Terras. Jaargang 2015 (08-09)
(2015)– [tijdschrift] Terras– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Een jonge Japanner met een fluitEen jonge Japanse monnik speelt fluit. Heel de dag en soms ook de nacht door speelt hij steeds weer een en dezelfde toon. Die constante herhaling werkt de andere monniken op de zenuwen: ‘Waarom speel je nooit een andere noot?’ willen ze weten. ‘Ik kan het toch niet helpen,’ verweert de jongen zich, ‘dat ik meteen de mooiste heb gevonden?’ Niet zoeken, toch vinden. Het omgekeerde gebeurt ook: je wezenloos zoeken en niets vinden. Beide varianten geven aanleiding voor een vrachtlading prachtige en/of schrijnende verhalen en anekdotes. Denk aan de alleskunnende kunstenaar Pablo Picasso die onomwonden stelde: hij zocht niet, maar vond. Denk ook aan de Franse jazzsaxofonist Barney Wilen die ervan overtuigd was geraakt dat het voor de ontwikkeling van zijn eigen muziek noodzakelijk was de muziek van de Pygmeeën te bestuderen. Wilen trok de jungle in en bleef zo lang weg dat menigeen al de conclusie getrokken had dat hij dood moest zijn. Toen hij ten slotte toch in de bewoonde wereld terugkeerde, bleek dat hij in al die jaren geen Pygmee had gezien en hun muziek nog niet eens van ver had kunnen horen. Dergelijke verhalen doen vermoeden dat vinden mogelijk vooral een kwestie van talent is. Datzelfde gevoel overvalt me wanneer ik de uitgelaten gelovigen voor Amsterdam CS passeer. Ze zijn misschien gek, maar vinden kunnen ze. Zie ze lachen en zingen en dansen, zo vol van hun vondst. Vinden en vooral vasthouden wat je gevonden hebt, wordt blijkbaar veel eenvoudiger wanneer je kunt ophouden met twijfelen. Anderzijds helpt het waarschijnlijk flexibel te zijn wanneer je iets wilt vinden. Denk aan alle inheemse volken die Wilen wellicht straal voorbijgelopen is, | |
[pagina 34]
| |
de muziek die hij negeerde. Denk ook aan Picasso die voor een documentaire ooit het scherm van een filmcamera beschilderde en de voorstelling net zo lang bleef veranderen tot er iets op stond dat hem beviel. Het is me een keer overkomen dat ik nergens naar op zoek was en ineens gelukzalig wist dat ik iets wezenlijks had ontdekt. Het gevoel dat dit opriep was zo sterk dat ik me de omstandigheden nog haarfijn herinner, terwijl het toch al weer even geleden is: september 1989 om precies te zijn. Het gebeurde na het concert dat Einstürzende Neubauten had gegeven in Tivoli, Utrecht en ik was in het gezelschap van mijn vrienden J. en E. Om het nog wonderlijker te maken, zij hadden exact hetzelfde gevoel. Net als bij de door God aangeraakten voor Amsterdam Centraal was de euforie ons blijkbaar duidelijk aan te zien, herhaaldelijk werd ons gevraagd waarom we zo blij keken. ‘Omdat we eruit zijn,’ antwoordden wij uit een mond. ‘Waaruit dan wel?’ ‘Nou, overal uit.’ Het overweldigende gevoel liet ons vooralsnog niet in de steek. Diep in de nacht op ons logeeradres aangekomen, speelden we nog een spel Trivial Pursuit. We wisten alles, vergisten ons niet eens, hadden geen enkele vraag fout. Dolgelukkig gingen we slapen. De volgende morgen bleek niet alleen het gevoel verdwenen, maar ook de zekerheid van ons gelijk, en wat erger was, we hadden geen idee waar het was gebleven, hoe we ernaar konden terugkeren. Van de ons zo uitzinnig makende wetenschap dat we wereld doorgrondden, was helemaal niets over, behalve de overtuiging dat we die kortstondig in pacht hadden gehad. In alle eerlijkheid: ik was dit voorval vrijwel vergeten tot ik recent de essaybundel Yoga voor mensen die te beroerd zijn om eraan te doen van de Engelse schrijver Geoff Dyer las en vanwege een ophanden zijnde debat daarover, gedwongen werd er wat langer over na te denken. In zijn essay ‘De Zone’ beschrijft Dyer een soortgelijke Epifanie, met een belangrijk verschil: hem verlaat het gevonden inzicht niet, wellicht omdat hij er wel en (ofschoon zijn laconieke schrijfstijl iets anders wil suggereren) hartstochtelijk naar heeft gezocht. Wat Dyer vond? Onder meer dat diepzinnigheid zich aan de oppervlakte bevindt en ook dat je nooit werkelijk weg bent waar je bent geweest, dat je in gedachten zo weer terug kunt, alles is er voortdurend en tegelijkertijd. Wat het eerste betreft, ben ik het hartgrondig met hem eens, dat andere, wat zal ik zeggen? dat lijkt me nou juist het probleem. Het eerste, de eensgezindheid dus, is mogelijk opmerkelijker, want ik moet bekennen dat ik Dyers werk bewonder, maar dat het evengoed het bloed somtijds danig onder mijn nagels vandaan haalt. Niet omdat hij soms onzinnige dingen lijkt te zeggen (daarin is hij niet uniek ) maar omdat hij ze durft te zeggen over dingen die mij meer dan dierbaar zijn, zoals de film ‘Stalker’ van Andrej Tarkovski. | |
[pagina 35]
| |
Een Pygmee in pakHet zien van ‘Stalker’ (1997? 'T Hoogt, Utrecht, zondagmiddag) was een ervaring die qua intensiteit dicht in de buurt kwam van de eerder beschreven roes na het Einstürzende Neubauten-concert, met dien verstande dat noch ik noch mijn vriend H. door een groot geluk leken te zijn aangeraakt. Na afloop zaten we in het kaffee waar we toentertijd zo goed als dagelijks waren, dronken trager, praatten trager en minder, veel minder, waren ervan doordrongen dat we in die ruim drie uur op krappe houten stoelen en omringd door voornamelijk Russische studenten die potten met augurken en ingelegde zure groenten lieten rondgaan, getuige van iets ontzaglijks waren geweest, dat we zelfs iets wezenlijks hadden geleerd, maar blij waren we er niet van geworden. In ‘Stalker’ gaan drie mannen, een schrijver, een wetenschapper en hun gids, naar de ‘zone’, een onherbergzaam en verboden verklaard gebied. Daarbinnen zou zich een ruimte moeten bevinden, een kamer waarin iemands diepste wens tot vervulling wordt gebracht. De gids waarschuwt zijn volgers met een verhaal over een collega genaamd Stekelvarken, die de ruimte vond en steenrijk uit de ‘zone’ terugkwam. Kort daarna hing de man zich op. Het grootste deel van de film is gewijd aan de zoektocht naar deze kamer. Wanneer ze hem ten leste vinden, besluiten ze, zonder dat veel motivatie wordt gegeven, die ruimte uiteindelijk niet te zullen binnengaan. De wetenschapper demonteert de bom die hij heimelijk had meegebracht om de kamer op te blazen en gooit de onderdelen ervan een voor een in het water. In een traag en uiterst langgerekt shot zoomt de camera steeds verder uit. Drie almaar kleiner wordende mannen, vlakbij datgene wat zij elk om hun eigen reden hebben gezocht, maar de laatste stap zullen ze niet zetten. Is dat diepzinnig? Ik meende lang van wel. Die laatste stap is niet te zetten, dacht ik Albert Camus na, die met De Mythe van Sisyfus een van de mij meest dierbare boeken schreef, bijna boven is er altijd het dode punt waar je niet overheen komt. Bovendien: wat kun je laten zien? De kamer in de ‘zone’ vervult ieders persoonlijke wens, voor ieder mens dus een andere. Barney Wilen zou hebben gewild dat er een Pygmee zat die hem de geheimen van diens muziek zou verklappen. In sprookjes kennen wensen doorgaans maar twee varianten: een leven lang genoeg te eten of trouwen met de prins / prinses. In moppen gaan wensen vaak verloren door misverstanden en wordt de derde wens veelal aangewend om de twee voorgaande wensen ongedaan te maken. Hoe hartstochtelijk je iets ook wilt, hoe weet je zeker dat het je diepste wens is? Denk aan Stekelvarken die de verlangde rijkdom krijgt en zich ophangt. Denk aan jonge moeders die uitgeput en lusteloos staren naar het stinkende wonder dat in hun armen ligt. Wat de vraag oproept of iemand zijn grootste verlangen wel herkent. Misschien draagt de Pygmee wel een pak. | |
[pagina 36]
| |
De camera zoomt uit, we laten de drie mannen achter waar ze metaforisch gezien heel hun leven al waren en zullen blijven: wat hen het meest dierbaar is, blijkt vlakbij en toch onoverbrugbaar ver. In Zona, het boek dat hij aan ‘Stalker’ wijdde, besluit Dyer bij deze scène aangekomen zijn eigen diepste en onvervuld gebleven wens aan de lezer op te biechten. Hij had een trio willen doen. Met twee toenmalige vriendinnen had dat er zeker in gezeten, maar het kwam er toch niet van. Het ergste van al is volgens Dyer dat de beide vrouwen inderdaad tot een trio zijn overgegaan, maar met een andere man. Het boek vloog door de kamer. Ik staarde een tijd naar een reiger die met zijn rug naar het water stond. Zocht hij zijn voedsel op de kant of was dit een misleidingstactiek? Ik haalde adem, stond op, raapte ‘Zona’ van de vloer en las de passage nog eens. Het stond er echt, was dit wat Dyer te bieden had? Ik geloofde hem niet, een platvloerse zijstap als reactie op de meest wezenlijke scène in een weergaloze film? Hij had er een heel boek aan besteed, de film nauwlettend bestudeerd, meer dan de hoogstnoodzakelijke vakliteratuur gelezen en begrepen. Waarom zou dit een passend antwoord zijn? Wat ik wel had gezien, maar nog niet op waarde geschat, was dat Dyer in Zona het verloop van de film nauwgezet volgde, dat hij het ritme van zijn zinnen er zelfs op had afgestemd. Het begon te dagen. Het moment dat Dyer de lezer afscheept met een bleeksmoelig en banaal wederwaardigheidje over een onvervulde ménage-à-trois, valt samen met het moment waarop Tarkovski zijn personages en daarmee de kijker de toegang ontzegt tot de kamer die tot dan het doel van hun queeste is geweest. Het moment van de meeste diepzinnigheid, dacht ik, je kunt het ultieme immers niet tonen. Maar was dit uiteindelijk niet een zwaktebod van Tarkovski? Was er een scenario denkbaar waarin hij personages en kijker wel de wenskamer zou hebben binnengeleid en zo ja, wat had hij hen dan kunnen laten zien? Stel dat het zo ging, hoe groot zou de kans dan zijn dat het getoonde niet eenzelfde teleurstelling zou oproepen, als wat Dyer bij wijze van grootste wens openbaarde? Laat ik het via een eigen zijstap nog duidelijker proberen te zeggen. Regisseur Andrej Zvyagintsev debuteerde met de zeer door Tarkovski geïnspireerde film ‘Vozvrasjtsjenie’ (De Terugkeer). Daarin is een vader met zijn twee zoons heel de film lang doende met het opsporen, opgraven en transporteren van een kist. Wat er in die kist zit, komt de kijker niet te weten, want die verdwijnt onder water zonder ook maar eens open te zijn gegaan. Wat zou er in die kist kunnen zitten dat alle gehannes en geruzie, alle vernederingen en ontberingen waard zou kunnen zijn? Is er een film voorstelbaar waarin het deksel wordt opgelicht en de kijker niet ontgoocheld is door wat hij te zien krijgt? Is er iets oppervlakkigs en tastbaars denkbaar dat niet de spons haalt over de filosofische of religieuze diepgang die voortdurend wordt gesuggereerd? | |
[pagina 37]
| |
Een Brit met een roze boaHet concert van Einstürzende Neubauten was het eerste optreden dat ik in het Utrechtse Tivoli bijwoonde. Van de vele tientallen bands die ik daarna op diezelfde plek heb gezien en gehoord, heeft er nooit meer één soortgelijke indruk gemaakt. Ik herinner me de verbeten gezichten van de musici, hun geladen zwijgen in de voor hen zo te zien ongewenste pauzes tussen de nummers. Op het podium herinner ik me een winkelwagen vol gereedschap dat als slagwerk zou worden ingezet, de vonken die opsprongen toen een bandlid met een metalen voorwerp over ijzeren platen schuurde. Ik herinner me de angst in de ogen van de geluidsman, de woedende blikken van de bandleden op datzelfde moment; een menselijke fout die de machine kortstondig tot stilstand bracht. Staand op het balkon zag ik tegen het einde van het optreden honderden hoofden op dezelfde dreigende maat meebewegen. Dacht aan de film ‘Metropolis’. Dacht op hetzelfde ogenblik dat wanneer zanger / gitarist Blixa Bargeld voor eens het publiek zou toespreken, een kleine aansporing zou volstaan om al deze mensen naar buiten te krijgen, de keien uit de straten te laten trekken en door de ruiten van de rijkeluispanden aan de grachten te doen smijten. We zouden marcheren en alles wat op onze weg kwam kort en klein slaan. Muziek als de ideale volksmenner. Niemand had behoefte aan een zin of reden, we wachtten op de cue. Natuurlijk gebeurde dat alles niet en zou het er ook maar enigszins naar hebben uitgezien dat de door mij ter plaatse gecreëerde fictie wel gerealiseerd zou kunnen worden, dan was de verhouding tussen angst en enthousiasme volledig in het voordeel van het eerstgenoemde uitgevallen. Dun door de broek zou het me lopen. Ook Dyer benut verdichtsels om dichterbij de kern van muziek te kunnen komen. Hetgeen niet of ten minste niet volledig in de noten zelf besloten ligt en waarschijnlijk alleen met omschrijvingen en metaforen te benaderen is - daar neemt Dyer zijn toevlucht tot fictie. Aldus schrijvend over muziek hoeft niet veel te worden verzonnen, een paar leemtes opgevuld, wat greppels oversprongen. Alles is er al, maar je krijgt het verband nooit zo opgetast zoals het was, zoals het werkelijk heeft plaatsgevonden. Je verzint geen nieuwe feiten, je rangschikt ze alleen beter dan de realiteit dat heeft gedaan. Dat is precies wat Dyer in zijn boek over jazz But Beautiful deed. Hij verduidelijkte veel door een weinig te verdichten, door verbindingen te leggen die meer dan plausibel waren maar het echie net niet haalden. Als dat met muziek kan, waarom dan niet met religie of mystiek? Het duurde even eer Dyer dat bedacht. Daarvoor was de ervaring nodig die hij in zijn essay De Zone beschrijft. Dat geeft te denken, wie wil praten over het onuitsprekelijke, het alles overstijgende, over de kern der dingen, het onophoudelijke en essentiële, kortom alles wat het verstand te boven gaat, laat staan dat het manifest is, kan worden aangeraakt - waarom zou je daarover pas iets te vertellen kunnen hebben op grond van een ervaring? | |
[pagina 38]
| |
Dyer vindt dat tastbare in de zak van een oude jas, namelijk de resten van een roze boa die hij droeg toen hij het Burning Man festival in Black Rock City bezocht (iets met hippies en woestijn). Met die veertjes in de hand is hij daar meteen weer terug. Er is in de tussentijd niets veranderd. Dyer schrijft: ‘Daaruit trek ik de conclusie dat de tijdelijke stad Black Rock City er nog is, en dat ik daar nog ben...’ Wat brengen de drie mannen uit de ‘zone’ in ‘Stalker’ mee? Wat heb ik meegebracht uit Tivoli die avond in september, uit mijn logeeradres voor die avond, het Labrehuis aan de Plompetorengracht? Herinneringen, natuurlijk, maar misschien vooral de bevestiging ofwel de ontkenning van eerdere overtuigingen. Kunnen die mannen terug? Kan ik terug? Ben ik daar zelfs nog, of had ik dan toch een steen uit de straat moeten lichten en meezeulen? De geestdrift die uit Dyers moment van visie schreeuwt, doet sterk denken aan een soort bekeringsblijdschap; vinden wat je altijd al zocht, bewezen zien worden wat je altijd al vermoedde. Hoe zat het met mij en mijn vrienden? Waar kwam dat plotse en intense geluksgevoel vandaan, waardoor dachten wij ineens alles te weten en doorzien? Een dikke joint? Dat ook, maar een dergelijke ervaring heeft zich met vergelijkbare hulpmiddelen daarvoor of daarna niet voorgedaan. Waarschijnlijk was het een samenballing van twee roes-aanjagende ervaringen. Zijnde eerstejaars studenten was dat vooraleerst de convictie dat ons leven een nieuwe fase inging, om niet te zeggen dat het nu pas op het punt van beginnen stond. Daarnaast was er die specifieke avond de overweldigende manifestatie van een muziek die geen enkele twijfel toestond. ‘Mittels Druck und Körperwärme wird aus unsere Konfusion eine Kernfusion,’ gromde Bargeld, en: ‘Es mag sein dass es nichts ist aber es beschleunigt und wenn das nur beschleunigt was ohnehin vergeht, ist das kein Vergehen.’ ‘Feurio’, het nummer waaruit deze regels afkomstig zijn, gaat over Marinus van der Lubbe, de Nederlandse metselaar die 1933 de Rijksdag in brand stak. En wanneer dan precies? Op 27 februari, mijn verjaardag, zou de negentienjarige versie van mijzelf je die avond in Tivoli triomfantelijk hebben toegevoegd. Zie je wel, het klopt allemaal. | |
Een oude man in een dakstoelZou ik mezelf wanneer ik mij die avond had kunnen tegenkomen, hebben geloofd? Had ik wie daarom zou hebben gevraagd ook maar een flinter bewijs kunnen leveren dat ik er echt uit was, dat ik op dat moment werkelijk begreep hoe de wereld in elkaar stak? Ik zou iets vergelijkbaars hebben gezegd als wat de altijd-blije vrouw bij Amsterdam Centraal in weer en wind over haar liefde voor Christus zingt; geloof me, kijk naar me, het beste bewijs ben ik zelf. | |
[pagina 39]
| |
Wat heb je nodig voor een dergelijk geluk? Gek zijn helpt vast, kan het ook zonder waanzin? Is het mogelijk een kwestie van zien? Een manier van kijken, een bepaalde visie? ‘Seeing things for the first time,’ schrijft Dyer in zijn roman The Search. Draait het daarom? In de documentaire ‘112 Weddings’ vertelt een vrouw hoe ze woedend op haar man kan zijn, zelfs dikwijls het idee heeft dat ze op hem uitgekeken is, maar dan doet of zegt hij iets grappigs en ziet ze hem ineens weer zoals hij was. Dat - het steeds weer terug kunnen naar het initiële moment van betovering - is volgens haar de reden dat haar huwelijk ondanks alles nog altijd standhoudt. In mijn jaszak geen boa-veren, maar daaraan denkend, herinner ik me dat in de borstzak van een weggehangen colbert een door mijn oudste zoon geschilderde boekenlegger zit, die ik mijzelf beloofd heb altijd bij me te zullen dragen. Is het er wel, zie ik het niet? Tarkovski moest een groot deel van ‘Stalker’ opnieuw schieten omdat er iets met de oorspronkelijke film was misgegaan. Soortgelijks overkwam hem bij zijn laatste film ‘Offret’ (Het offer). Bij het filmen van de slotscène bleek de camera vastgelopen. Het speciaal voor de film gebouwde huis brandde af zoals dat zorgvuldig was gepland, maar niets daarvan kwam op film. Het huis moest weer helemaal worden opgebouwd, exact zoals het was geweest, om vervolgens wederom in de hens te worden gezet en nu dan op film te worden vastgelegd. Minimaal twee keer moest Tarkovski terug naar wat hij eerder had gezien. Is er een weg terug denkbaar waarin herinneringen aan de momenten dat ik van twijfel was ontdaan als stenen in de stroom liggen - stap erop en je komt aan de overkant? Ik twijfel voor ik begin. Dyer reisde van hot naar her, schreef over film, muziek, beeldende kunst, literatuur, slagvelden uit de Eerste Wereldoorlog, een oorlogsschip, kroop in de huid van talloze anderen. In zijn essay over saxofonist Art Pepper kan of wil hij zijn jaloezie niet verhullen. Net als Pepper zou Dyer leeg willen zijn, een levend niets. Doen, niet denken, en steeds weer iedereen verwonderen: hoe kan leegte zo mooi, zo ontroerend klinken? In veel van de boeken die hij schreef, ging Dyer niet alleen op in wat of wie hij beschreef, de identiteit van zijn schrijven werd goeddeels gevormd door het onderwerp. Dat hij in Zona het verloop en het ritme van ‘Stalker’ volgt, is al gezegd. Ogenschijnlijk zielloos zwalkend, stoot Dyer soms op iets dat beklijft. De verstokte vrijgezel vindt op latere leeftijd de liefde van zijn leven, neemt haar mee naar Burning Man bij wijze van test en ze slagen, ze trouwen. Natuurlijk de ontdekking van de gelijktijdigheid, het overal zijn of terug kunnen, de sensatie van de diepte die aan de oppervlakte ligt, ook dat is al gezegd. Ik ben negentien. Ik twijfel er niet aan dat mijn leven zo-even pas begonnen is. Ik twijfel er niet aan dat E. en J. en ik zullen leven en muziek maken onder een gunstig | |
[pagina 40]
| |
gesternte. Het is dat het een kutlied is anders zouden we met onze band ‘The Future's so bright I gotta wear shades’ coveren. Ik weet dat het zo was, ik herinner het me haarscherp. Vanuit mijn verstand. Ik zie iets anders. Beter gezegd; ik zie het niet, ik zie het niet. Ik weet dat er een zelfingenomen, niet-twijfelende weergave van mijzelf bestaat, als negentienjarige, staande op het balkon van Tivoli, uitkijkend over een massa mensen die bij het juiste signaal de wereld hardhandig zullen veranderen, maar ik zie hem niet. Negen jaar later komt N. in datzelfde Tivoli op me afgelopen. ‘Je lijkt op iemand die me leuk vindt,’ zegt ze. We kennen elkaar een paar tellen en we lachen. Op de achterflap van The Search wordt Dyer geprezen om de ‘almost magical randomness’ waarmee hij zijn verhaal opdist. Gedachte: het aanvaarden van toevalligheden, is dat waardoor zoeken verandert in vinden? De gids in ‘Stalker’ gooit moeren met linten in het landschap om de weg te bepalen. Zijn twee volgers verlangen uitleg. Zo moet het, zegt hij. ‘Haus der Lüge’ heet de plaat die Einstürzende Neubauten in 1989 omstreeks het Utrechtse concert uitbracht. In de titelsong worden alle verdiepingen van een huis beschreven. Van het Erdgeschoss (Hier leben die Blinden die glauben was sie sehen) tot aan het Dachgeschoss. Daar, in de dakstoel, zit een oude man, op de grond liggen dode engelen (hun gezichten lijken op het zijne) tussen zijn knieën houdt hij een geweer, hij richt op zijn mond - Gott hat sich erschossen, ein Dachgeschoss wird ausgebaut. Daarna sloop er toch onzekerheid (vakkundig vermomd als vakmanschap) in de muziek van de door Bargeld aangevuurde Berlijnse lawaaimakers. De herrie die uit op straat gevonden bouwafval geranseld werd, gehoorzaamde niet langer uitsluitend aan de wetten der woede. Ze gingen er muziek van maken, zich afvragen wat er op welk moment door wie moest worden gespeeld. Gewonnen diepte, geronnen oppervlakte. Verontwaardiging heeft geen enkele verdieping. Later werd Bargeld zelfs lachend op een podium gesignaleerd. | |
Drie jongens staan op het balkon, een man rent rond het huisNog voor het dessert holt E. de deur uit, begeeft zich zoals later blijkt naar het station, neemt de trein, de verkeerde, stapt bij de eerstvolgende stop uit, loopt een terugweg tot hij eindelijk denkt te weten waar hij is, komt doodmoe thuis. Op het moment dat het huis in ‘Offret’ in brand wordt gezet, rent de man des huizes buiten vertwijfeld rond. Alles wat is opgebouwd wordt met de grond gelijk gemaakt. Er zit niets anders op dan opnieuw te beginnen. De vader plant een boom voor zijn zoon. | |
[pagina 41]
| |
Met onze band gingen J. en E. en A. en ik naar een studio te Jubbega om daar een demo op te nemen. Later werd dat Friese dorp getroffen door een spreeuwenplaag. Om de vogels te verjagen werden haringen in de bomen gehangen, onthoud dat! Het is een triviantvraag. In de auto op weg terug naar huis beluisterden we wat we hadden opgenomen. Toen pas hoorden we het indringende gegrom en gekreun dat E. tijdens onze cover van ‘That's what you always say’ uit zijn gitaar tergde. Hooguit een jaar later greep hij datzelfde nummer aan om ons te zeggen hoe het hem - dat bewaar ik, het komt nu te vroeg. Ik kon niet twijfelen, ik wist niet genoeg. Ik had meteen de mooiste noot gevonden, de enige die ik kende. We stonden, ik stond, daar dolgelukkig op het balkon. Bij Burning Man en op de Thaise berg Phra That Doi Suthep ontdekte Dyer wat hij al die tijd al had gehoopt te weten; dat je overal blijft waar je bent geweest, waar je was, is er nog, is er nog als toen. We waren in de oefenruimte (Beekbergen, zondagmiddag). Tekenen dat het niet goed ging waren er al eerder (J. was E. nog nagerend, maar kon hem nergens vinden). Met een lange gitaarsolo vertelde E. ons dat het niet meer ging, dat hij intussen begreep dat zijn momenten van visie domweg wanen waren, de goddelijke ingevingen die zijn spel zo onweerstaanbaar maakten, een knetterende kortsluiting in zijn hersenen. Hij wrong zich nog eenmaal in bochten om de noten te bereiken die vertelden waar het op stond. Geen fictie, de kern, bittere ernst. De mooiste muziek die ik ooit heb gehoord, nooit meer zal horen. Er is niets van opgenomen. Het gegrom en gekreun op onze demo ligt als een eenzame steen in het water - ik zie ons kort daarvoor op het balkon -kan ik van daaruit? |
|