weg en kwam terug met de staart die om een van de benen sloeg. Toen ik twintig was en met een Hongaarse vrouw getrouwd was, reed ik door Brussel in een groot uitgevallen Lada en leefde op de kredietbrieven achterin het couponboekje van de ANWB waarmee je in het buitenland je auto kon laten repareren. Ik voelde me desolaat, desolater dan de stad. Toen ik dertig was en terugverhuisde uit Parijs was Brussel de meest logische stad voor mijn Franse vrouw en mij om op een vreedzame manier uit elkaar te gaan. We deden het niet, we lieten ons doorsnijden door het bitse noorderlicht en vochten het uit tot in de rechtszaal. In Brussel Zuid stond elke Thalys vijf minuten stil.
Brussel is het type veeleisende minnares die je je schuldig doet voelen als je met je eigen vrouw slaapt. Ze is een logeermatras op de grond, ze is de slaapbank van mijn vriend Piet die op zijn elektrische piano in de keuken speelt en Pasolini vertaalt en uitkijkt op de lelijke casco flat die notabene de Hollanders midden in zijn uitzicht op vijf hoog hebben neergeplempt, pal tegenover het keukenraam. Piet om wie ik evenveel geef als ik met hem kibbel in de l'Archiduc over het verschil tussen Raster en Yang en besluit de eerste trein terug te nemen - zo realiseer ik me als ik Roosendaal passeer - als wanneer ik bij hem overnacht, op de bank naast de keuken. Brussel is Rogier die op het altaar van de Koekelberg zijn liefde voor zijn Togolese vriend uitbraakt in Franstalige jambische verzen. Brussel is Els die haar damestasje van slangenhuid kwijtraakt op het toilet van een schaakcafé dat hoofdzakelijk door mannen gefrequenteerd wordt, is Xander die zijn dochter van school haalt, is Daan die me bekent dat hij